‘Dus dit is zo’n Schaduwziel,’ zei Sorilea. De grijsharige Wijze liep om de gevangen Semirhage heen en keek peinzend m^r naar haar. Uiteraard had Cadsuane geen angst verwacht van iemand zoals Sorilea. De Aielse vrouw was een taai schepsel, als een standbeeld dat storm na storm had doorstaan, geduldig in de wind. Onder de Aiel was deze Wijze een werkelijk toonbeeld van kracht. Ze was pas kortgeleden bij het landhuis aangekomen, samen met degenen die Altor een verslag uit Bandar Eban hadden overhandigd.
Cadsuane had verwacht vele dingen aan te treffen onder de Aiel die Rhand Altor volgden: vurige krijgers, vreemde gebruiken, eer en trouw, onervarenheid met fijnzinnigheid en politiek. Ze had gelijk gehad. Maar één ding had ze beslist niet verwacht te vinden, en dat was een gelijke. En al helemaal niet in een Wijze die amper kon geleiden. Toch was dat vreemd genoeg hoe ze de Aielvrouw met haar leerachtige gezicht bezag.
Niet dat ze Sorilea vertrouwde. De Wijze had haar eigen doelstellingen, en die kwamen misschien niet geheel overeen met die van Cadsuane. Maar ze vond Sorilea kundig, en er waren tegenwoordig jammerlijk weinig mensen in de wereld die dat stempel verdienden. Semirhage kromp plotseling ineen, en Sorilea hield haar hoofd schuin. Deze keer zweefde de Verzaker niet; ze stond rechtop in haar stijve bruine gewaad, haar korte donkere haar warrig omdat het niet was geborsteld. Ze straalde nog altijd superioriteit en gezag uit. Net als Cadsuane in gelijksoortige omstandigheden zelf zou hebben gedaan.
‘Wat zijn dat voor wevingen?’ vroeg Sorilea met een handgebaar. De wevingen waar ze naar verwees waren er de oorzaak van dat Semirhage af en toe grimaste.
‘Een eigen trucje van mij,’ zei Cadsuane, die de wevingen ongedaan maakte en opnieuw uitvoerde om te laten zien hoe het moest. ‘Ze geven elke paar minuten een geluid in de oren van je gevangene ten gehore en schijnen een lichtje in haar ogen, waardoor ze niet kan slapen.’
‘Je hoopt haar zo uit te putten dat ze gaat praten,’ zei Sorilea, kijkend naar de Verzaker.
Semirhage was natuurlijk afgeschermd zodat ze hen niet kon horen. Ondanks twee nachten zonder fatsoenlijke nachtrust droeg het gezicht van de vrouw een serene uitdrukking en waren haar ogen open, hoewel ze geblokkeerd werden door gloeilichtjes. Ze had waarschijnlijk een of ander kunstje geleerd om te helpen de uitputting op afstand te houden.
‘Ik betwijfel of het haar zal breken,’ gaf Cadsuane toe. ‘Poeh! Ze vertrekt amper een spier.’ Zij, Sorilea en Bair – een Wijze op leeftijd zonder vermogen tot geleiden – waren de enigen in de kamer. De Aes Sedai die het schild rondom Semirhage in stand hielden, zaten op de gang.
Sorilea knikte. ‘Een Schaduwziel laat zich niet zo gemakkelijk manipuleren. Maar toch is het wijs van je om het te proberen, gezien je... beperkingen.’
‘We kunnen met de Car’a’carn gaan praten,’ zei Bair. ‘Hem overtuigen haar een tijdje aan ons over te dragen. Een paar dagen van... fijngevoelige Aielondervragingen, en ze zou zeggen wat je maar wilde.’
Cadsuane glimlachte vrijblijvend. Alsof ze het verhoor aan iemand anders zou overlaten! De geheimen van deze vrouw waren te waardevol om op het spel te zetten, zelfs in de handen van bondgenoten. ‘Je mag het gerust vragen,’ zei ze, ‘maar ik denk niet dat Altor zal luisteren. Jullie weten hoe dwaas die jongen kan zijn als het aankomt op het folteren van vrouwen.’
Bair zuchtte. Het was moeilijk te geloven dat deze grootmoederlijke vrouw zich zou kunnen bezighouden met ‘fijngevoelige Aielondervragingen’.
‘Ja,’ zei ze. ‘Je hebt gelijk, vermoed ik. Rhand Altor is twee keer zo koppig als elk stamhoofd dat ik ooit heb ontmoet. En ook twee keer zo hooghartig. Hij neemt aan dat vrouwen pijn niet evengoed kunnen ondergaan als mannen!’
Cadsuane snoof. ‘Om eerlijk te zijn heb ik overwogen haar op te hangen en te laten afranselen, en Altors verbod aan mijn laars te lappen! Maar ik denk niet dat het iets zou uithalen. We zullen iets anders dan pijn moeten vinden om haar te breken.’ Sorilea keek nog altijd naar Semirhage. ‘Ik wil met haar praten.’ Cadsuane maakte een gebaar waarmee ze de wevingen ongedaan maakte waardoor Semirhage niet kon horen, zien of spreken. De vrouw knipperde met haar ogen – slechts eenmaal – om weer helder te kunnen zien, en toen keek ze naar Sorilea en Bair. ‘Ah,’ zei ze. ‘Aiel. Jullie waren ooit zulke uitstekende dienaren. Zeg eens, hoe erg steekt het, te weten hoe jullie je eed hebben verraden? Jullie voorouders zouden jullie zeker laten straffen als ze wisten hoeveel slachtoffers hun afstammelingen hebben gemaakt.’
Sorilea reageerde niet. Cadsuane wist een paar dingen die Altor over de Aiel had onthuld, dingen die uit tweede of derde hand waren vernomen. Altor beweerde dat de Aiel ooit de Weg van het Blad hadden gevolgd, hadden gezworen om geen kwaad te doen, voordat ze hun geloften hadden verbroken. Die geruchten hadden Cadsuanes belangstelling gewekt, en nu Semirhage ze bevestigde nog meer. ‘Ze lijkt zoveel menselijker dan ik had verwacht,’ zei Sorilea tegen Bair. ‘Haar uitdrukkingen, haar toon, haar tongval, ze zijn vreemd, maar gemakkelijk te verstaan. Dat had ik niet voorzien.’ Semirhages ogen versmalden heel even bij die opmerking. Vreemd. Dat was een sterkere reactie dan ze had vertoond bij bijna alle straffen. De flitsen van licht en geluid riepen slechts lichte, onwillekeurige spiersamentrekkingen bij haar op. Die opmerking van Sorilea scheen Semirhage echter in haar gevoel te raken. Zouden de Wijzen daadwerkelijk zo eenvoudig kunnen slagen waar Cadsuane al zo lang faalde?
‘Ik denk dat we dit moeten onthouden,’ zei Bair. ‘Een vrouw is maar een vrouw, hoe oud ze ook is en wat voor geheimen ze zich ook herinnert. Vlees kun je snijden, bloed kun je vergieten, botten kun je breken.’
‘Eigenlijk ben ik bijna teleurgesteld, Cadsuane Melaidhrin,’ zei Sorilea, schuddend met haar grijsharige hoofd. ‘Dit monster heeft heel kleine slagtandjes.’
Semirhage reageerde verder niet. Ze had haar beheersing terug, haar gezicht was sereen en haar blik hooghartig. ‘Ik heb iets gehoord over jullie: nieuwe, eedloze Aiel met merkwaardige opvattingen van eer.
Het zal me veel genoegen doen te onderzoeken hoeveel pijn en leed ervoor nodig is voordat leden van jullie stammen zich te schande zetten. Zeg eens, hoe hard denk je dat ik moet duwen voordat een van jullie een smid doodt en zijn vlees eet?’
Ze wist meer dan ‘iets’ als ze de bijna heilige status van smeden onder de Aiel begreep. Sorilea verstijfde, maar ging er niet op in. Ze weefde de ban tegen afluisteren opnieuw, toen wachtte ze even en zette ook de lichtbollen weer voor Semirhages ogen. Ja, ze was zwak in de Kracht, maar ze leerde heel snel.
‘Is het verstandig om haar zo hier te houden?’ vroeg Sorilea, op een toon die bij ieder ander een eis geweest zou zijn. Bij Cadsuane liet ze haar woorden milder klinken, en daar moest Cadsuane bijna om glimlachen. Ze waren net twee oude haviken, Sorilea en zij, gewend om te nestelen en te regeren, nu gedwongen te nestelen in twee naast elkaar staande bomen. Onderworpenheid was voor geen van beiden gemakkelijk.
‘Als ik mocht kiezen,’ vervolgde Sorilea, ‘denk ik dat ik haar keel zou doorsnijden en haar lijk in het stof zou laten drogen. Haar in leven laten is net zoiets als een zwartlans als huisdier houden.’
‘Poeh!’ zei Cadsuane met een grimas. ‘Je hebt gelijk over het gevaar, maar haar nu doden zou nog erger zijn. Altor kan – of wil – me geen exacte aantallen noemen van het aantal Verzakers dat hij heeft gedood, maar hij laat doorschemeren dat minstens de helft van hen nog leeft. Die zullen hierheen komen om te vechten in de Laatste Slag, en elke weving die we van Semirhage leren is er een minder waarmee ze ons kunnen verrassen.’
Sorilea leek niet overtuigd, maar ze drong niet verder aan. ‘En het voorwerp?’ vroeg ze. ‘Mag ik het zien?’
Cadsuane snauwde bijna nee. Maar... Sorilea had Cadsuane leren Reizen, een ontzettend waardevol hulpmiddel. Dat was een geschenk geweest, een handreiking. Cadsuane moest met deze vrouwen samenwerken, vooral met Sorilea. Altor was een groter project dan een vrouw alleen aankon.
‘Kom mee,’ zei Cadsuane, die de houten kamer verliet. De Wijzen volgden. Buiten droeg Cadsuane de zusters – Daigian en Sarene – op om ervoor te zorgen dat Semirhage wakker werd gehouden, met haar ogen open. Het had weinig kans van slagen, maar het was de beste strategie die Cadsuane op het ogenblik had.
Alhoewel... ze had ook die korte blik van Semirhage, dat spoortje woede dat ze had getoond bij Sorilea’s opmerking. Als je iemands woede kon beheersen, kon je ook hun andere gevoelens beheersen.
Daarom had Cadsuane zich er zo op gericht om Altor te leren zijn temperament in bedwang te houden. Beheersing en woede. Wat had Sorilea gezegd waarmee ze die reactie had opgeroepen? Dat Semirhage teleurstellend menselijk leek. Het leek wel alsof Sorilea de verwachting had gehad dat een Verzaker even misvormd was als een Myrddraal of Draghkar. En waarom ook niet? De Verzakers waren al drieduizend jaar figuren uit de legenden, loerende schaduwen van duisternis en raadselachtigheid. Het kon teleurstellend zijn te ontdekken dat ze in veel opzichten de menselijkste van de volgelingen van de Duistere waren: kleinzielig, vernietigend en twistziek. Althans, zo hadden ze zich volgens Altor gedragen. Hij was zo eigenaardig goed van hen op de hoogte.
Semirhage zag zichzelf echter als meer dan menselijk. Die houding, die beheersing van haar omgeving, was voor haar een bron van kracht.
Cadsuane schudde haar hoofd. Te veel problemen en veel te weinig tijd.
De houten gang was zelf ook weer een herinnering aan de dwaasheid van die jongen van Altor; Cadsuane ving nog altijd de geur van rook op, nog zo sterk dat hij onplezierig was. Het gapende gat in de voorgevel van het landhuis – alleen afgedekt met een doek – liet in de lentenachten de koude lucht binnen. Ze hadden moeten verhuizen, maar hij beweerde dat hij zich niet zou laten verjagen. Altor leek bijna uit te zien naar de Laatste Slag. Of misschien was hij gewoon gelaten. Om daar te komen, vond hij dat hij zich een weg moest banen door het kinderachtige geruzie van mensen, als een nachtelijke reiziger die zich door sneeuwbanken werkt om een herberg te bereiken. Het punt was dat Altor niet klaar was voor de Laatste Slag. Cadsuane voelde het aan hoe hij sprak, hoe hij zich gedroeg. Zoals hij naar de wereld keek met die duistere, bijna verdwaasde blik. Als de man die hij nu was tegenover de Duistere kwam te staan om het lot van de wereld te beslissen, vreesde Cadsuane voor de mensheid.
Cadsuane en de twee Wijzen kwamen aan bij haar kamer in het landhuis, een onbeschadigde kamer met uitzicht op het platgetrapte veld en het kamp aan de voorzijde. Ze stelde weinig eisen aan de aankleding: een stevig bed, een afsluitbare kist, een spiegel met kaptafel. Ze was te oud en ongeduldig om zich over andere dingen druk te maken.
De kist was een lokmiddel; ze bewaarde er wat goud en andere betrekkelijk waardeloze voorwerpen in. Haar kostbaarste bezittingen droeg ze – in de vorm van haar juwelen-ter’angreaal – of bewaarde ze in een smoezelig uitziend documentenkistje op haar kaptafel. Het kistje was van versleten eikenhout, ongelijkmatig gebeitst, en er zaten genoeg deuken en butsen in om er gebruikt uit te zien, maar toch was het niet zo haveloos dat het afstak bij haar andere spullen. Terwijl Sorilea de deur achter hen sloot, ontwapende Cadsuane de valstrikken van het kistje.
Het kwam haar vreemd voor hoe weinig Aes Sedai leerden te vernieuwen met de Ene Kracht. Ze onthielden de bewezen, traditionele wevingen, maar ze stonden er nauwelijks bij stil wat ze nog meer konden doen. Goed, experimenteren met de Ene Kracht kon rampzalig uitpakken, maar veel eenvoudige uitbreidingen of afgeleiden van wevingen kon je zonder gevaar uitproberen. Haar weving voor dit kistje was zoiets.
Tot voor kort had ze een gangbare weving gebruikt van Vuur, Geest en Lucht om eventuele documenten in het kistje te vernietigen als een indringer het opende. Dat was effectief, maar ook een beetje fantasieloos.
Haar nieuwe weving was een stuk veelzijdiger. Die vernietigde de voorwerpen in het kistje niet; Cadsuane wist niet eens zeker of ze wel kónden worden vernietigd. In plaats daarvan sprongen de wevingen – omgekeerd, zodat ze onzichtbaar waren – in draaiende kronkelingen van Lucht naar buiten en vingen iedereen die in de kamer was als het kistje werd geopend. Dan veroorzaakte een volgende weving een hard geluid, als van honderd trompetten, terwijl er lichten begonnen te flitsen om alarm te slaan. De wevingen gingen ook af als iemand het kistje opende, verplaatste, of zelfs maar lichtjes beroerde met een heel fijn draadje van de Ene Kracht. Cadsuane klapte het deksel omhoog. Haar buitenissige voorzorgsmaatregelen waren noodzakelijk, want in het kistje lagen twee voorwerpen die heel groot gevaar opleverden. Sorilea liep naar haar toe en keek in het kistje. Een van de voorwerpen was een figuurtje van een wijze man met een baard en een bol in zijn hand, ongeveer een voet hoog. Het andere bestond uit een zwarte, metalige halsband en twee armbanden: een a’dam gemaakt voor een man. Met deze ter’angreaal kon een vrouw een mannelijke geleider tot haar slaaf maken en zijn vermogen om de Ene Kracht aan te raken beheersen. Misschien kon ze hem wel volledig beheersen. Ze hadden de halsband nog niet beproefd; Altor had dat verboden. Sorilea siste zachtjes, negeerde het standbeeldje en richtte zich op de armbanden en halsband. ‘Dat is een kwaadaardig ding.’
‘Ja,’ zei Cadsuane. Ze zou niet snel een eenvoudig voorwerp ‘kwaadaardig’ noemen, maar dit was dat beslist. ‘Nynaeve Almaeren beweert er enigszins mee bekend te zijn. Hoewel ik nog niet uit dat meisje heb kunnen krijgen hoe ze die dingen weet, beweert ze dat er maar één mannelijke a’dam was, en dat zij had geregeld dat hij in zee zou worden geworpen. Ze geeft echter ook toe dat ze niet zelf heeft toegezien op de vernietiging. Hij kan door de Seanchanen als mal zijn gebruikt.’
‘Dit is verontrustend,’ zei Sorilea. ‘Als een van de Schaduwzielen, of zelfs een Seanchaan, hem hiermee ving...’
‘Het Licht behoede ons allemaal,’ fluisterde Bair. ‘En de mensen die dit soort dingen bezitten, dat zijn dezelfde mensen met wie Altor vrede wil sluiten?’ Sorilea schudde haar hoofd. ‘De schepping van dit soort gruwelen alleen al zou aanleiding moeten geven tot een bloedvete. Ik heb gehoord dat er nog meer bestonden. Hoe zit het daarmee?’
‘Elders opgeborgen,’ antwoordde Cadsuane terwijl ze het deksel sloot. ‘Samen met de vrouwelijke a’dam die we hebben meegenomen. Enkele kennissen van mij – Aes Sedai die zich hebben teruggetrokken uit het openbare leven – beproeven ze in een poging de zwakke plekken ervan te vinden.’
En ze hadden Callandor. Cadsuane wilde het zwaard liever doorlopend bij zich houden, aangezien ze dacht dat het nog geheimen bevatte die eraan konden worden ontfutseld.
‘Ik heb deze hier omdat ik van plan ben hem uit te proberen op een man,’ zei ze. ‘Dat zou de beste manier zijn om de zwakke plekken ervan te ontdekken. Maar Altor laat me er geen van zijn Asha’man mee beteugelen. Zelfs niet heel even.’
Dit maakte Bair onbehaaglijk. ‘Het is ook net alsof je uitprobeert hoe sterk een speer is door er iemand mee te doorsteken,’ mompelde ze.
Sorilea knikte echter instemmend. Zij begreep het. Een van de eerste dingen die Cadsuane had gedaan na het in beslag nemen van die vrouwelijke a’dam, was er een omdoen en proberen of ze eraan kon ontsnappen. Ze had dat natuurlijk onder streng beheerste omstandigheden gedaan, met vrouwen die ze vertrouwde om haar te helpen loskomen. Dat hadden ze uiteindelijk ook moeten doen. Cadsuane had zich er zelf onmogelijk van kunnen bevrijden. Maar als je vijand van plan was je iets aan te doen, dan moest je ontdekken hoe je je daartegen kon wapenen. Zelfs als dat betekende dat je jezelf moest beteugelen. Altor snapte dat niet. Als ze ernaar vroeg, mompelde hij alleen maar iets over ‘die rottige kist’ en dat hij was geslagen.
‘We moeten iets doen aan die man,’ zei Sorilea, die Cadsuane in de ogen keek. ‘Hij is erger geworden sinds onze vorige ontmoeting.’
‘Inderdaad,’ beaamde Cadsuane. ‘Hij is er verbazingwekkend bedreven in mijn onderwijs te negeren.’
‘Laten we dan praten,’ zei Sorilea, die een kruk bijschoof. ‘We moeten een plan maken. Voor ons aller bestwil.’
‘Voor ons aller bestwil,’ beaamde Cadsuane. ‘Dat van Altor zelf nog wel het meest.’