40 Damane

Egwene steeg af toen de saidinpoort zich opende. Toen Liandrin hen gebaarde erdoorheen te gaan, leidde ze de ruige merrie voorzichtig naar buiten. Desondanks struikelden Bela en zij toch door het struikgewas dat door de opengaande poort was platgedrukt, terwijl ze opeens nog langzamer leken te bewegen. Een scherm van dichte struiken was opgeschoten rond de saidinpoort en had die verborgen. Er stonden maar weinig bomen rondom en een ochtendbriesje ruiste door het lover, dat iets meer herfstkleuren toonde dan de bladeren in Tar Valon.

Terwijl ze toekeek hoe haar vriendinnen achter haar te voorschijn kwamen, drong het na een tijdje opeens tot haar door dat daar al anderen stonden, net buiten het zicht aan de achterkant van de poort. Toen ze hen eindelijk opmerkte, bleef ze hen onzeker aanstaren. Dit was de vreemdste groep mensen die ze ooit had gezien en over de oorlog op de Kop van Toman had ze al heel veel geruchten opgevangen.

Er stonden minstens vijftig mannen in harnassen, met elkaar overlappende staalplaten op de borst en dofzwarte helmen in de vorm van insectenkoppen. Ze staarden haar en haar vriendinnen aan, staarden naar de saidinpoort terwijl ze onderling wat mompelden. De enige man zonder hoofddeksel leek verbijsterd door wat hij zag. Hij was lang, had een donkere huidskleur en een arendsneus; hij hield zijn vergulde en beschilderde helm op de heup. Er waren ook vrouwen bij de krijgslieden. Twee droegen een simpel, donkergrijs gewaad en brede zilveren halsbanden en ze staarden naar de vrouwen die door de poort stapten. Achter beiden stond een andere vrouw, alsof die hen snel wat toe wilde fluisteren. Twee andere vrouwen, wat verder weg, droegen wijde rijrokken die hun enkels vrij lieten. Op hun lijfje en rok zaten emblemen met geborduurde gevorkte bliksemflitsen.

De vreemdste van allemaal was de achterste vrouw. Zij lag lui achterover op een palankijn die gedragen werd door acht gespierde mannen die slechts een zwarte pofbroek droegen. Haar hoofd was van opzij zo kaal geschoren dat alleen een brede kam was blijven staan, waarvan de zwarte lange haren tot op de rug vielen. Een lang, beige gewaad vol bloemen en vogels in blauwe ovalen was zorgvuldig geschikt om haar geplooide witte rok te tonen, en haar vingernagels waren zeker een duim lang, terwijl de eerste twee van iedere hand blauw waren gelakt.

‘Liandrin Sedai,’ vroeg Egwene ongerust, ‘weet u wie die mensen zijn?’ Haar vriendinnen pakten de teugels vast alsof ze zich afvroegen of ze moesten opstijgen en ervandoor gaan, maar Liandrin zette het Avendesorablad terug en stapte vol vertrouwen naar voren toen de saidinpoort zich begon te sluiten.

‘Hoogvrouwe Suroth?’ vroeg Liandrin. Het klonk meer als een bevestiging dan als een vraag.

De vrouw in de palankijn gaf een miniem knikje. ‘U bent Liandrin.’ Ze sprak onduidelijk en het duurde even voor Egwene haar begreep. ‘Aes Sedai,’ voegde Suroth er met samengeknepen lippen aan toe en onder de krijgslieden steeg een gemompel op. ‘Laten we dit snel afhandelen, Liandrin. Er zijn verkenners in de buurten het zou me niet schikken als die ons hier aantroffen. U stelt het even weinig op prijs dat de Waarheidszoekers aandacht voor u hebben als ik. Ik wil in Falme terug zijn voor Turak weet dat ik weg ben.’

‘Waar hebben jullie het over?’ wilde Nynaeve weten. ‘Waar heeft ze het over, Liandrin?’

Liandrin legde een hand op Nynaeves schouder en de andere op Egwenes. ‘Dit zijn de twee waarover men u verteld heeft. En er is er nog een.’ Ze gaf een knikje naar Elayne. ‘Zij is de erfdochter van Andor.’

De twee vrouwen met de bliksems op hun kledij liepen op het groepje voor de poort af. Ze hadden rollen van een of ander zilverkleurig metaal in hun handen, zag Egwene, en de ongehelmde krijgsman liep met hen mee. Hij stak zijn hand niet uit naar het gevest dat boven zijn schouder te zien was en hij glimlachte vriendelijk, maar Egwene bekeek hem toch argwanend. Liandrin liet geen spoor van opwinding blijken, anders zou Egwene meteen op Bela zijn gesprongen. ‘Liandrin Sedai,’ zei ze fel, ‘wie zijn deze mensen? Zijn zij ook hier om Rhand en de anderen te helpen?’

Opeens greep de ongehelmde man Min en Elayne bij de nek en het volgende moment leek er van alles tegelijk te gebeuren. De man vloekte, een vrouw krijste, of misschien meerdere vrouwen; dat wist Egwene niet zeker. Opeens werd de bries een storm die de boze kreet van Liandrin in wolken stof en bladeren wegvaagde en de bomen deed kraken en buigen. Paarden hinnikten geschrokken en bokten achteruit. Een van de vrouwen stak haar handen uit en klikte iets vast rond Egwenes hals.

Met haar mantel als een fladderend zeil om zich heen zette Egwene zich schrap tegen de wind en trok aan het ding, dat aanvoelde als een halsband van glad metaal. Het gaf niet mee. Haar verbeten zoekende vingers voelden geen enkele naad, hoewel ze wist dat er een soort sluiting moest zitten. De zilveren rol die de vrouw had gedragen, liep nu over Egwenes schouder en zat vast aan een glanzende armband rond de linkerpols van de vrouw. Ze balde haar vuist en sloeg de vrouw zo hard als ze kon recht op haar oog. Egwene wankelde en viel met bonzend hoofd op haar knieën. Het voelde aan alsof een sterke vent haar in het gezicht had geslagen. Toen haar duizelingen voorbij waren, was de wind gaan liggen. Een stel paarden liep los rond, waaronder Bela en de merrie van Elayne. Enkele soldaten kwamen vloekend weer overeind. Liandrin veegde kalm wat zand en enkele blaadjes van haar gewaad. Min zat op handen en knieën en probeerde versuft te gaan staan. De man met de arendsneus stond vlak naast haar en er druppelde bloed uit zijn hand. Mins mes lag net buiten haar bereik en het lemmet was aan een kant rood besmeurd. Nynaeve en Elayne waren nergens te zien en ook Nynaeves merrie was verdwenen, net als een stel krijgslieden en één paar vrouwen. De andere twee waren er nog en Egwene zag nu dat ze door een zilveren lijn met elkaar waren verbonden, net als zij en de vrouw die bij haar stond.

Die vrouw wreef over haar wang toen ze op haar hurken naast Egwene kwam zitten. Haar oog begon al blauw te verkleuren. Met haar lange donkere haren en grote bruine ogen was ze knap en misschien zo’n tien jaar ouder dan Nynaeve. ‘Je eerste les,’ zei ze vol medegevoel. Haar stem klonk niet vijandig maar bijna vriendelijk, ik zal je ditmaal niet meer straf geven, omdat ik beter had moeten opletten met een nieuw gevangen damane. Weet dit. Jij bent een damane, een beteugelde, en ik ben een sul’dam, een houdster van de teugel. Als de damane en de sul’dam verbonden zijn, zal elke pijn die de sul’dam voelt, door de damane dubbel worden gevoeld. Tot de dood aan toe. Dus moet je eraan denken dat je op geen enkele manier een sul’dam mag slaan en je moet je sul’dam zelfs nog beter beschermen dan jezelf. Ik ben Renna. Hoe heet jij?’

‘Ik ben geen... wat je zei,’ mompelde Egwene. Ze trok weer aan haar halsband, maar hij gaf niet meer mee dan de vorige keer. Ze dacht eraan de vrouw neer te slaan en te trachten die armband van haar pols te rukken, maar verwierp de gedachte weer. Zelfs als de krijgslieden haar niet zouden tegenhouden – en tot dusver leken ze haar en Renna totaal te negeren – had ze het ziekmakende gevoel dat deze vrouw de waarheid sprak. Toen ze haar linkeroog aanraakte, kromp ze ineen. Het voelde niet gezwollen aan, dus misschien kreeg zij niet zo’n blauwe plek als Renna, maar het deed wel pijn. Haar linkeroog en Renna’s linkeroog. Ze verhief haar stem. ‘Liandrin Sedai! Waarom laat u dit toe?’ Liandrin sloeg haar handen schoon en keek haar zelfs niet eens aan.

‘Het eerste wat je moet leren,’ zei Renna, ‘is precies en zonder uitstel te doen wat je gezegd wordt.’

Egwene snakte naar adem. Opeens brandde haar huid van haar voetzolen tot haar kruin. Het prikte alsof ze in een stekeleik had gelegen. Ze rolde haar hoofd heen en weer toen het branderige gevoel sterker werd.

‘Vele sul’dam,’ vervolgde Renna op die bijna vriendelijke toon, ‘geloven niet dat een damane een naam zou moeten hebben, of op z’n hoogst een naam die hun wordt gegeven. Maar ik ben degene die je aangelijnd heeft, dus zal ik met je oefeningen worden belast. Ik sta je toe je eigen naam te gebruiken. Als je mij niet al te zeer ontrieft. Ik ben nu lichtelijk verstoord door jou. Wil je echt volhouden tot ik boos ben?’

Huiverend perste Egwene haar tanden op elkaar. Haar nagels groeven zich in haar handpalmen in een poging niet wild te gaan krabben. Dwaas! Het is alleen je naam maar. ‘Egwene,’ wist ze er nog net uit te brengen. ‘Egwene Alveren.’ Meteen was de brandende jeuk verdwenen. Ze slaakte een diepe, bevende zucht. ‘Egwene,’ zei Renna. ‘Dat is een goede naam.’ En tot Egwenes afgrijzen gaf Renna haar een klopje op haar hoofd, alsof ze een hond was.

Ze besefte opeens wat ze in de stem van de vrouw had gehoord: een zekere welwillendheid voor een hond die wordt geoefend; absoluut

niet de vriendelijkheid die je een ander mens zou betonen. Renna gniffelde. ‘Nu ben je zelfs nog bozer. Als je van plan bent mij weer te slaan, denk er dan aan zachtjes te slaan, want je voelt het tweemaal zo hard als ik. Probeer niet te geleiden; dat zul je nooit doen zonder mijn uitdrukkelijk bevel.’

Het oog van Egwene klopte. Ze duwde zichzelf overeind en probeerde Renna te negeren, voor zover het mogelijk was iemand te negeren die je aan de riem en halsband had. Ze kreeg vuurrode wangen toen de andere vrouw opnieuw gniffelde. Ze wilde naar Min toe, maar Renna liet haar niet zover gaan dat ze erheen kon. Ze riep zachtjes: ‘Min, ben je in orde?’

Min ging langzaam op haar hurken zitten, knikte en legde toen een hand tegen haar hoofd, alsof ze die liever niet had bewogen. Woeste bliksems kraakten door de heldere hemel en sloegen toen op enige afstand in de bomen in. Egwene sprong op en glimlachte opeens. Nynaeve was nog steeds vrij en Elayne ook. Als iemand haar en Min kon bevrijden, was Nynaeve het wel. Haar glimlach werd een woeste blik toen ze Liandrin aankeek. Om welke reden de Aes Sedai hen ook had verraden, er zou een rekening worden vereffend. Op een dag. Hoe dan ook. De woeste blik hielp niet veel. Liandrin bleef naar de palankijn kijken.

De dragers knielden neer en lieten de palankijn op de grond zakken. Suroth stapte eruit, schikte zorgvuldig haar gewaad en zocht op haar zachte muiltjes behoedzaam haar pad. De twee vrouwen waren even lang. Bruine ogen staarden recht in de zwarte. ‘Je zou me er twee brengen,’ zei Suroth. ‘Nu heb ik er maar een, terwijl er twee vandoor zijn gegaan, waarvan er een veel machtiger is dan ze mij hebben verteld. Ze zal elke soldaat in een omtrek van een paar roeden hierheen voeren.’

‘Ik heb je er drie gebracht,’ zei Liandrin kalm. ‘Als het jou niet lukt ze vast te houden, zou onze meester onder jullie iemand anders moeten zoeken om hem te dienen. Je bent veel te bang voor nietige zaken. Als de soldaten komen, dood ze dan.’

Even verder flitste de bliksem weer en enkele ogenblikken later trof iets met een geweldige donderslag een nabije plek, zodat een stofwolk omhoog steeg. Liandrin noch Suroth schonk er enige aandacht aan.

‘Ik kan nog steeds in Falme terugkeren met twee nieuwe damane,’ zei Suroth. ‘Het zou mij verdriet doen als ik een... Aes Sedai,’ – ze

verwrong de woorden tot een vloek – ‘zou toestaan vrij rond te lopen.’

Liandrins gezicht veranderde niet, maar Egwene zag opeens een lichtkrans om haar heen. ‘Pas op, hoogvrouwe,’ riep Renna. ‘Ze houdt zich klaar.’

Er kwam beweging in de soldaten, die naar zwaarden en lansen grepen, maar Suroth hield enkel haar vingertoppen tegen elkaar en glimlachte Liandrin boven haar lange nagels toe. ‘Je zult me niets doen, Liandrin. Onze meester zou dat afkeuren, omdat ik op deze plek harder nodig ben dan jij en jij bent banger voor hem dan om damane te worden.’

Liandrin glimlachte, hoewel er boze, witte vlekjes op haar wangen brandden. ‘En jij, Suroth, bent banger voor hem dan hier, op deze plek tot as te verkolen.’

‘Inderdaad. We vrezen hem beiden. Maar zelfs de behoeften van onze meester wijzigen zich van tijd tot tijd. Uiteindelijk zullen alle marath’damane worden beteugeld. Misschien ben ik wel degene die jouw mooie halsje van een halsband voorziet.’

‘Wat je zegt, Suroth. De behoeften van onze meester veranderen. Ik zal je eraan helpen herinneren op de dag dat je voor me neerknielt.’ Een enorm lederblad op misschien een span afstand werd opeens een laaiende fakkel.

‘Dit wordt vermoeiend,’ zei Suroth. ‘Elbar, roep ze terug.’ De ongehelmde man trok een hoorn te voorschijn die niet groter was dan een vuist. Hij maakte een schor, doordringend geluid. ‘Je moet die Nynaeve vinden,’ zei Liandrin scherp. ‘Elayne is niet belangrijk, maar die vrouw en dit meisje moeten op jullie schepen worden meegevoerd als jullie uitvaren.’

‘Ik weet heel goed wat ons bevolen is, marath’damane, hoewel ik de reden graag zou willen weten.’

‘Wat je ook verteld is, kind,’ spotte Liandrin, ‘het is alles wat je mag weten. Denk eraan dat je dient en gehoorzaamt. Deze twee moeten naar de andere kant van de Arythische Oceaan worden gebracht en daar blijven.’

Suroth snoof, ik blijf niet hier voor die Nynaeve. Ik heb geen nut meer voor onze meester als Turak mij overdraagt aan de Waarheidszoekers.’ Liandrin wilde boos iets terugzeggen, maar Suroth gaf haar de kans niet. ‘Die vrouw zal niet lang vrij blijven. Geen van beiden. Als we uitzeilen, zullen we uit dit ellendige miezerige land iedere vrouw die ook maar een beetje kan geleiden, beteugeld meevoeren. Als jij liever hier blijft om haar te vinden, doe dat dan. De soldaten zullen zo wel komen om het gepeupel op te pakken dat zich nog steeds op het land verbergt. Sommige eenheden hebben damane bij zich en die malen er niet om welke meester jij dient. Mocht je zo’n ontmoeting overleven, dan zullen de lijn en de halsband je een heel nieuw bestaan binnenvoeren. Ik geloof niet dat onze meester zich de moeite zal getroosten iemand bij te staan die dwaas genoeg is zich te laten vangen.’

‘Als een van hen hier blijft,’ zei Liandrin strak, ‘zal onze meester zich met jou, Suroth, bezighouden. Neem ze beiden mee of betaal de prijs.’ Ze schreed naar de saidinpoort, terwijl ze de teugels van haar merrie in haar vuist klemde. Weldra sloot de poort zich achter haar. De krijgslieden die achter Nynaeve en Elayne aan waren gegaan, kwamen in galop terug met de twee vrouwen die door de lijn met elkaar waren verbonden. De damane en de sul’dam reden vlak naast elkaar. Drie mannen voerden paarden mee die dwars over het zadel een lijk droegen. Egwene voelde de hoop in zich opleven toen ze zag dat de lijken allemaal een harnas droegen. Ze hadden Nynaeve en Elayne niet gevangen.

Min wilde overeind krabbelen, maar Elbar plantte zijn laars tussen haar schouderbladen en drukte haar neer op de grond. Snakkend naar adem bewoog ze zich zwakjes heen en weer. ‘Ik vraag toestemming te spreken, hoogvrouwe,’ zei hij. Suroth maakte een handgebaartje en hij ging verder. ‘Deze boerin heeft me gesneden, hoogvrouwe. Als de hoogvrouwe haar niet kan gebruiken...’ Weer maakte Suroth een handgebaartje, en ze draaide zich al om toen hij zijn hand om het gevest boven zijn schouder legde.

‘Nee!’ schreeuwde Egwene. Ze hoorde Renna zachtjes vloeken en opeens kreeg ze die brandende jeuk terug op haar huid, nog erger dan eerst maar ze liet zich niet tegenhouden. ‘Alstublieft! Hoogvrouwe, alstublieft! Ze is mijn vriendin.’ Ongekende pijnscheuten schoten door haar heen terwijl haar huid in brand leek te staan. Iedere spier verstrakte en verkrampte. Ze drukte jankend haar gezicht in het zand, maar nog steeds kon ze Elbars zware, kromme kling uit de schede zien komen, zien hoe hij hem met twee handen ophief. ‘Alstublieft! Min!’

Opeens was de pijn verdwenen alsof hij nooit had bestaan, maar de herinnering bleef. Suroths blauwe fluwelen muiltjes, nu met stof-vlekken, verschenen vlak voor haar gezicht terwijl Egwene naar Elbar bleef staren. Hij stond nog steeds met het zwaard boven zijn hoofd en drukte zijn laars krachtig in Mins rug... maar hij bewoog zich niet.

‘Die boerin is je vriendin?’ vroeg Suroth.

Egwene wilde opstaan, maar toen ze Suroth verbaasd haar wenkbrauwen zag optrekken, bleef ze liggen en hief alleen haar hoofd op. Ze moest Min zien te redden. Als dat je eigen vernedering inhoudt... Haar lippen weken en ze hoopte dat haar vastgeklemde tanden door konden gaan voor een glimlach. ‘Ja, hoogvrouwe.’

‘En als ik haar leven spaar, als ik haar toesta jou af en toe te bezoeken, zul je dan hard werken en leren wat je wordt bijgebracht?’

‘Dat zal ik, hoogvrouwe.’ Ze zou nog veel meer beloofd hebben om te voorkomen dat dat zwaard Mins schedel openspleet. Ik hou me er zelfs aan, dacht ze zuur, zolang ik het moet. ‘Zet het meisje op een paard, Elbar,’ zei Suroth. ‘Bind haar vast als ze niet kan blijven zitten. Als deze damane een teleurstelling blijkt te zijn, zal ik je mogelijk het hoofd van die boerin aanbieden.’ Ze stapte al weer in de richting van haar palankijn.

Renna trok Egwene ruw overeind en duwde haar naar Bela toe, maar Egwene had alleen oog voor Min. Elbar was even hardhandig met Min als Renna met haar, maar ze dacht dat Min wel in orde was. Min weerde tenminste Elbars poging af om haar op het zadel te binden en klom zonder veel hulp op de ruin.

De vreemde groep vertrok naar het westen, Suroth voorop en Elbar vlak achter haar palankijn, zo dichtbij dat hij meteen op een oproep kon reageren. Renna en Egwene reden achter de krijgslieden met Min en de andere sul’dam en damane. De vrouw die blijkbaar Nynaeve had moeten beteugelen, koesterde de opgerolde zilveren lijn in haar handen en keek kwaad. Hier en daar lagen wat bossen in het lage heuvellandschap en de rook van de brandende lederbladboom werd al snel een smoezelige vlek tegen de horizon achter hen. ‘Je werd geëerd,’ zei Renna na een poosje, ‘doordat de hoogvrouwe tegen je sprak. De volgende keer zal ik je een strik geven om die eer te gedenken. Maar nu je zelf haar aandacht hebt getrokken...’ Egwene schreeuwde van pijn toen een zweep over haar rug leek te striemen, toen op haar been, toen op haar arm. De slagen leken van alle kanten te komen en ze had niets om ze tegen te houden, maar desondanks hief ze haar armen op om ze af te weren. Ze beet op haar lip om het gekreun te smoren, maar de tranen rolden over haar wangen. Bela hinnikte en danste, maar Renna’s armband en lijn zorgden ervoor dat de merrie er niet met Egwene vandoor kon gaan. Geen enkele krijgsman keek om.

‘Wat bent u met haar aan het doen,’ riep Min. ‘Egwene? Stop!’

‘Jij leeft op gedogen... het is Min, nietwaar?’ zei Renna mild. ‘Laat dit ook een les voor jou zijn. Zolang je probeert tussenbeide te komen, houdt het niet op.’

Min stak een vuist op en liet die toen vallen, ik zal me er niet mee bemoeien. Alleen, alstublieft, laat het ophouden. Egwene, het spijt me.’

De onzichtbare slagen gingen nog even door, als om Min te tonen dat haar tussenkomst niets had geholpen, en hielden toen op, maar Egwene bleef huiveren. Ditmaal verdween de pijn niet. Ze schoof de mouw van haar gewaad terug en verwachtte wonden te zien, maar haar huid was nog gaaf, al bleef ze de striemen voelen. Ze slikte. ‘Het was niet jouw schuld, Min.’ Bela wierp met rollende ogen het hoofd hoog op en Egwene klopte tegen de ruigharige nek van de merrie. ‘Jouw schuld ook niet.’

‘Het was jouw schuld, Egwene,’ zei Renna. Ze klonk zo geduldig, zo vriendelijk tegen iemand die te stom was om de waarheid te zien, dat Egwene wilde gillen. ‘Als een damane wordt gestraft, is het altijd haar eigen schuld, zelfs als ze niet weet waarom. Een damane moet voorzien wat haar sul’dam wenst. En deze keer weet je waarom. Damane zijn net meubels of gereedschap, altijd klaar voor gebruik, maar ze dringen zich nooit op om de aandacht te vragen. Zeker nier de aandacht van het Bloed.’

Egwene beet op haar lip tot ze bloed proefde. Dit is een nachtmerrie. Dit kan niet echt zijn. Waarom heeft Liandrin dit gedaan? Waarom gebeurt dit? ‘Mag... mag ik een vraag stellen?’

‘Van mij mag je dat.’ Renna glimlachte, in de loop der jaren zullen vele sul’dam jouw armband dragen. Er zijn altijd veel meer sul’dam dan damane. Sommigen zullen je levend villen als je het waagt je ogen ook maar van de vloer op te slaan of zonder toestemming je mond open te doen. Maar ik zie geen enkele reden jou niet toe te staan iets te zeggen, zolang je maar zorgvuldig je woorden kiest.’ Een van de andere sul’dam snoof luid. Ze was verbonden met een knappe, donkerharige vrouw van middelbare leeftijd die haar ogen strak op haar handen hield gericht.

‘Liandrin,’ – Egwene wilde er nooit meer de eretitel Sedai aan toevoegen – ‘en de hoogvrouwe spraken van een meester die ze beiden dienen.’ Opeens zag ze in haar gedachten een man met bijna geheelde brandwonden in het gezicht en met ogen en een mond die soms in vurige vlammen veranderden, maar zelfs als hij enkel iemand uit haar dromen was, leek hij te gruwelijk om aan te denken. ‘Wie is hij? Wat wil hij van mij... en van Min?’ Ze wist dat het dwaas was Nynaeves naam te vermijden. Niemand van deze mensen zou haar vergeten omdat haar naam niet werd genoemd, zeker de blauwogige sul’dam niet die haar ongebruikte lijn zat te strelen, maar het was de enige manier die ze kon bedenken om terug te vechten. ‘De zaken van het Bloed,’ zei Renna, ‘zijn niet aan mij om opgemerkt te worden, en zeker niet aan jou. De hoogvrouwe zal me zeggen wat ze mij wenst te vertellen en ik zal jou zeggen wat ik jou wens te vertellen. Al het andere dat je hoort of ziet, moet voor jou iets zijn wat nooit is gezegd of gezien. Alleen zo ben je veilig, zeker als damane. Damane zijn te waardevol om in een gril te worden gedood, maar je zult mogelijk eens merken dat je niet alleen stevig wordt gestraft, maar ook je hand om te schrijven of je tong voor het spreken hebt verloren. Damane kunnen doen wat ze moeten doen zonder dat.’

Egwene huiverde al was het niet zo koud. Ze trok haar mantel dicht, waarbij haar hand langs de lijn streek en geschrokken veerde ze recht. ‘Dit is een afschuwelijk ding. Hoe kunnen jullie dit iemand aandoen? Welke zieke geest heeft dit ooit bedacht?’

De blauwogige sul’dam met de lege lijn gromde: ‘Deze is nu al beter af zonder tong, Renna.’

Renna glimlachte slechts geduldig. ‘Hoe kan het afschuwelijk zijn? Kunnen we toestaan dat iemand die kan doen wat een damane kan, vrij rondloopt? Soms worden er mannen geboren die als vrouw marath’damane zouden zijn. Het bestaat hier ook, heb ik vernomen. Ze moeten natuurlijk worden gedood, maar vrouwen worden niet waanzinnig. Ze kunnen beter damane worden dan problemen veroorzaken door om de macht te strijden. Wat betreft de geest die voor het eerst aan de a’dam dacht, het was de geest van iemand die zich Aes Sedai noemde.’

Egwene besefte dat haar gezicht een en al ongeloof uitstraalde omdat Renna hardop lachte. ‘Toen Luthair Paendrag Mondwin, de zoon van Artur Haviksvleugel, voor het eerst tegenover de Legers van de

Nacht stond, waren er velen onder hen die zich Aes Sedai noemden. Ze streden onderling om de macht en gebruikten de Ene Kracht op het slagveld. Een van hen, een vrouw die Deain heette, dacht dat zij aan macht kon winnen door de keizer te dienen, al was hij toen nog geen keizer natuurlijk. Ze kwam naar hem toe met een voorwerp dat zij had vervaardigd, de eerste a’dam, en hij zat rond de nek van een andere Aes Sedai. Hoewel die Aes Sedai Luthair niet wilde dienen, dwong de a’dam haar tot dienstbaarheid. Deain maakte meer a’dam, de eerste sul’dam werden gevonden, en gevangen vrouwen die zich Aes Sedai noemden, ontdekten dat ze in feite slechts marath’damane waren, Zij die beteugeld moeten worden. Men zegt dat toen Deain zelf werd beteugeld, haar gegil de Torens van Middernacht deed schudden, maar uiteraard was ook zij marath’damane en die mogen niet vrij loslopen. Misschien word jij wel een van hen die de kunde bezitten a’dam te maken. Als dat zo is, zul je vertroeteld worden, daar kun je zeker van zijn.’

Egwene keek verlangend naar het landschap waar ze doorheen reden. Het land begon lage heuvels te vormen en het magere bos verdween en ging over in verspreide boomgroepen, maar ze was er zeker van dat ze zich daartussen zou kunnen verstoppen. ‘Word ik verondersteld verlangend uit te zien naar een leven waarin ik als een schoothondje word vertroeteld?’ zei ze verbitterd. ‘Een heel leven aan de ketting van mannen of vrouwen die denken dat ik een soort beest ben?’

‘Niet aan mannen,’ gniffelde Renna. ‘Alle sul’dam zijn vrouwen. Als een man zo’n armband omdoet, heeft het vaak net zoveel nut als wanneer de armband aan een muurhaak hangt.’

‘Soms,’ onderbrak de blauwogige sul’dam ruw, ‘zal zowel jij als de man krijsend sterven.’ De vrouw had scherpe gelaatstrekken en hield haar dunne lippen op elkaar geperst. Egwene merkte op dat ze eigenlijk voortdurend boos keek. ‘Van tijd tot tijd speelt de keizerin met de hoge heren door ze aan een damane te koppelen. De heren zweten dan behoorlijk, tot vermaak van het Hof van de Negen Manen. De heer weet tot het voorbij is nooit of hij zal leven of sterven en de damane weet het evenmin.’ Haar lach klonk gemeen. ‘Alleen de keizerin kan het zich veroorloven op die manier damane te verspillen, Alwhin,’ snauwde Renna, ‘en ik ben niet van plan deze damane te oefenen om te zien hoe ze daarna wordt weggegooid.’

‘Tot dusver heb ik niets van oefening gemerkt, Renna. Alleen een heleboel geklets, alsof jij en die damane al vanaf jullie jeugd vriendinnen zijn.’

‘Misschien is het tijd om te zien wat ze kan,’ zei Renna en bekeek Egwene keurend. ‘Heb je al genoeg beheersing om over die afstand te geleiden?’ Ze wees op een grote eik die eenzaam op een heuveltop stond.

Egwene keek met samengeknepen ogen naar de boom die ongeveer een halve span verwijderd was van het pad dat de krijgslieden en Suroths palankijn volgden. Ze had nooit verder gereikt dan wat binnen handbereik was, maar ze dacht dat het mogelijk was. ‘Ik weet het niet,’ zei ze.

‘Probeer het,’ zei Renna. ‘Voel de boom. Voel het sap in de boom. Ik wil dat je het niet alleen heet maakt, maar zo heet dat ieder druppeltje sap in iedere tak in een oogwenk in stoom verandert. Doe het.’ Egwene merkte geschokt dat ze de drang voelde het bevel van Renna op te volgen. Ze had al twee dagen niet meer geleid en zelfs niet naar saidar gereikt. Het verlangen zich met de Ene Kracht te vullen deed haar huiveren, ik...’ – een hartslag later zag ze af van ‘doe het niet’. De striemen die er niet zaten, brandden nog te scherp om zo dom te zijn. – ‘... kan het niet,’ maakte ze haar zin af. ‘Het is te ver en ik heb zoiets nog nooit eerder gedaan.’

Een van de sul’dam lachte rauw en Alwhin zei: ‘Ze heeft het niet eens geprobeerd.’

Renna schudde bijna bedroefd haar hoofd. ‘Als je lang genoeg sul’dam bent geweest,’ vertelde ze Egwene, ‘leer je heel veel over de damane, zelfs zonder armband, maar met de armband weet je gewoon of een damane heeft geprobeerd te geleiden. Je moet nooit tegen me liegen, ook niet tegen een andere sul’dam, nog niet het kleinste leugentje.’

Opeens waren de onzichtbare zweepslagen weer terug en troffen haar aan alle kanten. Gillend probeerde ze Renna te slaan, maar de sul’dam weerde terloops haar vuist af en Egwene had het gevoel of Renna haar met een stok had geslagen. Ze drukte haar hielen in Beia’s flanken, maar de greep van de sul’dam op haar lijn trok haar bijna uit het zadel. Verwoed probeerde ze naar saidar te reiken met de bedoeling Renna zoveel pijn te doen dat ze ophield. Dezelfde soort pijn als zij had gevoeld. De sul’dam schudde verdrietig het hoofd. Egwene jankte alsof haar eigen huid opeens verschroeide. Pas toen ze saidar losliet, begon de brand weg te zakken. De onzichtbare slagen hielden echter niet op en kwamen even snel. Ze probeerde te roepen dat ze het zou proberen, als Renna maar wilde ophouden, maar ze kon alleen maar gillen en kronkelen van de pijn. Vaag was ze zich bewust van Min, die boos schreeuwde en naast haar probeerde te gaan rijden, van Alwhin, die Mins teugels wegtrok, van een andere sul’dam die scherp iets tegen haar damane zei omdat ze naar Min zat te kijken. Toen begon ook Min te gillen en met haar armen te zwaaien als wilde ze slagen afweren of stekende insecten verjagen. Door haar eigen pijnen leek Min ver weg te zijn. Hun geschreeuw was zo erg dat enkele krijgslieden zich in het zadel omdraaiden. Na één blik keken ze lachend weer voor zich. Het was hun zaak niet hoe sul’dam met hun damane omgingen. Voor Egwene leek het of het eeuwig doorging, maar eindelijk kwam er een eind aan. Ze lag uitgeput over haar zadelboom met betraande wangen in de manen van Bela te snikken. De merrie hinnikte verontrust.

‘Heel goed dat je zo vurig bent,’ zei Renna kalm. ‘De beste damane hebben veel vuur, dat wij kunnen vormen en kneden.’ Egwene kneep haar ogen dicht. Ze wilde maar dat ze haar oren ook kon sluiten, zich kon afsluiten voor Renna’s stem. Ik moet weg zien te komen. Ik moet, maar boe? Nynaeve, help me. Licht, laat iemand me helpen.

‘Jij zult een van de besten worden,’ zei Renna zeer tevreden. Haar hand streelde Egwenes haren als een meesteres die haar hond kalmeert.

Nynaeve boog zich half uit haar zadel om langs een rij struiken met stekelige bladeren te kijken. Ze zag wat verspreide bomen, sommige met bladeren die al verkleurden. Het uitgestrekte grasland met struiken leek verlaten. Niets bewoog voor zover ze kon zien, behalve de ijle rookpluim van een lederblad dat door de bries werd weggevoerd. Dat had zij gedaan, dat lederblad. Zij had de bliksem uit een heldere hemel gehaald en nog enkele andere dingen gedaan die ze niet eerder had geprobeerd, tot die twee vrouwen haar daarmee wilden treffen. Ze dacht dat er iets van samenwerking moest bestaan, hoewel ze niet snapte wat de een met de ander te maken had als de een blijkbaar aan een lijn werd gehouden. Eén vrouw droeg een halsband, maar de ander zat net zo goed aan de lijn vast als zij. Nynaeve wist in ieder geval zeker dat een ervan of allebei Aes Sedai waren. Ze had hen niet goed genoeg kunnen bekijken om de gloed van de geleiding te zien, maar die moest er wel zijn. Ik zal dit in ieder geval met veel genoegen aan Sheriam vertellen, dacht ze droogjes. Aes Sedai gebruiken de Ene Kracht dus niet als wapen, hè? Zij had het wel gedaan. Ze had op z’n minst de twee vrouwen met die blikseminslag neergeslagen en ze had gezien hoe een krijgsman, of in ieder geval zijn lichaam, in brand vloog door de vuurbal die ze hem had toe gegooid. Maar inmiddels had ze al een hele tijd geen enkele vreemde meer gezien.

Zweet parelde op haar voorhoofd maar niet van uitputting. Haar band met saidar was weg en ze kon hem niet herstellen. In haar eerste woede om Liandrins verraad was saidar er al geweest voor ze het zelf had beseft en was de Ene Kracht door haar heen gestroomd. Het had geleken of ze alles kon. En zolang ze haar hadden achtervolgd, had haar woede dat ze als een dier werd opgejaagd, de Ene Kracht gevoed. Nu was de jacht gestaakt. Hoe langer ze rondreed zonder een vijand te zien die ze kon treffen, hoe bezorgder ze werd. Misschien slopen ze nu heimelijk op haar af. Ze had nu ook tijd om zich zorgen te maken over wat er met Egwene, Elayne en Min was gebeurd. Nu moest ze zichzelf bekennen dat ze eigenlijk hoofdzakelijk bang was. Bang om hen, bang om zichzelf. Maar die woede had ze nodig.

Achter een boom bewoog iets.

Haar adem stokte en ze grabbelde naar saidar, maar ondanks alle oefeningen met Sheriam en de anderen, ondanks alle ontluikende bloemen in haar geest, ondanks alle denkbeeldige stromen met haar als bedding, het hielp niet. Ze kon hem voelen, ze kon de Bron voelen, maar ze kon er niet bij.

Elayne stapte behoedzaam en in elkaar gedoken achter de boom vandaan en Nynaeve ontspande zich opgelucht. Het gewaad van de erfdochter was smerig en gescheurd, haar goudblonde lokken een ragebol van knopen en blaadjes, en haar zoekende ogen waren even groot als die van een bang reekalfje, maar ze hield haar dolk met het korte lemmet stevig vast. Nynaeve pakte de teugels op en reed het gras op.

Elayne schrok krampachtig, toen ging haar hand naar de keel en haalde ze diep adem. Nynaeve steeg af en de twee vrouwen omhelsden elkaar, vonden troost bij elkaar.

‘Heel even dacht ik,’ zei Elayne toen ze elkaar loslieten, ‘dat je... Weet jij wie dat waren? Twee man volgden mij. Nog heel even en ze zouden me hebben gegrepen, maar toen werd er op een hoorn geblazen en keerden ze hun paarden om en galoppeerden weg. Ze konden me zien, Nynaeve, en ze gingen gewoon weg!’

‘Ik heb het ook gehoord en sindsdien heb ik niemand meer gezien. Heb jij Egwene of Min gezien?’

Elayne schudde het hoofd en zakte in elkaar om op de grond te gaan zitten. ‘Niet nadat... Die man sloeg Min neer. En een van die vrouwen probeerde iets rond Egwenes hals vast te maken. Dat kon ik nog net zien voor ik ervandoor ging. Ik denk niet dat ze weg konden komen, Nynaeve. Ik had iets moeten doen. Min gaf een jaap in de hand die mij vastgreep en Egwene... Ik ben gewoon gevlucht, Nynaeve. Ik besefte dat ik vrij was en ben weggehold. Mijn moeder kan maar beter met Garet Brin trouwen en zo gauw mogelijk een andere dochter krijgen. Ik ben niet geschikt voor de troon.’

‘Wees geen gans,’ zei Nynaeve scherp. ‘Denk eraan, ik heb nog steeds een pakje schapentongwortel bij mijn kruiden.’ Elayne zat met haar hoofd in haar handen en reageerde niet op het grapje. ‘Luister naar me, meisje. Zag je mij blijven om twintig of dertig geharnaste mannen te bevechten, om maar niet te spreken van de Aes Sedai? Als jij was gebleven, zou jij vrijwel zeker gevangen zijn genomen. Of je zou zijn gedood. Ze leken om de een of andere reden alleen belangstelling te hebben voor Egwene en mij. Misschien kon het ze niets schelen of jij nou in leven bleef of niet.’ Waarom hébben ze belangstelling voor Egwene en mij? Waarom nou net in ons? Waarom heeft Liandrin dit gedaan? Waarom? Ze wist evenmin het antwoord als toen ze zich dit alles voor het eerst afvroeg. ‘Als ik gestorven was door ze te helpen...,’ begon Elayne. ‘... zou je dood zijn. En dan zou je niemand meer kunnen helpen, hen niet en jezelf niet. Nou, sta op en veeg je kleed af.’ Nynaeve zocht in haar zadeltassen naar een borstel. ‘En doe je haar.’ Elayne stond langzaam op en nam de borstel met een klein lachje aan. ‘Je klinkt net als Lini, mijn oude kinderverzorgster.’ Ze begon te borstelen, haar ogen dichtknijpend als de klitten bleven vastzitten. ‘Maar hoe kunnen we ze helpen, Nynaeve? Misschien ben je als je kwaad bent even sterk als een zuster, maar zij hebben ook vrouwen die kunnen geleiden. Ik kan me niet indenken dat het Aes Sedai zijn, maar ze kunnen wel geleiden. We weten niet eens welke kant ze zijn opgegaan.’

‘Naar het westen,’ zei Nynaeve. ‘Dat mens Suroth noemde Falme en dat ligt op het meest westelijke puntje van de Kop van Toman. We zullen naar Falme gaan en ik hoop dat Liandrin daar zal zijn. Ik zal haar nog de dag laten vervloeken dat haar moeder voor het eerst haar vader zag. Maar eerst moeten we kleren vinden die bij deze streek passen. Ik heb Taraboners en Domani in de Toren gezien, en wat zij aan hebben, lijkt niet op onze kleren. We zouden in Falme meteen als vreemdelingen worden herkend.’

‘Ik zou een Domaans gewaad wel aardig vinden. Hoewel mijn moeder zeker een toeval zou krijgen als ze ooit hoorde dat ik er een had gedragen, en Lini zou het me zeker tot haar dood laten horen. Maar zelfs al vinden we een dorp, kunnen we ons dan nieuwe kleren veroorloven? Ik weet niet hoeveel geld jij hebt, maar ik heb slechts tien goudmarken en mogelijk het dubbele aan zilver. Daar kunnen we ons wel een week of twee mee redden, maar ik weet niet wat we daarna moeten.’

‘Die paar maanden als Novice in Tar Valon,’ zei Nynaeve lachend, ‘hebben jou geen spat veranderd. Je denkt nog steeds als de erfgenaam van een koninkrijk. Ik heb nog niet het tiende van wat jij hebt, maar samen hebben we met gemak genoeg om er twee tot drie maanden van te kunnen leven. Langer nog als we zuinig aan doen. Ik ben niet van plan nieuwe kleding voor ons te kopen. Mijn grijze zijden gewaad zal ons van pas komen, met al die parels en dat gouddraad. Als ik geen vrouw kan vinden die ons daarvoor twee of drie sterke kledingstukken wil geven, dan krijg jij mijn ring en word ik Novice.’ Ze zwaaide zich op in het zadel en stak een hand uit om Elayne achter haar op het paard te trekken.

‘Wat doen we als we Falme bereiken?’ vroeg Elayne terwijl ze een goed plekje zocht op de paardenrug.

‘Dat weet ik pas als we er zijn.’ Nynaeve zweeg en liet het paard stilstaan. ‘Weet je zeker dat je dit wilt doen? Het zal gevaarlijk worden.’

‘Gevaarlijker dan wat Egwene en Min meemaken? Zij zouden ook achter ons aan komen als het andersom was. Dat weet ik zeker. Blijven we vandaag hier verder staan?’ Elayne schopte met haar hielen tegen de flanken en de merrie sprong weg.

Nynaeve stuurde het paard bij tot de zon, nog steeds iets voor haar hoogste punt, hen recht in de rug scheen. ‘We zullen heel behoedzaam moeten zijn. De Aes Sedai die wij kennen, kunnen een geleidster van ver herkennen. Deze Aes Sedai zijn mogelijk in staat ons uit een menigte op te pikken als ze naar ons op zoek zijn en we kunnen maar beter aannemen dat ze dat zijn.’ Ze waren zeker uit op Egwene en mij. Maar waaromf

‘Ja, behoedzaam. Je hebt al eerder gelijk gekregen. We zullen hen zeker niet kunnen helpen als wij ook gevangen worden genomen.’ Elayne was even stil. ‘Denk je dat het allemaal leugens waren, Nynaeve? Wat Liandrin ons vertelde over Rhand, over dat hij in gevaar verkeerde? En over de anderen? Aes Sedai liegen niet.’ Nu was het Nynaeves beurt er het zwijgen toe te doen. Ze dacht terug aan Sheriam, die haar had verteld van de geloften die een vrouw aflegde als ze tot het zusterschap werd verheven. De geloften werden uitgesproken in een ter’angreaal die haar bond om de gelofte gestand te doen. Geen woord zeggen dat niet waar is. Dat was de ene kant, maar iedereen wist dat de waarheid van een Aes Sedai niet altijd de waarheid was die je dacht te horen. ‘Ik vermoed dat Rhand op dit moment zijn voeten warmt voor het haardvuur van heer Agelmar in Fal Dara,’ zei ze. ‘Ik kan me nu geen zorgen over hem maken. Ik moet aan Egwene en Min denken.’

‘Ik neem aan van wel,’ zei Elayne met een zucht. Ze schoof achter het zadel heen en weer. ‘Als het heel ver naar Falme is, Nynaeve, dan reken ik erop dat ik de helft van de reis in het zadel mag. Ik zit hier niet echt gemakkelijk. We komen zo nooit in Falme als je de merrie haar eigen snelheid laat bepalen.’

Nynaeve spoorde met haar laarzen de merrie aan tot een snellere draf. Elayne slaakte een gilletje en greep Nynaeve bij haar mantel beet. Nynaeve besloot in stilte dat als zij op haar beurt op de paardenrug móest zitten, zij niet zou klagen als Elayne het paard liet galopperen; verder negeerde ze grotendeels het gesteun van de vrouw die achter haar op en neer wipte. Ze had het te druk met te hopen dat ze tegen de tijd dat ze in Falme waren, niet langer bang maar weer gewoon kwaad kon zijn.

De bries werd frisser, koel en prikkelend, met al iets van de komende koude.

Загрузка...