6 Duistere voorspelling

De boerderijdeur trilde onder woeste slagen van buitenaf; de zware balk voor de deur schudde in zijn beugels. Achter het venster naast de deur bewoog de dikke snuit van een Trollok. Overal waren ramen, met daarachter nog meer schaduwgestalten. Geen echte schaduwen, jammer genoeg. Rhand kon ze nog steeds onderscheiden. De ramen, dacht hij wanhopig. Hij schoof weg van de deur en hield zijn zwaard met beide handen voor zich. Zelfs als de deur bet houdt, kunnen ze de ramen nog inslaan. Waarom proberen ze de ramen niet? Met een oorverdovend metalig gekrijs werd een van de beugels gedeeltelijk losgetrokken van de deurpost en hing nu los aan nagels die een vinger uit het hout waren getrokken. De balk trilde bij een volgende slag en weer piepten de spijkers.

‘We moeten ze tegenhouden!’ schreeuwde Rhand. Maar we kunnen het niet. We kunnen ze niet tegenhouden. Hij keek zoekend rond naar een uitweg, maar er was slechts één deur. De kamer was een kist. Slechts één deur en zoveel ramen. ‘We moeten iets doen. Iets!’

‘Het is te laat,’ zei Mart. ‘Begrijp je dat niet?’ De grijns op zijn bloedeloos bleke gezicht leek vreemd en de greep van een dolk stak uit zijn borst. De robijn op de punt schitterde alsof er binnenin een vuur brandde. De edelsteen vertoonde meer leven dan zijn gezicht. ‘Het is te laat voor ons om iets te veranderen.’

‘Ik ben ze eindelijk kwijt,’ zei Perijn lachend. Uit zijn lege oogkassen stroomde bloed als een tranenvloed over zijn gezicht. Hij hield Rhand rode handen voor en trachtte te tonen wat hij vasthield, ik ben nu vrij. Het is voorbij.’

‘Het is nooit voorbij, Altor!’ riep Padan Fajin, die midden in de kamer rondhuppelde. ‘De strijd is nooit voorbij.’ De deur versplinterde en Rhand dook weg voor de rondvliegende houtsplinters. Twee in het rood geklede Aes Sedai stapten erdoor en lieten met een buiging hun meester binnen. Een masker in de kleur van droog bloed bedekte Ba’alzamons gezicht, maar Rhand kon door de oogspleten de vlammen in zijn ogen zien; hij kon de loeiende vuren van Ba’alzamons mond horen.

‘Het is nog niet gedaan tussen ons, Altor,’ zei Ba’alzamon en hij en Fajin zeiden tegelijk: ‘Voor jou is de slag nooit voorbij.’ Met een verstikt gehijg ging Rhand op de vloer overeind zitten, zich helemaal wakker worstelend. Het leek of hij nog steeds Fajins stem kon horen, even duidelijk alsof de kramer naast hem stond. Het is nooit voorbij. De strijd is nooit voorbij.

Met zware oogleden keek hij rond om zich ervan te overtuigen dat hij nog steeds in de schuilplaats was die Egwene voor hem had gevonden. Hij lag op een strozak in een hoek van haar kamer. Het vage licht van een enkele lamp schemerde in het vertrek en tot zijn verbazing zag hij Nynaeve aan de andere kant van het ene nog opgemaakte bed. Ze zat in een schommelstoel te breien. Buiten was het nacht’.

Nynaeve was slank en haar dikke haarvlecht hing over een schouder tot haar middel. Zij had de gewoonten van thuis nog niet afgezworen. Haar donkere ogen stonden rustig en zacht schommelend leek ze zich van niets anders bewust dan van haar breiwerk. Her gestage geklik van haar breipennen was het enige geluid. Het kleed dempte de schommelstoel.

Er waren de laatste tijd nachten geweest dat hij verlangd had naar een tapijt op de koude stenen van zijn kamervloer, maar in Shienar waren de mannenvertrekken altijd eenvoudig en kaal. Hier hadden de muren twee wandkleden waarop bergtaferelen met watervallen stonden, en gordijnen met geborduurde bloemen naast de schietsleuven. Een bos witte morgensterren stond in een lage ronde vaas op de tafel bij het bed en nog meer snijbloemen hingen in geglazuurde witte muurvaasjes. In de hoek stond een hoge spiegel en een tweede hing boven de wastafel, met een blauw gestreepte lampetkan en schaal. Hij vroeg zich af waarom Egwene twee spiegels nodig had; in zijn kamer hing er niet een en hij miste hem niet. Er brandde slechts één lamp, maar er stonden er nog vier in de kamer, die bijna even groot was als de kamer die hij met Mart en Perijn deelde. Egwene had deze voor zichzelf.

Zonder op te kijken zei Nynaeve: ‘Als je ’s middags slaapt, hoef je ’s nachts niet op slaap te rekenen.’

Hij fronste, hoewel zij dat niet kon zien. Tenminste, hij dacht dat ze dat niet kon. Ze was maar enkele jaren ouder dan hij, maar als Wijsheid kon ze vijftig jaar aan gezag bijtellen, ik had een plek nodig om me te verbergen en ik was moe,’ zei hij en voegde er toen snel aan toe: ik ben niet uit mezelf hierheen gekomen. Egwene heeft me in de vrouwenvleugel uitgenodigd.’

Nynaeve liet haar breiwerk zakken en glimlachte vermaakt. Ze was een knappe vrouw. Dat was iets wat hem thuis in Tweewater nooit zou zijn opgevallen; je dacht gewoon niet op die manier aan de Wijsheid. ‘Het Licht helpe me, Rhand. Je wordt met de dag meer Shienaraans. Wel, wel. Uitgenodigd in de vrouwenvertrekken.’ Ze snoof. ‘Heel binnenkort ga je praten over je eer en vragen om vrede om je zwaard te begunstigen.’ Hij werd rood en hoopte dat ze het in het schemerlicht niet zou merken. Haar ogen dwaalden naar het zwaard. Het gevest stak uit het langwerpige pak dat naast hem op de vloer lag. Hij wist dat ze het zwaard afkeurde, elk zwaard, maar ze zei er ditmaal niets van. ‘Egwene heeft me verteld waarom je een plek nodig hebt om je te verbergen. Maak je geen zorgen. We zullen je verborgen houden voor de Amyrlin en voor iedere andere Aes Sedai, als je dat echt wilt.’

Ze keek hem recht in de ogen en toen schoten die van haar opzij, maar hij had haar onrust al gezien. Haar twijfel. Inderdaad, ik kan de Ene Kracht geleiden. Een man die de Ene Kracht beheerst’. Je zou de Aes Sedai moeten helpen, zodat ik gestild kan worden. Nors trok hij het leren wambuis recht dat Egwene voor hem had gevonden en schoof opzij zodat hij tegen de muur kon leunen. ‘Zo gauw ik kan, verberg ik me in een kar of sluip naar buiten. Jullie hoeven me niet lang verborgen te houden.’ Nynaeve zei niets; ze schonk haar breiwerk alle aandacht en mompelde boos toen ze een steek liet vallen. ‘Waar is Egwene?’

Ze liet het breiwerk in haar schoot vallen. ‘Ik snap niet waarom ik dit vanavond probeer. Om de een of andere reden kan ik mijn steken niet bijhouden. Ze is naar beneden gegaan om Padan Fajin op te zoeken. Ze denkt dat het zien van een bekend gezicht hem kan helpen.’

‘Het mijne deed dat zeker niet. Ze zou uit zijn buurt moeten blijven. Hij is gevaarlijk.’

‘Ze wil hem helpen,’ zei Nynaeve kalm. ‘Denk eraan dat ik haar opleidde om me te helpen en een Wijsheid houdt zich niet alleen bezig met het voorspellen van het weer. Helen hoort er ook bij. Egwene wil graag helen, voelt die behoefte. Als Padan Fajin zo gevaarlijk is, zou Moiraine wel iets hebben gezegd.’

Hij lachte blaffend. ‘Je hebt het haar niet gevraagd. Egwene gaf het toe en ik kan me niet voorstellen dat jij ergens toestemming voor vraagt.’ Haar opgetrokken wenkbrauwen lieten de lach van zijn gezicht verdwijnen. Maar hij weigerde zich te verontschuldigen. Ze waren ver van huis en hij begreep niet hoe zij zich als de Wijsheid van Emondsveld kon gedragen nu ze op weg was naar Tar Valon. ‘Zijn ze me al aan het zoeken? Egwene weet niet zeker of ze het zullen doen, maar Lan zei dat de Amyrlin Zetel hier is vanwege mij, en ik denk dat ik het met hem eens ben.’

Nynaeve antwoordde niet meteen. In plaats daarvan hield ze zich bezig met haar bol wol. Ten slotte zei ze: ik ben er niet zeker van. Een van de dienstmeiden kwam een poosje geleden. Om het bed op te slaan, zei ze. Alsof Egwene al wilde gaan slapen met het feest van de Amyrlin vanavond. Ik heb haar weggestuurd; ze heeft je niet gezien.’ in de mannenvertrekken slaat niemand het bed voor je open.’ Ze keek hem strak aan, een blik die hem een jaar geleden aan het stotteren zou hebben gebracht. Hij schudde het hoofd. ‘Ze zouden geen dienstmeisjes gebruiken om mij te zoeken, Nynaeve.’

‘Toen ik eerder vandaag voor een beker melk naar de provisiekamer ging, waren er te veel vrouwen in de gangen. Wie naar het feest ging, had zich al omgekleed moeten hebben en de anderen zouden ofwel hen moeten helpen ofwel zich voor het bedienen klaar moeten maken, ofwel...’ Haar voorhoofd toonde zorgrimpels. ‘Er is meer dan genoeg werk voor iedereen nu de Amyrlin er is. En ze waren niet alleen in de vrouwenvertrekken. Ik zag vrouwe Amalisa zelf uit een voorraadkamer bij de wijnkelder komen met haar gezicht onder het stof.’

‘Dat is belachelijk. Waarom zou zij helpen zoeken? Trouwens, waarom vrouwen? Ze zouden krijgslieden van heer Agelmar gebruiken, en zwaardhanden. En Aes Sedai. Ze moeten gewoon iets doen voor het feest. Bloedvuur, wie weet wat er allemaal voor een Shienaraans feest nodig is.’

‘Soms ben je een wolkop, Rhand. De mannen die ik zag, wisten ook niet wat de vrouwen aan het doen waren. Ik hoorde sommigen mopperen dat ze al het werk zelf moesten doen. Ik weet dat het onzinnig is dat ze jou zoeken. Niemand van de Aes Sedai leek er belangstelling voor te hebben. Maar Amalisa kan zich niet voor het feest klaarmaken door zich vuil te maken in een wijnkelder. Ze zochten naar iets, iets belangrijks. Zelfs als ze meteen daarna naar haar kamer is gegaan, betwijfel ik of ze tijd had om te baden en zich te kleden. Nu we het er toch over hebben: als Egwene niet gauw terugkomt, zal ze moeten kiezen tussen zich omkleden of op tijd zijn.’ Nu pas drong het tot hem door dat Nynaeve niet de wollen kleren uit Tweewater droeg waaraan hij gewend was. Haar gewaad was van lichtblauwe zijde, met geborduurde sneeuwkelkjes rond de hals en langs de mouwen. Ieder bloempje had een kleine parel in het midden en haar ceintuur was afgezet met zilver en had een zilveren gesp ingelegd met parels. Hij had haar nog nooit in zoiets gezien. Zelfs de feestkleren thuis konden daar niet aan tippen. ‘Ga jij naar het feest?’

‘Natuurlijk. Zelfs als Moiraine niet had gezegd dat ik moest komen, zou ik haar nooit op de gedachte willen brengen dat ik...’ Haar ogen vlamden even vurig op en hij wist wat ze bedoelde. Nynaeve zou nooit iemand laten denken dat ze bang was, zelfs als ze dat wel was. Zeker Moiraine niet en Lan al helemaal niet. Hij hoopte dat ze niet wist dat hij op de hoogte was van haar gevoelens voor de zwaardhand. Na een kort ogenblik verzachtte haar blik toen die op de mouw van haar gewaad viel. ‘Vrouwe Amalisa heeft me dit gegeven,’ zei ze zo zacht dat hij zich afvroeg of ze in zichzelf praatte. In gedachten verzonken streelde ze glimlachend over de zijde en rond de geborduurde bloemen.

‘Het staat je mooi, Nynaeve. Je ziet er mooi uit vanavond.’ Zodra hij het had gezegd, kromp hij ineen. Iedere Wijsheid was gevoelig voor gezag, maar Nynaeve was gevoeliger dan de meesten. De vrouwenkring in Emondsveld had altijd een oogje op haar gehouden, omdat ze zo jong was en misschien omdat ze knap was, en haar ruzies met de dorpsmeester en de dorpsraad hadden aan vele verhalen stof geboden.

Haar hand schoot van het breiwerk en ze keek hem kwaad fronsend aan. Hij praatte snel verder om haar voor te zijn. ‘Ze kunnen de poorten niet eeuwig versperren. Als die eenmaal open zijn, ben ik weg en dan kunnen de Aes Sedai me nooit meer vinden. Perijn zegt dat je in de Zwarte Heuvels en de Vlakte van Caralain stukken kunt vinden waar je dagen kunt rondtrekken en geen hond ziet. Misschien... misschien kan ik iets verzinnen wat ik moet doen...’ Niet op zijn gemak trok hij de schouders op. Hij hoefde het niet te zeggen, niet tegen haar. ‘En als ik niets kan verzinnen, raakt daar tenminste niemand gewond.’

Nynaeve was weer even stil en zei toen langzaam: ik weet het nog niet zo zeker, Rhand. Ik kan niet zeggen dat je voor mij iets anders dan een gewone dorpsjongen lijkt, maar Moiraine houdt vol dat je ta’veren bent. Ik neem aan dat zij denkt dat het Rad nog niet met je klaar is. De Duistere lijkt...’

‘Shai’tan is dood,’ zei hij grof en opeens leek de kamer te schokken. Hij greep zijn hoofd beet terwijl een golf van misselijkheid door hem heen spoelde.

‘Stommeling! Jij grote, blinde, stomme dwaas! De Duistere noemen, zijn aandacht trekken! Heb je nog niet genoeg moeilijkheden?’

‘Hij is dood,’ mompelde Rhand over zijn hoofd wrijvend. Hij slikte. De duizeligheid werd al minder. ‘Goed, goed. Ba’alzamon, als je erop staat. Maar hij is dood! Ik heb het gezien, ik zag hem sterven, zag hem branden.’

‘En ik zag jou zeker niet toen het oog van de Duistere op je viel. Zeg me niet dat je niets voelde, of ik geef je een draai om je oren; ik heb je gezicht gezien.’

‘Hij is dood,’ bleef Rhand volhouden. De onzichtbare toeschouwer flitste door zijn gedachten, en de wind op de torentrans. Hij huiverde. ‘Er gebeuren vreemde dingen zo dicht bij de Verwording.’

‘Je bent écht een dwaas, Rhand Altor.’ Ze balde haar vuist, ik zou je een draai om je oren geven als ik dacht dat ik wat verstand tussen die...’

De rest van haar woorden ging verloren toen overal in de burcht klokken begonnen te luiden.

Hij sprong overeind. ‘Dat is een alarm. Ze zijn op zoek...’ Noem de naam van de Duistere en zijn kwaad zal je treffen. Nynaeve stond langzamer op en schudde verontrust haar hoofd. ‘Nee, ik denk het niet. Als ze naar jou op zoek zijn, zouden die klokken je alleen maar waarschuwen. Nee, als het een alarm is, is het niet vanwege jou.’

‘Wat dan?’ Hij snelde naar de dichtstbijzijnde schietsleuf en tuurde naar buiten.

Lichten warrelden als vuurvliegjes in de door de nacht omhulde burcht, lantaarns en fakkels schoten kriskras in het rond. Sommige gingen naar de buitenmuren en transen, maar de meeste lichten bewogen beneden door de tuin en het deel van een kasteelhof dat hij kon zien. De reden voor al dat klokgelui moest in de burcht zijn. De klokken verstilden, waardoor mannengeschreeuw hoorbaar werd, maar hij kon niet goed horen wat ze riepen.

Als het niet voor mij is... 'Egwene,’ zei hij opeens. Als hij nog in leven is, als er nog ergens kwaad bestaat, zou hij mij willen treffen. Nynaeve, die bij een ander schietgat stond, draaide zich om. ‘Wat?’

‘Egwene.’ Hij liep met vlugge stappen de kamer door en griste zijn zwaard en schede uit zijn pak. Licht, bloedvuur, hij zou mij willen treffen, niet haar! ‘Ze is in de kerker bij Fajin. Stel dat hij is ontsnapt?’ Bij de deur kon ze hem nog net bij zijn arm grijpen. Ze reikte amper tot zijn schouder, maar ze hield hem vast met een ijzeren greep. ‘Wees geen grotere schaapskop dan je al geweest bent, Rhand Altor. Zelfs als dit niets met jou te maken heeft... Die vrouwen waren op zoek naar iets! Licht, man, dit zijn de vrouwenvertrekken! Daarbuiten staan hoogstwaarschijnlijk Aes Sedai in de gang! Egwene is vast en zeker in orde. Ze wilde Mart en Perijn meenemen. Zelfs als ze in moeilijkheden zit, zullen die wel voor haar zorgen.’

‘En als ze hem nou eens niet heeft kunnen vinden, Nynaeve? Egwene zou zich er niet door tegen laten houden. Ze zou alleen gaan, net als jij, dat weet je. Licht, ik heb haar gezegd dat Fajin gevaarlijk is. Drakenvuur, ik heb het haar gezegd!’ Hij rukte zich los, gooide de deur open en schoot naar buiten. Licht, Drakenvuur, hij zou mij willen treffen, niet haar!

Een vrouw gilde toen ze hem zag, in zijn grove werkhemd en wambuis, met het zwaard in de hand. Zelfs op uitnodiging kwam een man niet gewapend in de vrouwenvertrekken, tenzij de burcht werd aangevallen. Overal stonden vrouwen in de gang, de dienstmeiden in het zwart-en-goud, de burchtvrouwen in zijde en kant. Vrouwen met geborduurde sjaals waaraan lange kleurige franje hing, praatten door elkaar en allemaal wilden ze weten war er aan de hand was. Overal klampten huilende kinderen zich vast aan rokken. Hij duwde zich een weg tussen hen door, sprong opzij waar hij kon en mompelde verontschuldigingen als hij iemand opzij duwde. Hij probeerde hun geschrokken blikken te negeren.

Een van de vrouwen met een sjaal draaide zich om naar haar kamerdeur en hij zag de achterkant van haar sjaal, zag de glanzend-witte traandruppel midden op haar rug. Opeens herkende hij gezichten die hij in de buitenhof had gezien. Aes Sedai, die hem nu geschrokken aanstaarden.

‘Wie ben jij? Wat doe je hier?’

‘Wordt de burcht aangevallen? Man, geef antwoord!’

‘Het is geen soldaat. Wie is het? Wat is er aan de hand?’

‘Het is die jonge heer uit het zuiden.’

‘Laat iemand hem tegenhouden!’

Zijn lippen weken bevreesd uiteen en ontblootten zijn tanden, maar hij rende door; probeerde er nog sneller door te komen. Toen verscheen er een vrouw in de gang die hem recht in zijn ogen keek en ondanks zichzelf bleef hij staan. Hij herkende dat gezicht beter dan alle andere. Hij dacht dat hij zich dat gezicht eeuwig zou herinneren. De Amyrlin Zetel. Haar ogen werden groot toen ze hem zag en ze schoof achteruit. Een andere Aes Sedai, de lange vrouw die hij met de staf had gezien, stelde zich op tussen hem en de Amyrlin en schreeuwde hem iets toe dat hij niet kon verstaan in het toenemende geroezemoes.

Ze weet het’. Licht help me, ze weet het. Moiraine heeft het haar verteld. Met een grauw rende hij verder. Licht, ik wil eerst zeker weten of Egwene veilig is, voor die Aes... Hij hoorde geschreeuw achter zich, maar hij luisterde niet.

Alles om hem heen verkeerde in een staat van opwinding. Mannen renden met het zwaard in de hand naar de binnenplaatsen en zagen hem niet eens. Boven het gebeier van de noodklok uit kon hij andere geluiden onderscheiden. Geschreeuw, gegil. Metaal dat op metaal sloeg. Hij had nog net tijd om te beseffen dat het strijdrumoer was – Vechten? Binnen Fal Dara? – toen voor hem drie Trolloks de hoek omstoven.

Harige snuiten vervormden de menselijke gezichten en een van hen had ramshoorns. Ze ontblootten hun tanden en hieven hun sikkelvormige zwaarden toen ze op hem afrenden.

De gang, net nog vol rennende mannen, was nu leeg, afgezien van de drie Trolloks en hijzelf. Geschokt en verrast trok hij onhandig zijn zwaard en probeerde Honingvogel kust de honingroos. Hij was zo geschrokken door de aanwezigheid van Trolloks in het hart van Fal Dara dat hij de zwaardvorm heel slecht uitvoerde; Lan zou walgend zijn weggelopen. Een Trollok met een berensnuit ontweek hem gemakkelijk, maar stootte de andere twee wel een moment uit hun evenwicht.

Opeens schoot een tiental Shienaranen langs hem heen naar de Trolloks. De mannen waren gekleed in mooie feestkleren maar hadden hun zwaarden gereed. De Trollok met de berensnuit stierf grommend en zijn maten renden weg, achtervolgd door schreeuwende mannen die met het staal zwaaiden. Overal klonk geschreeuw en gegil. Egwene!

Rhand drong dieper de burcht binnen en holde verlaten zalen door, hoewel er hier en daar een dode Trollok op de vloer lag. Of een dode krijgsman.

Toen kwam hij bij een zijgang en zag hij links van hem de afloop van een gevecht. Uit zes mannen met haarknotjes vloeide stilletjes bloed en een zevende was stervende. De Myrddraal draaide zijn zwaard nog eens extra om toen hij het blad uit de buik trok en de krijgsman krijste toen zijn zwaard en hijzelf vielen. De Schim bewoog zich sierlijk als een adder; de illusie van een slang werd nog versterkt door de zwarte pantserplaten op zijn borst. Hij draaide zich om en zijn bleke, oogloze gezicht nam Rhand nauwkeurig op. Hij kwam op hem af, glimlachte een bloedeloze glimlach en maakte geen haast. Het was niet nodig zich te haasten voor een man die alleen was. Rhand stond aan de grond genageld en zijn tong kleefde aan zijn verhemelte. ‘De blik van de Ooglozen is vrees’. Dat was een gezegde in de Grenslanden. Zijn handen beefden toen hij zijn zwaard hief. Hij had er geen moment aan gedacht naar de leegte te reiken. Licht, hij heeft net zeven gewapende krijgslieden tegelijk gedood. Wat moet ik? Licht!

Opeens bleef de Myrddraal staan en zijn grijns verdween.

‘Deze is voor mij, Rhand.’ Rhand schrok op toen Ingtar naast hem kwam staan, donker en gedrongen in een gele feestjas, met een zwaard in beide handen. Ingtars donkere ogen hielden het gezicht van de Schim vast. Misschien voelde de Shienaraan de vrees van die blik, maar hij liet het niet merken. ‘Probeer eerst een paar Trolloks,’ zei hij zachtjes, ‘voor je een van deze aanpakt.’

‘Ik was op weg naar beneden om te zien of Egwene veilig was. Ze is naar de kerker gegaan om Fajin op te zoeken en...’

‘Ga er dan heen.’

Rhand slikte. ‘Laten we hem samen aanpakken, Ingtar.’

‘Jij bent hier nog niet klaar voor. Ga je meisje zoeken. Ga! Wil je dat de Trolloks haar onbeschermd vinden?’

Heel even weifelde Rhand nog, niet wetend wat hij moest doen. De Schim had zijn zwaard naar Ingtar opgeheven. Een stille snauw verwrong Ingtars mond, maar Rhand wist dat het geen angst was. En

Egwene kon in de kerkers zijn, alleen met Fajin of nog erger. Toch schaamde hij zich terwijl hij naar de trap rende die naar beneden leidde. Hij wist dat de blik van een Schim iedereen bang kon maken, maar Ingtar had de vrees overwonnen. Hij voelde nog steeds een steen in zijn maag.

De gangen beneden waren stil, zwak verlicht door flakkerende lantaarns die ver uiteen aan de wanden hingen. Hij ging langzamer lopen toen hij dichter bij de kerkers kwam en probeerde op zijn tenen te sluipen, maar het geschraap van zijn laarzen op de kale steen leek oorverdovend. De deur naar de kerkers stond op een handbrede kier. Hij hoorde vergrendeld en op slot te zijn.

Hij staarde naar de deur, probeerde te slikken, maar kon het niet. Hij opende zijn mond om te roepen, maar deed hem toen weer snel dicht. Als Egwene daarbinnen in de problemen zat, zou zijn geschreeuw iemand anders waarschuwen. Of iets waarschuwen. Hij haalde diep adem en ging verder.

In één beweging duwde hij met de schede in zijn linkerhand de deur wijd open en gooide zich zijdelings de kerker in. Hij rolde over het vloerstro, kwam snel overeind en keek vlug links en rechts om een duidelijk beeld van de ruimte te krijgen, wanhopig op zoek naar een mogelijke aanvaller, op zoek naar Egwene. Er was niemand. Zijn ogen vielen op de tafel en hij bleef doodstil staan; zijn adem stokte en zelfs zijn gedachten bevroren. Aan beide zijden van de nog steeds brandende lantaarn stonden de hoofden van de bewakers in plassen bloed, alsof ze tafelversieringen waren. Hun ogen staarden hem groot en bang aan, hun monden opengesperd voor een laatste stille gil. Rhand kokhalsde en klapte dubbel; zijn maag verkrampte keer op keer terwijl hij in het stro braakte. Ten slotte slaagde hij erin zich op te richten en met zijn mouw boende hij zijn mond schoon; zijn keel voelde rauw aan.

Geleidelijk werd hij zich bewust van de ruimte. Hij had het maar half gezien en niet echt opgenomen tijdens zijn haastig rondspeuren naar vijanden. Overal in het stro lagen bloederige stukken vlees. Er was niets menselijks meer te herkennen, behalve de twee hoofden. Sommige stukken leken aangevreten. Dus dat is er met de rest van hun lichamen gebeurd. Hij was verbaasd dat zijn gedachten zo kalm waren, bijna alsof hij moeiteloos de leegte had bereikt. Het kwam door de schok, besefte hij vaag.

Hij herkende geen van beide hoofden; de wachten waren afgelost na zijn eerdere bezoek. Daar was hij blij om. Weten wie zij waren, zelfs Changu, zou het erger hebben gemaakt. Ook de muren waren met bloed bevlekt, waarin kriskras woorden en hele zinnen in hanenpoten waren geveegd. Sommige waren in een taal die hij niet kende, hoewel hij het Trollokschrift herkende. Andere woorden kon hij lezen en hij wenste dat dat niet het geval was geweest. De vloeken en schunnigheden waren erg genoeg om een stalknecht of een koopmanswacht te doen verbleken.

‘Egwene!’ Zijn kalmte verdween. Hij stak zijn schede in zijn riem, greep de lamp van de tafel en merkte amper dat de hoofden omrolden. ‘Egwene! Waar ben je?’

Hij liep naar de tussendeur en bleef na twee stappen naar de woorden op de deur staren. Ze waren donker en glinsterend nat in het licht van zijn lantaarn, maar ze waren eenvoudig genoeg.

Wij zien elkaar weer op de Kop van Toman. Het is nooit voorbij, Altor.

Zijn zwaard viel opeens uit zijn gevoelloze hand. Terwijl hij naar de woorden op de deur bleef staren, bukte hij zich om het op te rapen. In plaats daarvan greep hij een handvol stro en begon de woorden op de deur verwoed weg te boenen. Hijgend bleef hij borstelen tot ze bloedige vegen waren, maar hij kon er niet mee ophouden. ‘Wat ben jij aan het doen?’

Toen hij de scherpe stem achter zich hoorde, tolde hij rond en bukte zich naar zijn zwaard.

In de opening van de buitendeur stond een vrouw, stijf verontwaardigd. Haar vele vlechten waren bleekgoud, maar haar ogen stonden donker en keken hem scherp aan. Ze zag er niet veel ouder uit dan hij en was op een pruilende manier mooi, maar haar mond stond zo strak dat hij afkeer voelde. Toen zag hij de sjaal die ze strak om haar heen had gewikkeld. Met lange rode franje.

Aes Sedai. Het Licht helpe me, ze is van de Rode Ajah. ‘Ik... ik was gewoon... Het is smerig. Goor.’

‘Alles moet blijven zoals het is, tot wij het hebben onderzocht. Raak niets aan.’ Ze deed een stap naar voren, keek hem strak aan en hij stapte achteruit. ‘Ja, ja, zoals ik al dacht. Een van de jongens van Moiraine. Wat heb jij hier mee te maken?’ Haar gebaar omvatte de hoofden op de tafel en de bloedkrassen op de muren.

Met grote ogen gaapte hij haar aan. ‘Ik? Niks! Ik kwam hier iemand zoeken... Egwene!’

Hij draaide zich om naar de binnendeur en de Aes Sedai riep: ‘Nee! Jij zult me antwoord geven!’

Opeens had hij de grootste moeite rechtop te blijven staan en de lantaarn en zijn zwaard vast te houden. Ijzige kou drukte van alle kanten op hem neer. Zijn hoofd zat vastgesjord in een kille klem; hij kon amper ademhalen door de druk op zijn borst. ‘Antwoord me, jongen. Zeg me hoe je heet.’

Ongewild gromde hij en probeerde te antwoorden, ondanks de kilte die zijn gezicht in zijn schedel leek te drukken, die zijn borst leek samen te knijpen als bevroren ijzeren duigen. Hij klemde zijn tanden op elkaar om het geluid binnen te houden. Zijn ogen draaiden pijnlijk rond toen hij haar woedend door een waas van tranen aankeek. Het Licht verblinde je, Aes Sedai! Ik zeg niks, de Schaduw moge je halen! ‘Antwoord me jongen! Nu!’

IJsnaalden drongen met vreselijke pijn door in zijn hersens, knarsten in zijn botten. De leegte vormde zich in hem voor hij zelfs maar besefte dat hij eraan had gedacht, maar die kon de pijn niet buiten sluiten. Vaag bespeurde hij ergens ver weg licht en warmte. Het flakkerde onzeker, maar het licht was warm, en hij was koud. Onvoorstelbaar ver weg, maar op de een of andere manier net binnen zijn bereik. Licht, wat koud. Ik moet reiken naar... naar wat? Ze vermoordt me, ik moet ernaar reiken of ze vermoordt me. Wanhopig reikte hij naar het Licht.

‘Wat is hier aan de hand?’

Opeens verdwenen de kou, de druk en de naalden. Zijn knieën knikten, maar hij dwong zichzelf te blijven staan. Hij wilde niet op zijn knieën vallen; die voldoening gunde hij haar niet. De leegte was ook weg, even plotseling als ze was gekomen. Ze probeerde me écht te vermoorden. Snakkend naar adem keek hij op. Moiraine stond in de deuropening.

‘Ik vroeg wat er gaande was, Liandrin,’ zei ze. ‘Ik trof deze jongen hier aan,’ antwoordde de Rode Aes Sedai kalm. ‘De bewakers zijn vermoord en hij is hier. Een van jouw groep. En wat doe jij hier overigens, Moiraine? Er wordt boven gevochten, niet hier.’ ik zou jou hetzelfde kunnen vragen, Liandrin.’ Moiraine keek de kamer rond en haar mond verstrakte slechts bij het zien van het bloedbad. ‘Waarom bén je hier eigenlijk?’

Rhand keerde zich van hen af, schoof onhandig de grendels van de binnendeur en trok die open. ‘Egwene is hierheen gegaan,’ verkondigde hij aan wie het wilde horen. Hij ging naar binnen terwijl hij de lantaarn omhoog hield. Zijn knieën voelden nog steeds zwak en hij snapte niet hoe hij overeind kon blijven staan. Hij wist alleen dat hij Egwene moest vinden. ‘Egwene!’

Rechts van hem klonken een hol gegorgel en een donderende klap. Hij liet het licht die kant op vallen. De gevangene in de mooie jas was tegen de ijzeren tralies van zijn kerker gezakt, met zijn riem rond de staven en om zijn nek gewikkeld. Terwijl Rhand stond te kijken, gaf hij nog een laatste schrapende schop over de met stro bedekte vloer en hing toen stil. Zijn tong en ogen puilden uit een gezicht dat haast zwart was geworden. Zijn knieën raakten bijna de vloer; hij had rechtop kunnen gaan staan, wanneer hij maar wilde. Huiverend tuurde Rhand de volgende kerker in. De potige man met de vlezige handen zat achter in zijn kerker gehurkt; zijn ogen zo groot dat hij die niet verder kon opensperren. Toen hij Rhand zag, krijste hij en draaide hij zich om terwijl hij verwoed aan de stenen muur klauwde.

‘Ik zal je niets doen,’ riep Rhand. De man bleef krijsen en krabben. Zijn handen zaten onder het bloed en zijn gekrab trok strepen in de donkere aangekoekte vegen. Dit was niet zijn eerste poging om met zijn nagels door de steen heen te klauwen.

Rhand draaide zich om, blij dat zijn maag al leeg was. Maar voor geen van beiden kon hij iets doen. ‘Egwene!’

Eindelijk viel zijn licht op de achterste muren. De celdeur van Fajin stond open en de cel was leeg. Rhand zag de twee gestalten op de stenen voor de cel liggen. Hij holde erheen en viel op zijn knieën tussen hen in.

Egwene en Mart lagen daar, slap en bewusteloos... of dood. Opgelucht zag hij hun borstkas op en neer gaan. Geen van beiden leken gewond te zijn.

‘Egwene? Mart?’ Hij legde het zwaard neer en schudde Egwene voorzichtig heen en weer. ‘Egwene?’ Ze deed haar ogen niet open. ‘Moiraine! Egwene is gewond! En Mart!’ Marts ademhaling klonk moeizaam en zijn gezicht was doodsbleek. Rhand barstte bijna in tranen uit. Hij zou mij moeten treffen, niet haar! Ik heb de naam van de Duistere genoemd. Ik!

‘Laat ze zo liggen.’ Moiraine klonk niet ongerust, niet eens verbaasd.

Toen de twee Aes Sedai binnenkwamen, was het vertrek opeens volop verlicht. Beiden hielden een hand op, waarboven een lichtbol zweefde.

Liandrin schreed door het midden van de brede gang en hield haar rokken met haar vrije hand omhoog, maar Moiraine bleef even naar de twee gevangenen kijken voor ze verder liep. ‘Voor de een kan er niets meer gedaan worden,’ zei ze, ‘en de ander kan wachten.’ Liandrin was er het eerst en wilde zich naar Egwene buigen, maar Moiraine schoot langs haar heen en legde haar vrije hand op Egwenes hoofd. Liandrin richtte zich met een grimas op. ‘Ze is niet zwaargewond,’ zei Moiraine even later. ‘Ze werd hier geraakt.’ Ze wees op een plek in het haar aan de zijkant van Egwenes hoofd. Rhand zag niets ongewoons. ‘Dat is de enige wond die ze heeft opgelopen. Het komt wel weer goed met haar.’ Rhand keek van de ene Aes Sedai naar de andere. ‘En hoe is het met Mart?’ Liandrin trok een wenkbrauw hoog naar hem op, draaide zich om en keek Moiraine zuur aan.

‘Stil!’ zei Moiraine. Met haar vingers nog steeds op de plek waar Egwene was geraakt, sloot ze haar ogen. Egwene mompelde wat, bewoog even en lag toen weer stil. ‘Is ze...’

‘Ze slaapt, Rhand. Alles komt goed met haar, maar ze moet slapen.’ Moiraine wendde zich naar Mart, maar hem raakte ze maar heel even aan. ‘Dit is veel ernstiger,’ zei ze zachtjes. Ze frunnikte aan Marts middel, trok zijn jas open en zuchtte boos. ‘De dolk is weg!’

‘Welke dolk?’ vroeg Liandrin.

Opeens klonken er stemmen in het voorvertrek en mannen lieten kreten van afkeer en woede horen.

‘Hier!’ riep Moiraine. ‘Breng twee draagbaren. Snel!’ Iemand buiten riep draagbaren te halen. ‘Fajin is verdwenen,’ zei Rhand.

De twee Aes Sedai keken hem aan. Op hun gezicht viel niets te lezen. Hun ogen glinsterden in het licht. ‘Ik zie het,’ zei Moiraine vlak.

‘Ik heb haar gezegd hier niet heen te gaan. Ik heb haar gezegd dat hij gevaarlijk was.’

‘Toen ik hier kwam,’ zei Liandrin koud, ‘was hij de woorden bij de wacht aan het wegvegen.’

Hij bewoog zich ongemakkelijk op zijn knieën. De ogen van de Aes

Sedai leken nu precies hetzelfde. Ze namen hem op, wogen hem, koel en verschrikkelijk.

‘Het was smerig,’ zei hij. ‘Smerig gewoon.’ Ze bleven hem aankijken en zeiden niets. ‘Jullie denken toch niet dat ik... Moiraine, je denkt toch niet dat ik iets te maken had met... met wat daarbuiten is gebeurd.’ Licht, was dat zo? Ik heb de Heer van de Nacht genoemd. Ze gaf geen antwoord en hij voelde een kilte die niet verminderd werd door de mannen die met fakkels en lantaarns naar binnen snelden. Moiraine en Liandrin lieten hun lichtbollen doven. De lantaarns en toortsen gaven minder licht, waardoor schaduwen in de diepe cellen tot leven kwamen. Mannen met draagbaren haastten zich onder leiding van Ingtar naar de gestalten op de vloer. Zijn haarknotje trilde haast van woede en hij leek gretig om iets te vinden waartegen hij zijn zwaard kon gebruiken.

‘De Duistervriend is er dus ook vandoor,’ gromde hij. ‘Nou ja, dat is nog wel het minste wat er vanavond is gebeurd.’

‘Zelfs van wat hier is gebeurd,’ zei Moiraine scherp. Ze beval de mannen die Egwene en Mart op de baren legden: ‘Het meisje moet naar haar kamer worden gebracht. Iemand moet bij haar waken voor het geval ze vannacht wakker wordt. Misschien is ze bang, maar ze heeft nu vooral slaap nodig. De jongen...’ Ze raakte Mart aan toen twee mannen zijn baar optilden en trok snel haar hand terug. ‘Breng hem naar de vertrekken van de Amyrlin Zetel. Zoek de Amyrlin, waar ze ook is, en vertel haar dat hij daar ligt. Vertel hem dat zijn naam Martrim Cauton is. Zodra ik kan, kom ik naar haar toe.’

‘De Amyrlin!’ riep Liandrin uit. ‘Denk je echt dat je de Amyrlin als Heelster kunt gebruiken voor je... je speeltje! Je bent gek, Moiraine!’

‘De Amyrlin Zetel,’ zei Moiraine kalm, ‘deelt de vooroordelen van jouw Rode Ajah niet, Liandrin. Ze zal een man helen zonder de behoefte hem voor iets te gebruiken. Ga verder,’ zei ze tegen de baar-dragers.

Liandrin keek toe hoe Moiraine en de mannen Mart en Egwene wegdroegen, keerde zich toen om en staarde Rhand aan. Hij probeerde haar te negeren. Hij besteedde al zijn aandacht aan het in de schede steken van het zwaard en het wegborstelen van het stro dat aan zijn hemd en broek kleefde. Toen hij echter opkeek, bestudeerde ze hem nog steeds met een gezicht zo koud als ijs. Ze zei niets, maar keerde zich nadenkend naar de andere mannen. Een hield het lijk van de verhangen man omhoog, terwijl een ander zich bezig hield met het losmaken van de riem. Ingtar en de anderen wachtten eerbiedig. Met een laatste blik op Rhand vertrok ze en hield haar hoofd als een koningin omhoog.

‘Een harde vrouw,’ mompelde Ingtar en leek toen verbaasd dat hij iets had gezegd. ‘Wat is hier gebeurd, Rhand Altor?’ Rhand schudde het hoofd. ‘Ik weet het niet, behalve dat Fajin op de een of andere manier is ontsnapt. En daarbij Egwene en Mart heeft verwond. Ik heb de bewakers gezien,’ – hij rilde – ‘maar hierbinnen... Wat het ook is geweest, Ingtar, die kerel werd er zo bang van dat hij zichzelf heeft opgehangen. Ik denk dat de ander gek is geworden toen hij het zag.’

‘We worden vanavond allemaal gek.’

‘De Schim... heb je hem gedood?’

‘Nee!’ Ingtar stootte het zwaard terug in de schede; het gevest stak boven zijn rechterschouder uit. Hij leek kwaad en tegelijkertijd beschaamd. ‘Hij is nu de burcht uit, samen met de anderen die we niet konden doden.’

‘Jij leeft tenminste nog, Ingtar. Die Schim heeft zeven man gedood.’

‘Nog in leven? Is dat zo belangrijk?’ Opeens stond Ingtars gezicht niet langer kwaad, maar vermoeid en vol pijn. ‘We hebben hem in handen gehad. In onze eigen handen! En we zijn hem kwijtgeraakt, Rhand. Kwijt!’ Het klonk of hij zijn eigen woorden niet kon geloven. ‘Wat kwijt?’ vroeg Rhand.

‘De Hoorn. De Hoorn van Valere. Verdwenen, met kist en al.’

‘Maar hij stond in de schatkamer.’

‘De schatkamer werd geplunderd,’ zei Ingtar vermoeid. ‘Veel hebben ze niet meegenomen, behalve de Hoorn dan. Wat ze in hun zakken konden stoppen. Ik wou dat ze al het andere hadden gepikt en de Hoorn hadden laten liggen. Ronan is dood, en de wachter die hij de schatkamer liet bewaken.’ Zijn stem werd zacht. ‘Toen ik nog een jongen was, hield Ronan met twintig man de Jehaantoren tegen duizend Trolloks. Maar ze hebben hem niet gemakkelijk gekregen. De oude man had bloed aan zijn dolk. Geen enkele man kan meer verlangen.’ Hij was even stil. ‘Ze zijn binnengekomen door de Hondenpoort en op dezelfde manier weer weggegaan. We hebben er ruim vijftig kunnen doden, maar er zijn er te veel ontsnapt. Trolloks! Nooit eerder hebben we Trolloks in de burcht gehad. Nooit.’

‘Maar hoe konden ze door de Hondenpoort naar binnen, Ingtar? Een man kan er daar honderd tegenhouden. En alle poorten waren gesloten.’ Hij bewoog zich ongemakkelijk en herinnerde zich waarom. ‘De wachten zullen hem nooit hebben geopend om iemand binnen te laten.’

‘Hun keel was doorgesneden,’ zei Ingtar. ‘Allebei goede mannen, en toch werden ze als varkens afgeslacht. Het werd van binnenuit gedaan. Iemand heeft ze vermoord en toen de poort geopend. Iemand die dicht bij hen kon komen. Iemand die ze kenden.’ Rhand keek naar de lege cel van Padan Fajin. ‘Maar dat betekent...’

‘Ja. Er zijn Duistervrienden in Fal Dara. Of waren. We zullen gauw weten of dat het geval is. Kajin gaat nu na of er iemand wordt vermist. Vrede! Verraad in de burcht van Fal Dara!’ Hij keek somber de kerker rond, naar de mannen die op hem stonden te wachten. Ze droegen allen zwaarden over hun feestkleren en sommigen hadden helmen. ‘Hier kunnen we niets meer uitrichten. Naar buiten. Iedereen!’ Ook Rhand vertrok. Ingtar tikte op Rhands wambuis. ‘Wat is dit? Heb je besloten stalknecht te worden?’

‘Een lang verhaal,’ zei Rhand. ‘Te lang om hier te vertellen. Misschien een andere keer.’ Misschien nooit als ik geluk heb. Misschien kan ik ontsnappen in al deze verwarring. Nee, dat kan ik niet. Niet tot ik weet of het goed is met Egwene. En met Mart. Licht, wat zal er met hem gebeuren zonder de dolk? ik neem aan dat heer Agelmar de wachten bij alle poorten heeft verdubbeld.’

‘Verdrievoudigd,’ zei Ingtar tevreden. ‘Niemand komt die poorten nog door, niet om binnen te komen, niet om naar buiten te gaan. Zodra heer Agelmar hoorde wat er was gebeurd, gaf hij het bevel dat niemand zonder zijn persoonlijke toestemming de burcht mocht verlaten.’

Zodra hij het vernam...? ‘Ingtar, en daarvoor? Hoe zit het met dat eerdere bevel dat iedereen binnenhield?’

‘Eerdere bevel? Welk eerdere bevel? Rhand, de burcht werd pas afgesloten toen heer Agelmar hiervan hoorde. Iemand heeft je verkeerd ingelicht.’

Rhand schudde langzaam het hoofd. Ragan noch Tema zou zoiets verzonnen hebben. En zelfs als dat bevel van de Amyrlin Zetel was gekomen, zou Ingtar dat hebben geweten. Wie dan? En hoe? Hij wierp een korte blik op Ingtar en vroeg zich af of de Shienaraan loog. Je wordt écht gek als je Ingtar verdenkt.

Ze stonden in het vertrek van de bewakers. De afgehakte hoofden en de delen van de bewakers waren verwijderd, hoewel er nog steeds rode strepen op de tafel en vochtige plekken in het stro zaten die toonden waar alles had gelegen. Er stonden twee Aes Sedai in de ruimte, onverstoorbaar uitziende vrouwen met bruine franje aan hun sjaals die de woorden op de besmeurde wanden bestudeerden. Ze merkten amper dat hun rokken door het stro sleepten. Elk had een inktpot in een schrijfkistje aan de gordel hangen en maakte met een pen aantekeningen in een klein boekje. Ze keurden de mannen die langs hen heen stampten geen blik waardig.

‘Kijk eens, Verin,’ zei een van hen, op een stuk muur wijzend dat vol stond met het Trollokschrift. ‘Dit ziet er belangwekkend uit.’ De ander haastte zich erheen, waarbij ze rode vegen op haar rok opliep. ‘Ja, ik zie het. Veel netter dan dat van de anderen. Geen Trollok. Heel interessant.’

Ze begon in haar boekje te schrijven, regelmatig opkijkend om de hoekige letters op de muur te lezen.

Rhand haastte zich naar buiten. Zelfs als het geen Aes Sedai waren geweest, had hij niet in een ruimte willen blijven met iemand die dacht dat het lezen van Trollokschrift in menselijk bloed ‘interessant’ was.

Ingtar en zijn mannen stampten verder, met hun gedachten bij hun taak. Rhand treuzelde en vroeg zich af waar hij nu heen kon gaan. Terug naar de vrouwenvertrekken zou niet gemakkelijk zijn zonder de hulp van Egwene. Licht, laat het met haar in orde komen. Moiraine zéí dat het goed zou komen.

Lan vond hem voor hij bij de eerste trap naar boven kwam. ‘Je kunt wel terug naar je eigen kamer, schaapherder. Moiraine heeft je spullen van Egwenes kamer laten halen en naar de jouwe teruggebracht.’

‘Hoe wist ze...’

‘Moiraine weet heel veel dingen, schaapherder. Dat zou je onderhand moeten weten. Kijk maar uit. De vrouwen hebben het er allemaal over dat je zwaaiend met een zwaard door hun gangen holde. En hebt klaargespeeld dat de Amyrlin haar ogen neersloeg, zeggen ze.’

‘Licht! Het spijt me dat ze boos zijn, Lan, maar ik was echt uitgenodigd. En toen ik het alarm hoorde... Drakenvuur, Egwene was hier beneden!’

Lan kneep nadenkend zijn lippen samen; het was de enige uitdrukking op zijn gezicht. ‘Ach, ze zijn eigenlijk niet boos. Hoewel de meesten denken dat je een sterke hand nodig hebt om wat tot rust te komen. Jij hebt ze geboeid, dat lijkt er meer op. Zelfs vrouwe Amalisa blijft maar vragen over je stellen. Sommigen beginnen de verhalen van de bedienden te geloven. Zij denken dat je een vermomde prins bent, schaapherder. Niet slecht. Er bestaat hier in de Grenslanden een oud spreekwoord: “Beter één vrouw achter je dan tien man naast je.” Als ik hoor hoe ze over je praten, denk ik dat ze proberen uit te maken wier dochter sterk genoeg is om jou aan te kunnen. Als je niet goed uitkijkt, schaapherder, zul je onverwachts getrouwd zijn aan een Huis van Shienar voor je weet wat er aan de hand is.’ Opeens barstte hij in lachen uit. Het zag er vreemd uit; alsof een rots lachte. ‘Midden op een avond door de vrouwengangen hollen in een knechtenwambuis en zwaaiend met een zwaard. Als ze je niet laten geselen, zullen ze er jaren over blijven praten. Ze hebben nog nooit zo’n eigenaardige man gezien. Welke vrouw ze ook voor jou zullen uitkiezen, binnen een jaar of tien zorgt zij ervoor dat je het hoofd bent van een eigen Huis en zul je ook nog de gedachte koesteren dat je het zelf hebt klaargespeeld. Wat jammer dat je weg moet.’ Rhand had de zwaardhand met grote ogen aangekeken, maar nu gromde hij: ik heb het geprobeerd. De poorten werden bewaakt en niemand kon eruit. Ik heb het vandaag, overdag, geprobeerd. Ik mocht Rood niet eens uit de stal halen.’

‘Maakt niet meer uit. Moiraine heeft me gestuurd om je iets te zeggen. Je kunt elk moment vertrekken, als je wilt. Zelfs nu meteen. Moiraine heeft ervoor gezorgd dat Agelmar voor jou een uitzondering maakte.’

‘Waarom nu pas en niet eerder? Waarom kon ik niet eerder weg? Heeft zij ervoor gezorgd dat de poorten werden gesloten? Ingtar wist niets van een bevel dat de mensen vannacht binnen moest houden.’ Rhand dacht dat Lan er bezorgd uitzag, maar die zei alleen maar: ‘Als iemand je een paard geeft, schaapherder, klaag dan niet dat hij niet zo snel is als je zou willen.’

‘Hoe is het met Egwene? En Mart? Maken ze het echt goed? Ik kan niet weg voor ik weet of ze in orde zijn.’

‘Het meisje is in orde. Ze zal morgenochtend wakker worden en waarschijnlijk niet eens meer weten wat er is gebeurd. Als je een klap op je hoofd krijgt, is dat altijd zo.’

‘En Mart?’

‘De keus is aan jou, schaapherder. Je kunt nu weggaan, of morgen, of volgende week. De keus is aan jou.’ Hij liep weg en liet Rhand staan in de gang diep onder de burcht van Fal Dara.

Загрузка...