33 Een boodschap uit het Duister

‘Iets gevonden?’ vroeg Rhand toen hij achter Hurin aan een smalle trap afdaalde. De keukens bevonden zich een verdieping lager en alle dienaren die de gasten hadden begeleid, waren daarheen gestuurd. ‘Of heeft Mart zich echt bezeerd?’

‘O, met Mart is alles goed, heer Rhand.’ De snuiver dacht even na. ‘Hij praat tenminste alsof alles goed is en hij moppert als een gezonde vent. Ik wilde u niet ongerust maken, maar ik had een reden nodig zodat u naar beneden kon gaan. Het spoor vond ik zo. De mannen die de brand in de herberg hebben gesticht, zijn allemaal een ommuurde tuin achter dit huis ingegaan. De Trolloks hebben zich bij hen gevoegd. Gisteren ergens, denk ik. Misschien zelfs wel de avond ervoor.’ Hij aarzelde. ‘Heer Rhand, ze hebben die plek niet verlaten. Ze moeten daar nog steeds zijn.’

Aan de voet van de trap klonken door de gang flarden geluid van lachende dienaren die zichzelf met gezang vermaakten. Iemand tokkelde op een hanou en speelde een luidruchtige melodie, begeleid door handgeklap en voetgestamp. Hier was geen sierlijk pleisterwerk en er hingen geen mooie wandtapijten, alleen kale steen en naakt hout. Het licht in de gang kwam van wandtoortsen die tegen de zoldering walmden en zover van elkaar waren geplaatst dat het licht ertussen slecht was.

‘Ik ben blij dat je weer gewoon tegen me praat,’ zei Rhand. ‘Zoals je aan het buigen en schuifelen was, begon ik waarachtig te denken dat je nog meer Cairhiens dan de Cairhienin was.’ Hurins gezicht kleurde. ‘Wat dat betreft...’ Hij gluurde de gang in, in de richting van de geluiden, en keek alsof hij wilde spuwen. ‘Ze doen allemaal alsof ze zo netjes zijn, maar... Heer Rhand, iedereen zegt dat hij trouw is aan zijn meester of meesteres, maar ze geven allemaal aan, dat ze bereid zijn om te verkopen wat ze weten of gehoord hebben. En als ze wat op hebben, beginnen ze over de heren en vrouwen die ze dienen dingen in je oor te fluisteren die je haren te berge doen rijzen. Ik weet dat het Cairhienin zijn, maar wat hier allemaal gebeurt...’

‘We gaan zo snel mogelijk weg, Hurin.’ Rhand hoopte dat dat waar was. ‘Waar is die tuin?’ Hurin sloeg een dwarsgang in die naar de achterkant van het huis leidde. ‘Heb je Ingtar en de anderen al naar beneden gebracht?’

De snuiver schudde het hoofd. ‘Heer Ingtar heeft zich in de hoek laten dringen door zes of zeven van die zogenaamde edelvrouwes. Ik kon niet in z’n buurt komen om iets tegen hem te zeggen. En Verin Sedai stond bij Barthanes. Ze keek mij zo vuil aan toen ik erbij kwam, dat ik niet eens geprobeerd heb het haar te vertellen.’ Toen sloegen ze nog een hoek om en stonden Loial en Mart voor hen. De Ogier stond een beetje gebogen vanwege de lage zoldering. Loials grijns spleet zijn gezicht zowat in tweeën. ‘Ah, eindelijk, Rhand. Ik ben nog nooit zo blij geweest als toen ik daarboven weg kon komen. Ze bleven me maar vragen of de Ogier terugkwamen en of Galdrian bereid was om te betalen wat hij verschuldigd was. Alle Ogier-steenwerkers zijn weg omdat Galdrian ze klaarblijkelijk niet meer heeft betaald, behalve met beloften. Ik bleef volhouden dat ik er niets van wist, maar de helft leek te denken dat ik loog en de andere helft dat ik ergens op duidde.’

‘We gaan zo snel mogelijk weg,’ verzekerde Rhand hem. ‘Gaat het met je, Mart?’ Het gezicht van zijn vriend leek nog meer ingevallen en zijn jukbeenderen staken nog meer uit dan hij zich herinnerde, zelfs nog meer dan gisteren voor de herberg.

‘Ik voel me best,’ zei Mart humeurig, ‘maar het kostte me geen enkele moeite de diénaren in de steek te laten. Wie niet aan me vroeg of jij me liet verhongeren, dacht dat ik ziek was en wilde niet al te dichtbij komen.’

‘Heb je de dolk bespeurd?’ vroeg Rhand.

Mart schudde somber het hoofd. ‘Het enige dat ik voelde, was dat iemand me bijna de hele tijd in de gaten hield. Deze mensen kunnen haast even goed rondsluipen als een Schim. Bloedvuur, ik sprong bijna uit m’n vel toen Hurin me vertelde dat hij het spoor van de Duistervrienden had gevonden. Rhand, ik kan de dolk helemaal niet voelen en ik ben dit hele rottige landhuis afgerend, van de zolder tot de kelders.

‘Dat wil niet zeggen dat hij er niet is, Mart. Ik heb hem bij de Hoorn in de kist gestopt, weet je nog? Misschien kun je daardoor de dolk niet voelen. Ik geloof dat Fajin niet weet hoe hij de kist open moet maken, anders had hij die moeite niet genomen om dat hele gewicht mee te sjouwen toen hij uit Fal Dara vluchtte. Zelfs al dat goud van de kist is niet van belang naast de Hoorn van Valere. Als we de Hoorn vinden, vinden we de dolk ook. Je zult het zien.’

‘Zolang ik maar niet meer hoef te doen of ik je dienaar ben,’ mopperde Mart. ‘Zolang je maar niet gek wordt...’ Hij maakte de zin niet af, maar vertrok zijn mond.

‘Rhand is niet gek, Mart,’ zei Loial. ‘De Cairhienin zouden hem nooit hebben toegelaten als hij geen heer was geweest. Zij zijn degenen die gek zijn.’

‘Ik ben niet gek,’ zei Rhand ruw. ‘Nog niet. Hurin, laat me die tuin zien.’

‘Deze kant op, heer Rhand.’

Ze stapten de donkere nacht in door een deur die zo klein was dat Rhand moest bukken om erdoorheen te kunnen. Loial moest zelfs helemaal vooroverbuigen en zich zo smal mogelijk maken. Uit de bovenramen viel zoveel licht dat Rhand de stenen wandelpaden tussen de vierkante bloembedden goed kon onderscheiden. Aan beide kanten rezen de zware schaduwen van stallen en andere bijgebouwen op. Zo nu en dan waaiden er flarden muziek naar buiten, van de dienaren beneden of van de kunstenmakers bij hun meesters boven.

Hurin leidde hen verder langs de paden tot zelfs de vage lichtvlekken verdwenen. Ze zochten hun weg bij maanlicht en hun laarzen schraapten zacht over de stenen. Struiken die overdag een en al bloem waren, vormden nu vreemde vormen in het duister. Rhand voelde aan zijn zwaard en liet zijn ogen niet te lang ergens op rusten. Er konden hier wel honderd Trolloks verborgen zitten. Hij wist dat Hurin de Trolloks zou ruiken als ze er zaten, maar dat hielp niet veel. Als Barthanes een Duistervriend was, moesten in ieder geval een paar van zijn dienaren en schildwachten dat ook zijn, en Hurin kon niet altijd de geur van een Duistervriend onderscheiden. Een Duistervriend die uit het donker te voorschijn sprong, maakte weinig verschil met een Trollok.

‘Dáár, heer Rhand,’ wees Hurin fluisterend.

Voor hen omsloten stenen muren die boven Loials hoofd uitstaken, een vierkant van misschien vijftig bij vijftig pas. In de duisternis kon Rhand het niet goed zien, maar het leek alsof de tuin daarachter verder liep. Hij vroeg zich af waarom Barthanes midden in zijn tuin een ommuurde hof had gebouwd. Er stak geen dak boven de muren uit. Waarom zouden ze daar naar binnen gaan en er blijven? Loial bukte zich en hield zijn mond bij Rhands oor: ‘Ik zei je al dat hier vroeger een Ogiergaarde was. Rhand, de saidinpoort ligt achter die muur. Ik kan hem voelen.’

Rhand hoorde Mart een wanhopige zucht slaken. ‘We kunnen het niet opgeven, Mart,’ zei hij.

‘Ik geef het niet op. Ik heb alleen nog net genoeg verstand om niet nog eens de saidinwegen op te gaan.’

‘We moeten misschien wel,’ zei Rhand. ‘Ga Ingtar en Verin zoeken. Probeer ze op de een of andere manier apart te krijgen – het kan me niet schelen hoe – en zeg ze dat ik geloof dat Fajin de Hoorn door een saidinpoort heeft meegenomen. Maar laat niemand anders het horen. Vergeet niet kreupel te lopen; men neemt aan dat je bent gevallen.’ Hij was heel verbaasd dat zelfs Fajin de saidinwegen durfde te nemen, maar het leek het enige antwoord te zijn. Ze zouden bier geen dag en nacht in de open lucht blijven zitten. Mart maakte een diepe buiging en zijn stem droop van spot: ‘Onmiddellijk, mijn heer. Zoals mijn heer wenst. Zal ik uw banier dragen, heer?’ Hij keerde zich om naar het landhuis en zijn gemopper stierf weg in het donker. ‘Nu moet ik ook nog kreupel lopen. De volgende keer is het een gebroken nek of...’

‘Hij maakt zich gewoon bezorgd om de dolk, Rhand,’ zei Loial. ‘Ik weet het,’ zei Rhand. Maar hoelang zal het duren voordat hij iemand per ongeluk vertelt wat ik ben? Hij wilde niet aannemen dat Mart hem met opzet zou verraden, want Mart was zijn boezemvriend. ‘Loial, til me op, zodat ik over die muur kan kijken.’

‘Rhand, als er nog Duistervrienden...’

‘Die zijn er niet. Til me op, Loial.’

Met z’n drieën kropen ze dichter naar de muur toe en Loial vouwde zijn handen, zodat Rhand er zijn voet op kon zetten. De Ogier richtte zich ondanks Rhands gewicht moeiteloos op en tilde hem hoog genoeg op om over de muur heen te kunnen kijken. De smalle, afnemende maan gaf weinig licht en het grootste deel van de tuin lag in de schaduw, maar binnen de ommuurde hof leken geen bloemen of struiken te staan. Er stond slechts één enkele witmarmeren bank, die zo geplaatst was dat degene die erop zat naar een massieve, rechtopstaande rotsplaat in het midden van de ruimte kon kijken.

Rhand greep de bovenkant van de muur en trok zich op. Loial siste en greep naar zijn voet, maar hij trok zich los en liet zich aan de andere kant van de muur vallen. Hij voelde kort stoppelig gras onder zijn voeten en vaag bedacht hij dat Barthanes hier schapen moest laten grazen. Hij staarde naar de beschaduwde stenen plaat van de saidinpoort en schrok toen er laarzen naast hem neerploften. Hurin kwam overeind en sloeg zichzelf af. ‘U moet voorzichtig zijn, heer Rhand. Wie weet wie zich hier verborgen houdt. Of wat.’ Hij tuurde rond in de duisternis binnen de muren en voelde aan zijn riem naar het korte zwaard en zijn hartsvanger. Die had hij echter in de herberg moeten achterlaten, want in Cairhien liepen dienaren niet gewapend rond. ‘Als je zonder te kijken in een kuil springt, zul je er altijd een slang in vinden.’

‘Je zou ze hebben geroken,’ zei Rhand.

‘Misschien.’ De snuiver snoof luidruchtig door zijn neus de lucht op. ‘Maar ik kan alleen ruiken wat ze hebben gedaan, niet wat ze van plan zijn.’

Boven Rhands hoofd klonk een schrapend geluid toen ook Loial zich naar beneden liet zakken. De Ogier hoefde niet eens zijn armen helemaal te strekken voor zijn laarzen de grond al raakten. ‘Onbesuisd,’ mopperde hij. ‘Jullie mensen zijn altijd zo onbesuisd en haastig. En nou steek je mij ook nog aan. Ouder Haman zou mij ernstig hebben toegesproken en mijn moeder...’ Rhand kon zijn gezicht in het donker niet goed zien, maar hij was er zeker van dat zijn oren heftig bewogen. ‘Rhand als je niet wat voorzichtiger wordt, bezorg je mij nog grote problemen.’

Rhand begaf zich naar de saidinpoort en liep er helemaal omheen. Zelfs van dichtbij zag de poort er nog steeds uit als een massieve, vierkante steen, die boven hem uitstak. De achterkant was glad en koel toen hij hem aftastte, maar de voorkant was door een kunstenaarshand gebeeldhouwd. Het oppervlak was bedekt met ranken, bladeren en bloemen, en elk ervan was zo meesterlijk dat ze in het vage maanlicht bijna echt leken. Hij voelde aan de grond ervoor; het gras was in twee halve bogen gedeeltelijk weggeschraapt, zoals dat door een openzwaaiende poort zou gebeuren, is dit een saidinpoort?’ vroeg Hurin onzeker, ik heb er natuurlijk van gehoord, maar...’ Hij snuffelde in de lucht. ‘Het spoor leidt er rechtstreeks naar toe en verdwijnt dan, heer Rhand. Hoe moeten we ze nu volgen? Ik heb gehoord dat wie een saidinpoort binnengaat, er krankzinnig uitkomt. Als hij er al uitkomt.’

‘Het kan wel, Hurin. Ik heb het gedaan, en Loial, Mart en Perijn.’ Rhand bleef naar de verstrengelde bladeren op de steen staren. Hij wist dat één blad anders was. Het drievingerige blad van de legendarische Avendesora, de Levensboom. Hij legde er zijn hand op. ‘Ik wed dat je hun spoor langs de saidinwegen kunt volgen. Waar zij vluchten, kunnen wij ze volgen.’ Het kon geen kwaad zichzelf te bewijzen dat hij door een saidinpoort durfde te stappen, ik zal het je bewijzen.’ Hij hoorde Hurin kreunen. Het blad was net als de andere in de steen uitgehouwen, maar in zijn handen kwam het los. Ook Loial kreunde.

Onmiddellijk leken de bladen en planten tot leven te komen. Stenen bladeren leken te trillen in een briesje, bloemen begonnen zelfs in het donker kleur te tonen. In het midden van de rotsplaat verscheen een streep en de twee helften van de steen schoven langzaam op Rhand af. Hij stapte achteruit om ze te laten opengaan. Hij zag echter niet de zilveren weerspiegeling die hij zich herinnerde. De ruimte tussen de opengaande deuren was zo’n zwarte duisternis dat de nacht er licht bij leek. Het pikzwarte duister sijpelde tussen de nog steeds bewegende deuren door naar buiten.

Met een schreeuw sprong Rhand achteruit en liet in zijn haast het Avendesorablad vallen. Loial riep: ‘Machin Shin! De Zwarte Wind!’ Het geluid van wind klonk oorverdovend; het gras golfde naar de muren toe. Zand wervelde omhoog en werd de lucht in geslingerd. En in die wind leken duizend, nee tienduizend krankzinnige stemmen te huilen, elkaar verdringend, elkaar overstemmend. Rhand kon er enkele verstaan, hoewel hij probeerde niet te luisteren. ... bloed, zo zoet, zo zoet om bloed te drinken, bloed dat druipt en druipt, druppels zo rood; mooie ogen, heldere ogen, ik heb geen ogen, ruk de ogen uit je hoofd; maal je botten, splijt de botten in je vlees, zuig je merg op terwijl je krijst, schreeuwt, brult, zingt en krijst, zingt en krijst... En door dit alles heen klonk het allerergste gefluister: Altor. Altor. Altor.

Rhand vond de leegte om zich heen en omarmde die, niet lettend op de lokkende, ziekelijke gloed van saidin net buiten zijn bereik. Het grootste gevaar op de saidinwegen was de Zwarte Wind, die je ziel stal of het leven nam van zijn slachtoffers. Maar Machin Shin hoorde toch bij de saidinwegen? Hij kon er niet uit, maar stroomde nu wel de nacht in en riep zijn naam.

De saidinpoort was nog niet helemaal open. Als ze nu maar het Avendesorablad konden terugzetten... Hij zag hoe Loial op handen en knieën tastend en zoekend over het gras rondkroop. Saidin vervulde hem. Hij voelde zijn botten trillen, voelde de roodgloeiende, ijskoude stroom van de Ene Kracht, voelde zich meer dan ooit leven, voelde de gladde, olieachtige smet... Nee! In stilte schreeuwde hij van buiten de leegte zichzelf toe. Hij komt voor jou! Hij gaat ons allemaal doden! Hij wierp het allemaal naar de zwarte klodder die nu mansgroot door de poort bolde. Hij wist niet wat hij wierp, maar in het hart van die duisternis bloeide een schitterende fontein van licht op.

De Zwarte Wind krijste, tienduizend maal een woordeloos martelend gejank. Langzaam, duim voor tegenstribbelende duim, kromp de klodder en vloeide terug in de nog steeds geopende saidinpoort. De Kracht raasde als een maalstroom door Rhand. Hij kon de band tussen hem en saidin voelen, een bruisende rivier, een razende stroomversnelling tussen hem en het naakte vuur dat in het hart van de Zwarte Wind brandde. De hitte in hem werd roodgloeiend, witheet, een trilling die steen kon smelten, staal verdampen en de lucht ontvlammen. De kilte nam toe tot de lucht in zijn longen bevroor en even hard bevroren moest zijn als metaal. Hij kon voelen hoe saidin hem begon te overmeesteren, voelen hoe zijn leven afbrokkelde als een rivieroever van zachte klei, hoe hij sleet.

Kan niet ophouden! Als hij eruit komt... Ik moet hem doden! Ik – kan – niet – ophouden! Wanhopig klemde hij zich aan de laatste restjes van zichzelf vast. De Ene Kracht raasde in hem rond. Hij dreef mee als een splinter in een stroomversnelling. Het niets begon te smelten en te stromen, de leegte wolkte van ijzige kou. De saidinpoort kwam tot stilstand en begon weer dicht te zwaaien. Rhand staarde ernaar. In de vage gedachteflarden buiten de leegte wist hij zeker dat hij alleen zag wat hij wilde zien. De deuren gleden naar elkaar toe en duwden Machin Shin terug, alsof de Zwarte Wind uit teer bestond. In zijn borst bulderde nog steeds een loeiende hitte. Met een vaag soort afstandelijke verbazing bleef Rhand toekijken hoe Loial op handen en knieën van de dichtzwaaiende deuren wegkroop.

De kier werd smaller en verdween. Gebladerte en wingerd gleden weg in een stevige muur en werden steen.

Rhand voelde dat de band tussen hem en het vuur brak, hoe de stroom van de Kracht verminderde. Nog even en hij zou er helemaal door zijn meegesleurd. Bevend viel hij op zijn knieën. Het was nog steeds in hem. Saidin. Geen stroom meer, maar nog wel de bron. Hij was een bron van de Ene Kracht. Het schokte door hem heen. Hij kon het gras ruiken, het zand eronder, de stenen van de muren. Zelfs in het donker kon hij elk sprietje gras zien, elk afzonderlijk en alle tegelijk. Hij kon elk miniem zuchtje lucht op zijn gezicht voelen. Zijn tong gruwde van de smaak van de smet, zijn maag was een harde, verkrampte bal.

Verbeten trok hij zich terug uit de leegte. Hij zat nog steeds onbeweeglijk op zijn knieën, maar hij vocht zich vrij. Ten slotte restten slechts nog de vervagende smerigheid op zijn tong, de kramp in zijn maag en de herinnering. Zo... levend.

‘Je hebt ons gered, Bouwer.’ Hurin stond met de rug tegen de muur gedrukt en zijn stem klonk schor. ‘Dat ding... Was dat de Zwarte Wind? Het was nog erger dan... gooide die dat vuur naar ons toe? Heer Rhand! Heeft het u verwond? Heeft het u aangeraakt?’ Hij schoot op Rhand af toen die opstond en hielp hem. Ook Loial kwam overeind en veegde zijn handen en knieën af.

‘Met zoiets kunnen we Fajin nooit volgen.’ Rhand raakte Loials arm aan. ‘Dank je. Je hebt ons gered.’ Mij heb je tenminste gered. Het was bezig mij te doden. Mij te doden... en het voelde... geweldig. Hij slikte, er zat nog steeds een vage nasmaak in zijn mond. ‘Ik wil iets drinken.’

‘Ik heb enkel het blad gevonden en teruggezet,’ zei Loial schouderophalend. ‘Ik dacht dat de Wind ons zou doden als we de saidinpoort niet dicht kregen. Ik ben bang dat ik niet zo’n erg goede held ben, Rhand. Ik was zo bang dat ik amper kon denken.’

‘We waren allemaal bang,’ zei Rhand. ‘Misschien zijn we een armzalig stelletje helden, maar we zijn wat we zijn. Het is maar goed dat Ingtar bij ons is.’

‘Heer Rhand,’ zei Hurin bedeesd, ‘kunnen we nu... weggaan?’ De snuiver deed moeilijk toen Rhand als eerste over de muur wilde klimmen zonder te weten of er iemand hen aan de andere kant stond op te wachten, maar Rhand herinnerde hem eraan dat hij de enige met een wapen was. Desondanks vond Hurin het maar niets toen

Loial Rhand optilde om de bovenkant van de muur te grijpen en zich eroverheen te trekken.

Met een doffe plof kwam Rhand neer en tuurde luisterend in de nacht rond. Even dacht hij dat hij iets zag bewegen, dat hij een laars over het stenen pad hoorde schrapen, maar hij hoorde het geen tweede keer en hij schreef het toe aan zenuwen. Hij bedacht dat hij daar alle reden toe had, terwijl hij zich omdraaide en Hurin omlaag hielp. ‘Hoe moeten we ze nu volgen, heer Rhand?’ vroeg de snuiver zodra zijn voeten stevig op de grond stonden. ‘Van wat ik erover heb gehoord, kunnen ze nu alle kanten uit en heel ver weg zitten.’

‘Verin zal wel iets bedenken.’ Rhand had opeens de neiging te lachen. Om de Hoorn en de dolk terug te vinden – als dat nog kon – moest hij terug naar de Aes Sedai. Ze hadden hem laten gaan en nu moest hij weer terug, ik laat Mart niet doodgaan zonder alles te hebben geprobeerd.’

Loial voegde zich bij hen en ze gingen terug naar het hoofdgebouw. Bij de zijdeur kwamen ze Mart tegen, die net opendeed toen Rhand de knop greep. ‘Verin zegt dat je niets mag doen. Als Hurin heeft uitgezocht waar de Hoorn verborgen is, zegt ze, is dat het enige dat we nu kunnen doen. Ze zegt dat we vertrekken zodra je terug bent. En ik zeg dat dit de laatste keer is dat ik voor een boodschapje heen en weer ren. Als je iemand iets wilt vertellen, dan ga je voortaan zelf maar.’ Mart tuurde langs hem heen de duisternis in. ‘Is de Hoorn daar ergens? In een bijgebouw? Heb je de dolk gezien?’ Rhand draaide hem om en duwde hem naar binnen. ‘Hij is niet in een bijgebouw, Mart. Ik hoop dat Verin weet wat ons nu te doen staat, want ik weet het niet.’

Mart keek alsof hij allerlei vragen wilde stellen, maar liet zichzelf door de slecht verlichte gang meevoeren. Hij dacht zelfs aan het hinken toen ze de trap opgingen.

Toen Rhand en de anderen opnieuw de drukke zalen binnenkwamen, richtten vele ogen zich weer op hen. Rhand vroeg zich af of ze op de een of andere manier wisten wat er buiten in de tuin was gebeurd en of hij Hurin en Mart naar de voorzaal had moeten sturen om daar te wachten. Maar toen besefte hij dat de blikken net zo waren als eerst: nieuwsgierig en berekenend; zich afvragend wat de heer en de Ogier in hun schild voerden. Dienaren werden door deze mensen niet opgemerkt. Niemand kwam naar hen toe, aangezien ze bij elkaar waren. Klaarblijkelijk bestonden er in het Grote Spel regels voor samenzweringen. Iedereen wilde best proberen een persoonlijk gesprek af te luisteren, maar ze zouden zich nooit opdringen. Verin en Ingtar stonden bij elkaar en dus ook alleen. Ingtar zag er wat verbijsterd uit. Verin wierp een korte blik op Rhand en de drie anderen, keek nadenkend toen ze hun gezichten zag, verschikte toen haar stola en begaf zich naar de voorzaal.

Toen ze er aankwamen, dook Barthanes op, alsof iemand hem had verteld dat ze vertrokken. ‘U vertrekt al zo snel? Verin Sedai, kan ik u niet overhalen nog wat langer te blijven?’

Verin schudde haar hoofd. ‘We moeten gaan, heer Barthanes. Ik ben in geen jaren in Cairhien geweest. Ik was blij met uw uitnodiging aan de jonge Rhand. Het was heel... interessant.’

‘Moge de Genade van het Licht u veilig naar uw herberg leiden. De Grote Boom, nierwaar? Misschien wilt u mij een andere keer verblijden met uw aanwezigheid? U zou me eren. Verin Sedai, en u, heer Rhand, en u, heer Ingtar, om maar te zwijgen van u, Loial, zoon van Arent, zoon van Halan.’ Hij boog iets dieper voor de Aes Sedai dan voor de anderen, maar het was nog steeds met meer dan een neigen van zijn hoofd.

Verin knikte bevestigend. ‘Misschien. Het Licht verlichte u, heer Barthanes.’ Ze wendde zich naar de deur.

Toen Rhand in beweging kwam om de anderen te volgen, pakte Barthanes met twee vingers zijn mouw en hield hem staande. Mart keek alsof hij ook wilde blijven, tot Hurin hem meetrok en ze zich bij Verin en de anderen voegden.

‘U waadt zelfs nog dieper in het Spel dan ik dacht,’ zei Barthanes zacht. ‘Toen ik uw naam hoorde, kon ik het niet geloven, maar toch kwam u, en de beschrijving paste.... Mij werd een boodschap voor u gegeven. Ik geloof dat ik hem tóch maar aan u doorgeef.’ Rhand voelde een prikkeling langs zijn ruggengraat gaan bij Barthanes’ woorden, maar toen die zweeg, staarde hij hem aan. ‘Een boodschap? Van wie? Vrouwe Selene?’

‘Een man. Niet het soort man voor wie ik normaal een boodschap zou doorgeven, maar hij heeft... bepaalde... aanspraken die ik niet over het hoofd kan zien. Hij noemde geen naam, maar het was een Lugarder. Ah, u kent hem.’

‘Ik ken hem.’ Heeft Fajin een boodschap achtergelaten? Rhand keek de grote zaal rond. Mart, Verin en de anderen stonden bij de deur te wachten. Dienaren in livrei stonden stijfjes tegen de muren, klaar om op bevel naar voren te schieten en toch de indruk te geven dat ze niets hoorden en niets zagen. Het leek geen plek waar Duistervrienden hen zouden aanvallen.

‘Hij zegt dat hij op de Kop van Toman op u wacht. Hij heeft wat u zoekt, en als u het wilt hebben, moet u volgen. Als u weigert, zegt hij dat hij uw bloed en uw mensen zal belagen, ook degenen die u liefhebt, tot u tegenover hem staat. Het klinkt uiteraard waanzinnig, zo’n man die een heer bedreigt, maar toch was er iets aan hem. Ik denk dat hij gek is. Hij ontkende zelfs dat u een heer bent, wat ieder oog kan zien, maar er is iets vreemds met hem. Wat heeft hij bij zich dat zijn Trolloks bewaken? Wat is het dat u zoekt?’ Barthanes leek zelf geschokt door zijn rechtstreekse vragen. ‘Het Licht verlichte u, heer Barthanes.’ Rhand slaagde erin een buiging te maken, maar zijn knieën knikten toen hij zich bij Verin en de anderen aansloot. Hij wil dat ik hem achterna gaf En hij gaat Emondsveld kwaad doen, Tham, als ik het niet doe. Hij koesterde geen enkele twijfel dat Fajin het kon, dat hij het zou doen. Egwene is tenminste veilig in de Witte Toren. Hij zag ziekmakende beelden van horden Trolloks die Emondsveld belaagden, van oogloze Schimmen die achter Egwene aan slopen. Maar hoe kan ik hem volgen? Hoef

Toen was hij buiten, in de nacht en besteeg hij Rood. Verin, Ingtar en de anderen zaten al te paard en hun Shienaraanse erewacht stelde zich rond hen op.

‘Wat heb je ontdekt?’ wilde Verin weten. ‘Waar heeft hij hem?’ Hurin schraapte luidruchtig zijn keel en Loial verschoof in zijn hoge zadel. De Aes Sedai keek hen strak aan.

‘Fajin heeft de Hoorn door een saidinpoort meegenomen naar de Kop van Toman,’ zei Rhand dof. ‘Op dit ogenblik wacht hij mij daar waarschijnlijk op.’

‘We zullen er later over praten,’ zei Verin. Ze klonk zo beslist dat niemand op de rit naar de herberg nog iets zei. Daar verliet Uno hen, na enkele woorden van Ingtar. Hij nam de krijgslieden mee naar hun herberg in Voorpoort. In het licht van de gelagkamer wierp Hurin één blik op Verins gesloten gezicht, bromde iets over bier en schuifelde naar een afgelegen tafeltje in de hoek. De Aes Sedai wimpelde de beleefde vragen van de herbergierster over hoe het geweest was af en ging Rhand en de anderen zwijgend voor naar de afgezonderde eetzaal.

Toen ze binnenkwamen, keek Perijn op van De reizen van Jaim Kimstapper. Hij fronste zijn wenkbrauwen bij het zien van de gezichten. ‘Het is niet goed gegaan?’ vroeg hij en sloeg het in leer gebonden boek dicht. De lampen en kaarsen van bijenwas in de kamer gaven goed licht, vrouw Tiedra vroeg een forse prijs, maar ze beknibbelde niet.

Verin vouwde haar stola zorgvuldig op en legde hem over een rugleuning. ‘Vertel het me nog eens. De Duistervrienden namen de Hoorn mee door een saidinpoort? In Barthanes’ huis?’

‘De grond waarop het huis staat, is ooit een Ogiergaarde geweest,’ legde Loial uit. ‘Toen we hier bouwden...’ Onder haar blik stierf zijn stem weg en werden zijn oren slap.

‘Hurin heeft ze helemaal tot aan de poort gevolgd.’ Rhand plofte in een stoel neer. Nu moet ik ze dringender dan ooit achterna gaan. Maar hoe? ik maakte de poort open om hem te tonen dat hij het spoor ook daar kon volgen, maar toen stak de Zwarte Wind op. Die probeerde ons te grijpen, maar Loial slaagde erin de poorten te sluiten voor de Wind er helemaal uit kon komen.’ Hij kleurde een beetje toen hij dat zei, maar Loial had de poort gesloten. ‘De Wind hield de wacht.’

‘De Zwarte Wind,’ fluisterde Mart en zat verstijfd op het puntje van zijn stoel. Ook Perijn staarde Rhand aan, net als Verin en Ingtar. Mart liet zich in zijn stoel achterover ploffen. ‘Je moet je vergist hebben,’ zei Verin ten slotte. ‘Machin Shin kan nooit als waker worden gebruikt. Niemand kan de Zwarte Wind dwingen zoiets te doen.’

‘Het is een schepping van de Duistere,’ zei Mart dof. ‘Er kwamen Duistervrienden binnen. Misschien wisten die hoe ze hulp konden vragen of hulp konden afdwingen.’

‘Niemand weet precies wat Machin Shin is,’ zei Verin, ‘tenzij misschien de essentie van waanzin en wreedheid. Je kunt er niet mee argumenteren, Mart, of ermee onderhandelen, of ertegen praten. Hij kan niet gedwongen worden, door geen enkele Aes Sedai van deze tijd en misschien zelfs niet eens door degenen die eerder hebben geleefd. Denk je echt dat Padan Fajin kan wat tien Aes Sedai niet kunnen doen?’ Mart schudde zijn hoofd.

Er hing een sfeer van wanhoop, verloren hoop en een gemiste kans in de kamer. Het doel dat ze wilden bereiken, was verdwenen, en zelfs op Verins gezicht lag een uitdrukking van ontreddering.

‘Ik had nooit gedacht dat Fajin de moed heeft voor de saidinwegen.’ Ingtar klonk bijna mild, maar opeens sloeg hij met zijn vuist op tafel. ‘Het kan me niet schelen hoe, zelfs niet of Machin Shin voor Fajin werkt. Ze hebbenjJe Hoorn van Valere meegenomen door de saidinpoort, Aes Sedai. Ze kunnen al in de Verwording zijn, halverwege Tyr of Tanchico, of aan de andere kant van de Aielwoestenij. De Hoorn is weg. Ik ben verloren.’ Hij liet zijn handen zakken en zijn schouders zakten ineen. ‘Ik ben verloren.’

‘Fajin neemt de Hoorn mee naar de Kop van Toman,’ zei Rhand. Hij was weer onmiddellijk het middelpunt van ieders aandacht. Verin keek hem met samengeknepen ogen aan. ‘Dat heb je al eerder gezegd. Hoe weet je dat?’

‘Hij heeft een boodschap aan Barthanes gegeven,’ zei Rhand. ‘Een valstrik,’ sneerde Ingtar. ‘Hij zou ons nooit verrellen waar we hem kunnen vinden.’

‘Ik weet niet wat jullie gaan doen,’ zei Rhand, ‘maar ik ga naar de Kop van Toman. Ik moet. Ik vertrek bij dageraad.’

‘Maar Rhand,’ zei Loial, ‘het zal maanden duren voor we de Kop van Toman bereiken. Waardoor geloof jij dat Fajin op ons zal wachten?’

‘Hij wacht.’ Maar hoe lang duurt het voor hij besluit dat ik niet kom? Waarom heeft hij daar die waker gezet als hij wil dat ik hem achterna komt ‘Loial, ik zal zo hard mogelijk rijden en als ik Rood dood rijd, koop ik een ander paard, of ik steel er een als dat moet. Weet je zeker dat je mee wilt?’

‘Ik ben al zo lang bij je gebleven, Rhand. Waarom zou ik er nu mee ophouden?’ Loial pakte zijn pijp en begon tobak in de grote kop te stampen. ‘Zie je, ik vind je aardig. Ik zou je zelfs aardig vinden als je geen ta’veren was. Misschien vind ik je desondanks aardig. Je gooit me telkens tot aan mijn nek in heet water. Hoe dan ook, ik ga met je mee.’ Hij zoog aan zijn pijp om de trek te beproeven, nam een houtsplinter uit de stenen pot op de schouw en stak die in een kaarsvlam voor een vuurtje. ‘En ik denk niet dat je me kunt tegenhouden.’

‘Nou, ik ga ook,’ zei Mart. ‘Fajin heeft nog steeds die dolk, dus ga ik ook. Maar dat dienarengedoe is na vanavond afgelopen.’ Perijn zuchtte met een nadenkende blik in zijn gele ogen. ‘Ik geloof dat ik ook meega.’ Hij wachtte even en grinnikte toen. ‘Iemand moet Mart toch uit de nesten houden.’

‘Niet eens een slimme list,’ mompelde Ingtar. ‘Ik krijg Barthanes op

de een of andere manier wel alleen te pakken en dan krijg ik de waarheid er wel uit. Ik wil de Hoorn van Valere te pakken krijgen, niet achter Jak de Doler aanjagen.’

‘Het zou weleens geen valstrik kunnen zijn,’ zei Verin langzaam. Ze leek de vloer onder haar voeten te bestuderen. ‘In de kerkers van Fal Dara werd een aantal zaken achtergelaten, opschriften die verband hadden met gebeurtenissen in die nacht én – ze keek Rhand heel even van onder haar gefronste wenkbrauwen aan – de Kop van Toman. Ik begrijp het nog steeds niet helemaal, maar ik geloof dat we naar de Kop van Toman moeten. En ik geloof dat we de Hoorn daar zullen vinden.’

‘Zelfs al zouden we naar de Kop van Toman gaan,’ zei Ingtar, ‘tegen de tijd dat we daar zijn, kan Fajin of een van zijn Duistervrienden al honderd keer de Hoorn hebben gebruikt, en zullen de helden uit de graven voor de Schaduw strijden.’

‘Fajin had de Hoorn al honderd keer kunnen steken na zijn vlucht uit Fal Dara,’ zei Verin. ‘En hij zou dat volgens mij ook hebben gedaan als hij de kist had kunnen openen. Wij dienen ons meer zorgen te maken of hij iemand kan vinden die wél weet hoe de kist open moet. Wij moeten hem volgen over de saidinwegen.’ Perijn keek geschrokken op, Mart verschoof in zijn stoel en Loial kreunde zachtjes.

‘Zelfs als we op de een of andere manier langs de wacht van Barthanes kunnen sluipen,’ zei Rhand, ‘denk ik dat we daar nog steeds Machin Shin zullen vinden. We kunnen de saidinwegen niet gebruiken.’

‘Hoeveel van ons kunnen ongezien op Barthanes’ gebied komen?’ zei Verin afwijzend. ‘Er zijn andere saidinpoorten. Stedding Tsofu ligt niet ver van de stad, in zuidoostelijke richting. Deze jonge stedding is misschien pas zeshonderd jaar geleden herontdekt, maar toen lieten de Ogier-ouderen nog steeds saidinwegen groeien. Stedding Tsofu zal een saidinpoort hebben. We rijden uit bij het eerste licht.’ Loial maakte een geluid en Rhand was er niet zeker van of het de saidinpoort of de stedding betrof.

Ingtar leek nog steeds niet overtuigd, maar Verin was even glad en onverzettelijk als sneeuw die van een berghelling schuift. ‘Zorg ervoor dat je mannen gereed zijn om uit te rijden, Ingtar. Stuur Hurin met dat bericht naar Uno voor we gaan slapen. Ik geloof dat we allemaal zo spoedig mogelijk moeten gaan slapen. Die Duistervrienden hebben al minstens een dag op ons gewonnen en ik ben van plan morgen zoveel mogelijk terug te winnen.’ De gezette Aes Sedai zei het met zoveel gezag dat ze Ingtar al naar de deur leidde voor ze was uitgesproken.

Rhand volgde de anderen naar buiten, maar bij de deur bleef hij naast de Aes Sedai staan en keek Mart na, die de met kaarsen verlichte gang afliep. ‘Waarom ziet hij er zo slecht uit?’ vroeg hij. ‘Ik dacht dat jullie hem door de Heling meer tijd hadden gegeven.’ Ze wachtte tot Mart en de anderen de trap opliepen. ‘Kennelijk heeft het niet zo goed gewerkt als we veronderstelden. Zijn ziekte heeft een interessant verloop. Hij behoudt zijn kracht en die zal hij tot het eind toe houden, denk ik, maar zijn lichaam verteert. Nog een paar weken op zijn hoogst, zou ik zeggen. Je ziet dat we reden hebben ons te haasten.’

‘Ik heb niet meer aansporing nodig, Aes Sedai,’ zei Rhand, en liet de titel hard klinken. Mart. De Hoorn. Fajins dreigement. Licht, Egwene! Bloedvuur, ik heb niet meer aansporing nodig. ‘En jij, Rhand Altor? Voel jij je goed? Vecht je er nog steeds tegen of heb je je al aan het Rad overgegeven?’

‘Ik rij met u mee voor de Hoorn,’ zei hij. ‘Verder heeft geen enkele Aes Sedai iets met mij te maken. Begrijpt u me? Niets!’ Ze zweeg en hij liep weg, maar toen hij de trap opliep, staarde ze hem nog steeds na. Haar donkere ogen stonden scherp en nadenkend.

Загрузка...