Het Rad des Tijds draait rond en rond, Eeuwen komen en gaan en laten herinneringen na die sagen worden. Dan vervagen de sagen tot mythen, tot ook die allang zijn vergeten bij de wederkomst van de Eeuw die deze verhalen schiep. In een van die Eeuwen, door sommigen de Derde Eeuw genoemd, een Eeuw die nog moest komen, een Eeuw die reeds lang was verstreken, stak de wind op rondom de albasten spits die de Witte Toren heette. Die wind was niet het begin. Er is geen begin of einde in het draaien van het Rad des Tijds. Maar het was een begin. De wind wervelde om de schitterende Toren, streek langs volmaakt passende stenen en zette statige banieren in beweging. Het gebouw was op de een of andere manier tegelijkertijd sierlijk en krachtig; misschien als metafoor voor degenen die er al meer dan drieduizend jaar woonden. Slechts weinig mensen die naar de Toren keken, zouden vermoeden dat deze in zijn hart zowel gebroken als bezoedeld was geweest. Afzonderlijk van elkaar.
De wind blies door een stad die eerder een kunstwerk dan een alledaagse hoofdstad was. Elk gebouw was een wonder; zelfs de eenvoudige granieten voorpuien van werkplaatsen waren vervaardigd door de nauwgezette handen van Ogier, met verwondering en schoonheid als doel. Hier wekte een koepel de schijn van een opkomende zon. Daar ontsproot een fontein uit het dak van een gebouw en stroomde over een constructie die deed denken aan twee op elkaar botsende golven. Langs een geplaveide straat stonden twee ge bouwen van drie verdiepingen tegenover elkaar, elk gevormd in de gestalte van een meisje. De marmeren bouwwerken – half standbeeld, half woning – reikten met stenen handen naar elkaar alsof ze elkaar begroetten. Hun haren wapperden achter hen op, roerloos maar met zoveel zorg vormgegeven dat elke lok leek te wuiven in de wind. De straten zelf waren veel minder groots. O, ze waren wel met zorg aangelegd, uitwaaierend van de Witte Toren als stralen zonlicht, maar dat zonlicht werd gedimd door puin en afval, resten van de rommel die door het beleg was ontstaan. En misschien was die rommel niet de enige reden voor het verval. De uithangborden en luifels van de winkels waren al veel te lang niet gewreven of schoongemaakt. Rottend afval stapelde zich op in stegen, trok vliegen en ratten aan en verdreef al het andere. Gevaarlijke mannen hingen rond op de straathoeken. Ooit zouden ze dat nooit hebben gedurfd, en zeker niet met zoveel vertrouwen.
Waar was de Witte Toren, de wet? Jonge dwazen lachten, zeiden dat de narigheid in de stad door het beleg was veroorzaakt en dat alles wel weer goed zou komen zodra de opstandelingen waren onderworpen. Oudere mannen schudden hun grijze hoofd en mompelden dat het nog nooit zo erg was geweest, zelfs niet toen de woeste Aiel een jaar of twintig geleden Tar Valon belegerden. Kooplui negeerden zowel oud als jong. Zij hadden hun eigen zorgen, voornamelijk in Zuidhaven, waar de handel via de rivier naar de stad bijna geheel tot stilstand was gekomen. Gespierde arbeiders ploeterden onder het toeziend oog van een Aes Sedai gehuld in een stola met rode franje; ze gebruikte de Ene Kracht om beschermende bezweringen te verwijderen en het steen te verzwakken, terwijl de arbeiders de stenen aan stukken hakten en wegsleepten. De werklui hadden hun mouwen opgestroopt waardoor donker, krullend haar op hun forse armen te zien was, en ze zwaaiden met pikhouwelen en hamers die ze bonzend op de oude stenen lieten neerkomen. Hun zweet droop op de stenen en in het water eronder. Ze groeven tussen de wortels van een ketting, die de rivierdoorgang naar de stad versperde. De helft van die ketting bestond nu uit onverwoestbaar cuendillar, soms ook wel hartsteen genoemd. Het was uitputtend werk om de ketting bloot te leggen en de doorgang naar de stad te openen. De stenen van de haven – schitterend en sterk, gevormd met de Kracht zelf – waren slechts een van de zichtbaardere slachtoffers van de zwijgende oorlog tussen de opstandige Aes Sedai en degenen die de Toren in handen hadden. De wind blies door de haven, waar dragers met niets omhanden toekeken terwijl de arbeiders de stenen een voor een wegbikten, waardoor vlokken grijswit stof op het water dwarrelden. Mensen met te veel wijsheid – of misschien te weinig – fluisterden dat dergelijke voortekenen maar één ding konden betekenen. Tarmon Gai’don, de Laatste Slag, moest snel naderen.
De wind danste weg bij de haven en streek over de hoge witte verschansingen die bekend stonden als de Glanzende Muren. Hier was dan in ieder geval reinheid en alertheid te vinden, bij de Torenwacht die met bogen in de aanslag op de uitkijk stond. De boogschutters, met gladgeschoren wangen en gekleed in witte tabberds zonder vlekken of scheuren, keken over de verschansingen uit met de gevaarlijke bereidheid van slangen die klaar waren voor de aanval. Deze soldaten waren niet van zins Tar Valon te laten vallen. Tot op heden had Tar Valon alle vijanden nog afgeslagen. Trolloks hadden zich door de muren weten te werken, maar waren vervolgens in de stad verslagen. Artur Haviksvleugel had Tar Valon niet kunnen innemen. Zelfs de zwartgesluierde Aiel, die door het land waren geraasd tijdens de Aiel-oorlog, hadden de stad nooit veroverd. Velen noemden dit een grootse zege. Anderen vroegen zich af wat er zou zijn gebeurd als de Aiel de stad werkelijk hadden willen innemen.
De wind blies over de westelijke tak van de Erinin, liet het eiland Tar Valon achter en streek over de Alindaerbrug die zich rechts ervan tot duizelingwekkende hoogte verhief, als om vijanden uit te dagen over te steken en te sterven. Voorbij de brug schoot de wind over Alindaer, een van de vele dorpen in de buurt van Tar Valon. Het dorp was grotendeels ontvolkt, want hele gezinnen waren over de brug gevlucht om hun heil te zoeken in de stad. Het vijandelijke leger was plotseling verschenen, zonder waarschuwing, alsof het was aangevoerd door een storm. Daarover verwonderden maar weinig mensen zich. Dat opstandige leger werd geleid door Aes Sedai, en mensen die in de schaduw van de Witte Toren woonden speculeerden maar zelden over wat Aes Sedai wel of niet zouden doen. Het opstandelingenleger was voorbereid, maar onzeker. Meer dan vijftigduizend man kampeerden in een reusachtige kring van tenten rondom het kleinere kamp van Aes Sedai. Er was een strakke grens aangelegd tussen het binnenste en het buitenste kamp, een grens die tot voor kort bedoeld was om mannen buiten te sluiten, en dan vooral mannen die saidin konden geleiden.
Je zou bijna de indruk kunnen krijgen dat dit opstandelingenkamp de bedoeling had om te blijven. De sfeer die er hing was die van het gewone dagelijkse leven. Er liepen gestalten in het wit rond, sommigen in vormelijke Novicegewaden, anderen in daarop gelijkende uitdossingen. Als je goed keek, zag je dat velen van hen verre van jong waren. Sommigen waren al grijs. Maar toch werden ze ‘kinderen’ genoemd, en gehoorzaam wasten ze kleding, klopten kleden uit en schrobden tenten onder het toeziend oog van sereen kijkende Aes Sedai. En als die Aes Sedai ongewoon vaak naar het spijkerachtige profiel van de Witte Toren keken, zou je er onterecht van uit kunnen gaan dat ze onbehaaglijk of zenuwachtig waren. Aes Sedai waren beheerst. Altijd.
Zelfs nu nog, terwijl ze een onuitwisbare nederlaag hadden geleden: Egwene Alveren, de Amyrlin Zetel van de opstandelingen, was gevangengenomen en opgesloten in de Toren.
De wind speelde met een paar gewaden, sloeg wat wasgoed van de lijnen en spoedde zich toen verder naar het westen. Westwaarts, langs de torenhoge Drakenberg met zijn gebroken en rokende top. Over de Zwarte Heuvels en de uitgestrekte Caralainsteppe. Hier hielden vlakken beschutte sneeuw zich nog vast in de schaduwen onder verweerde rotspunten of aan de voet van verspreide groepjes zwarthoutbomen. Het was tijd voor het begin van de lente, tijd dat nieuwe scheuten zich door het stro van de winter omhoog werkten en dat knoppen opensprongen op de dunne takken van wilgen. Niet veel daarvan was ook daadwerkelijk gebeurd. Het land was nog in slaap, alsof het met ingehouden adem afwachtte. De onnatuurlijke warmte van de afgelopen herfst had tot ver in de winter aangehouden en had het land gehuld in een droogte die het leven uit alle behalve de meest levenskrachtige planten had gezogen. Toen de winter dan toch was aangebroken, was die gekomen met een storm van ijs en sneeuw en een aanhoudende, dodelijke vorst. En nu de kou eindelijk was verzacht, zochten de verspreide boeren tevergeefs naar tekenen van hoop.
De wind streek over het bruine wintergras en schudde aan de nog kale takken van de bomen. In het westen, terwijl de wind over heuvels en lage bergtoppen het land naderde dat bekendstond als Arad Doman, sloeg er plotseling iets terug. Iets ongeziens, iets wat voortkwam uit de duisternis in het verre noorden. Iets wat tegen het natuurlijke getijde en de luchtstromen in ging. De wind werd erdoor verzwolgen en in een vlaag naar het zuiden geblazen, over lage bergen en bruine uitlopers naar een landhuis van balken, dat op een afgelegen plek in de met dennenwouden begroeide heuvels in het oosten van Arad Doman stond. De wind blies over het landhuis en de tenten die waren opgezet op het grote, open terrein ervoor, liet dennennaalden ruisen en tenten schudden.
Rhand Altor, de Herrezen Draak, stond met zijn handen op zijn rug uit het open raam van het landhuis te kijken. Hij dacht er nog steeds op die manier aan, als zijn ‘handen’, hoewel hij er nog maar één had. Zijn linkerarm eindigde in een stomp. Hij voelde de gladde, met saidar geheelde huid onder de vingers van zijn goede hand. Toch had hij het gevoel dat hij zijn andere hand ook nog zou moeten kunnen aanraken.
Staal, dacht hij. Ik ben staal. Dit kan niet worden hersteld, en dus ga ik door.
Het huis – een bouwwerk van dikke dennen- en cederstammen volgens een ontwerp dat bij rijke Domani in zwang was – kreunde en kraakte in de wind.
Iets in die wind rook naar bedorven vlees. Geen ongewone geur tegenwoordig. Vlees bedierf in een oogwenk, soms al binnen enkele minuten na de slacht. Drogen of pekelen hielp niet. Het was de aanraking van de Duistere, en die werd elke dag sterker. Hoe lang zou het nog duren tot het net zo overstelpend, net zo olieachtig en misselijkmakend was als de smet die ooit over saidin, de mannelijke helft van de Ene Kracht, had gelegen?
De kamer waar hij zich in bevond was lang en breed, en de buitenmuur werd gevormd door dikke stammen. Dennenhouten planken -nog altijd licht geurend naar hars en beits – vormden de andere muren. De kamer was spaarzaam ingericht: een kleed van huiden op de vloer, een paar oude zwaarden gekruist boven de haard, houten meubels waar hier en daar de boombast nog aan zat. Het hele gebouw was ingericht om de indruk te wekken dat dit een idyllische woning in de bossen was, weg van de drukte van de grote steden. Geen hut, natuurlijk – daarvoor was het huis veel te groot en weelderig – maar een wijkplaats.
‘Rhand?’ vroeg een zachte stem. Hij draaide zich niet om, maar hij voelde Mins vingers op zijn arm. Even later gingen haar handen naar zijn middel en voelde hij dat ze haar hoofd tegen zijn arm legde. Hij voelde haar bezorgdheid om hem door de binding tussen hen komen.
Staal, dacht hij.
‘Ik weet dat je het niet fijn vindt...’ begon Min.
‘Die takken,’ zei hij, met een hoofdknik naar het raam. ‘Zei je die dennen, naast Basheres kamp?’
‘Ja, Rhand. Maar...’
‘Ze waaien de verkeerde kant op,’ zei Rhand. Min weifelde, en hoewel ze zich niet bewoog voelde hij de steek van onrust die door de binding kwam. Hun raam bevond zich op de bovenverdieping van het landhuis, en buiten flapperden banieren boven het kamp: de Banier van het Licht en de Drakenbanier voor Rhand, en een veel kleinere, blauwe vlag met de drie rode koningspennerbloesems die het Huis Bashere vertegenwoordigden. Alle drie wapperden ze trots... maar vlak ernaast waaiden de takken van de dennenbomen de andere kant op.
‘De Duistere roert zich, Min,’ zei Rhand. Hij had bijna kunnen geloven dat die wind een voortbrengsel was van zijn eigen ta’veren-aard, maar de gebeurtenissen die hij in gang zette waren altijd mogelijk. Dat de wind in twee richtingen tegelijk waaide... nou, hij voelde dat er iets niet klopte aan de manier waarop de dennen bewogen, ook al had hij moeite om de afzonderlijke dennennaalden te onderscheiden. Zijn gezichtsvermogen was sinds de dag dat hij zijn hand kwijtraakte ook niet meer wat het geweest was. Het leek wel alsof... alsof hij door water naar iets vervormds keek, hoewel het langzamerhand verbeterde.
Dit gebouw was er een in een lange reeks van landhuizen, landgoederen en andere afgelegen schuilplaatsen die Rhand in de afgelopen weken had bezocht. Hij had in beweging willen blijven, van de ene plek naar de andere willen springen na de mislukte ontmoeting met Semirhage. Hij had tijd nodig om na te denken, te peinzen, en hopelijk om de vijanden te verwarren die mogelijk naar hem op zoek waren. Heer Algarins landhuis in Tyr was geen veilige plek meer; jammer. Dat was een goede wijkplaats geweest. Maar Rhand moest in beweging blijven.
Beneden hadden Basheres Saldeanen hun kamp opgezet op het veld van het landhuis: het open terrein aan de voorzijde, omgeven door rijen dennen en sparren. Hoewel het nu wel ironisch leek om het terrein ‘het veld’ te noemen. Zelfs voordat het leger arriveerde was het dat eigenlijk al niet meer geweest; het was toen al een vlekkerig bruin vlak van winters stro, slechts hier en daar onderbroken door wat aarzelende nieuwe scheuten. Die waren ziekelijk en geel geweest, en nu waren ze vertrapt door hoeven of gelaarsde voeten. Overal op het veld stonden tenten. Vanuit Rhands uitkijkpunt op de tweede verdieping deden de nette rijen kleine, puntige tenten denken aan de vlakken op een steenspelbord. De soldaten hadden de wind opgemerkt. Sommigen wezen, anderen hielden hun hoofd gebogen en poetsten pantsers, droegen emmers water naar de piketlijnen, slepen zwaarden of lanspunten. Het waren in ieder geval niet weer de wandelende doden. Zelfs de dapperste lieden konden hun wil verliezen als de geesten uit het graf opstonden, en Rhand had een sterk leger nodig.
Noodzaak. Het ging niet langer om wat Rhand wilde of wenste. Alles wat hij deed was gericht op de noodzaak, en wat hij het hardst nodig had, waren de levens van de mannen die hem volgden. Soldaten om te vechten en te sterven, om de wereld voor te bereiden op de Laatste Slag. Tarmon Gai’don kwam eraan. Hij moest zorgen dat ze allemaal sterk genoeg waren om te winnen. Helemaal links op het veld, onder aan de bescheiden heuvel waarop het landhuis stond, sneed een kronkelend riviertje door het terrein, omzoomd met gele sprieten vingerriet en bergeik waar nog geen lenteknoppen in te zien waren. Een smalle waterweg, dat wel, maar een uitstekende bron van vers water voor het leger. Vlak voor het raam draaide plotseling de wind, en de vlaggen draaiden mee en wapperden de andere kant op. Dus het waren toch niet de dennentakken geweest, maar de banieren die het fout hadden gehad.
Min slaakte een zachte zucht en hij voelde haar opluchting, hoewel ze zich nog steeds zorgen over hem maakte. Dat gevoel had ze de laatste tijd doorlopend. Hij voelde het van hen allemaal, van elk van de vier bundeltjes gevoelens die achter in zijn geest weggestopt zaten. Drie voor de vrouwen die zich daar met zijn toestemming hadden genesteld, één voor degene die tegen zijn wil was binnengedrongen. Een van hen kwam naderbij. Het was Aviendha, die samen met Rhuarc aankwam om Rhand in het landhuis te ontmoeten. Elk van die vier vrouwen zou spijt krijgen van haar besluit om hem te binden. Kon hij zelf ook maar spijt hebben dat hij hen hun gang had laten gaan, of althans de drie van wie hij hield. Maar de waarheid was dat hij Min nodig had, haar kracht en liefde nodig had. Hij zou haar gebruiken zoals hij zoveel anderen had gebruikt. Nee, er was geen plaats in hem voor spijt. Hij wenste alleen dat hij het schuldgevoel even gemakkelijk kon uitbannen. Ilyena! riep een verre stem in Rhands hoofd. Mijn liefste... Lews Therin Telamon, Verwantslachter, hield zich vandaag vrij rustig. Rhand probeerde niet te veel na te denken over de dingen die Semirhage had gezegd op de dag dat hij zijn hand verloor. Ze was een Verzaker; ze zou alles zeggen als ze dacht haar doelwit daarmee pijn te bezorgen.
Ze folterde een hele stad om zich te bewijzen, fluisterde Lews Therin. Ze heeft duizend mannen op duizend verschillende manieren gedood, gewoon om te horen hoe hun geschreeuw van elkaar verschilde. Maar ze liegt zelden. Zelden. Rhand duwde de stem weg. ‘Rhand,’ zei Min, zachter dan eerst.
Hij draaide zich om en keek haar aan. Ze was slank en tenger, en hij had vaak het gevoel dat hij boven haar uittorende. Ze droeg haar haren in korte pijpenkrullen, donker van kleur, maar niet zo donker als haar diepe, bezorgde ogen. Zoals altijd droeg ze een broek en jas. Vandaag waren die donkergroen, zoals de naalden van de dennen buiten. Maar, alsof ze daarmee haar kledingkeuze wilde weerspreken, ze had de kledingstukken zodanig laten maken dat die haar figuur benadrukten. Zilveren borduursel in de vorm van bonabelbloemen was aangebracht rondom de mouwen, en daaronder piepte kant vandaan. Ze rook lichtjes naar lavendel, misschien van de zeep die ze de laatste tijd gebruikte.
Waarom zou ze een broek aantrekken, om zich vervolgens uit te dossen met kant? Rhand had pogingen om vrouwen te doorgronden lang geleden al opgegeven. Een dergelijk begrip zou hem niet helpen Shayol Ghul te bereiken. Bovendien hoefde hij vrouwen niet te begrijpen om ze te kunnen gebruiken. Vooral niet als ze kennis bezaten die hij nodig had.
Hij knarste met zijn tanden. Nee, dacht hij. Nee, er zijn grenzen die ik niet zal overschrijden. Er zijn dingen die zelfs ik niet zal doen. ‘Je denkt weer aan haar,’ zei Min bijna beschuldigend. Hij vroeg zich vaak af of er zoiets bestond als een binding die maar één kant op werkte. Hij zou daar veel voor overhebben. ‘Rhand, ze was een Verzaker,’ vervolgde Min. ‘Ze zou ons allemaal hebben vermoord, zonder met haar ogen te knipperen.’
‘Ze was niet van plan mij te vermoorden,’ zei Rhand zachtjes, en hij wendde zich van Min af en keek weer uit het raam. ‘Mij zou ze hebben gehouden.’
Min kromp ineen. Pijn, bezorgdheid. Ze dacht aan de ontaarde mannelijke a’dam die Semirhage had meegebracht, in het geheim, toen ze zich voordeed als de Dochter van de Negen Manen. De vermomming van de Verzaker was verstoord door Cadsuanes ter’angreaal, waardoor Rhand Semirhage had herkend. Of beter gezegd, waardoor Lews Therin haar had herkend.
De uitwisseling was ermee geëindigd dat Rhand zijn hand kwijtraakte, maar het was hem wel gelukt een Verzaker gevangen te nemen. De laatste keer dat hij in gelijksoortige omstandigheden had verkeerd, was dat niet goed afgelopen. Hij wist nog steeds niet waar Asmodean was gebleven of waarom die wezel eigenlijk was gevlucht, maar hij vermoedde dat de man veel had prijsgegeven over Rhands plannen en activiteiten.
Ik had hem moeten doden. Ze allemaal moeten doden. Rhand knikte, maar toen verstijfde hij. Was dat een gedachte van Lews Therin geweest, of van hemzelf? Lews Therin? dacht Rhand. Ben je daar?
Hij dacht dat hij gelach hoorde. Of misschien was het gesnik. Het Licht brande je! dacht Rhand. Praat tegen me! De tijd nadert. Ik moet weten wat jij weet! Hoe heb je de kerker van de Duistere verzegeld? Wat is er misgegaan, en waarom is de kerker daardoor gebrekkig geworden? Zeg op!
Ja, het was duidelijk gesnik, geen gelach. Soms was het moeilijk te bepalen bij Lews Therin. Rhand bleef aan de dode man denken als een afzonderlijk individu, ondanks wat Semirhage had gezegd. Hij had saidin gereinigd! De smet was weg en kon zijn geest niet langer beroeren. Hij zou niet waanzinnig worden. Het afglijden naar dodelijke waanzin kan... heel plotseling komen. Hij hoorde haar woorden weer, uitgesproken waar de anderen ze zouden horen. Zijn geheim was eindelijk onthuld. Maar Min had een beeld gezien van Rhand en een andere man die samensmolten. Betekende dat niet dat hij en Lews Therin twee afzonderlijke mensen waren, twee individuen die in één lichaam waren gedwongen? Het maakt niet uit of zijn stem echt is, had Semirhage gezegd. In feite maakt het Rhands toestand erger...
Rhand zag zes soldaten langs de piketlijnen lopen die aan de rechterkant van het veld waren aangelegd, tussen de laatste rij tenten en de bomen. Ze bekeken de hoeven van elk afzonderlijk paard. Rhand kon niet nadenken over zijn waanzin. Hij kon ook niet nadenken over wat Cadsuane met Semirhage deed. Dan bleven alleen zijn plannen over. Het noorden en oosten moesten als één zijn. Het westen en zuiden moesten als één zijn. De twee moesten als één zijn. Dat was het antwoord dat hij had gekregen van de merkwaardige schepsels achter de roodstenen deuropening. Dat was alles waar hij van kon uitgaan.
Noord en oost. Hij moest de landen vrede opleggen, of ze die nu wilden of niet. Hij had een wankel evenwicht bereikt in het oosten, met Illian, Mayene, Cairhien en Tyr allemaal in meer of mindere mate onder zijn bestuur.
De Seanchanen regeerden in het zuiden en voerden het bewind over Altara, Amadicia en Tarabon. Morland kon binnenkort ook van hen zijn, als ze in die richting oprukten. Dan bleven Andor en Elayne over.
Elayne. Ze was ver weg, ver in het oosten, maar toch voelde hij haar bundeltje gevoelens in zijn hoofd. Op zo’n afstand was het moeilijk te bepalen, maar hij dacht dat ze... opgelucht was. Betekende dat dat haar strijd om de macht in Andor goed verliep? En hoe zat het met de legers die haar hadden bestookt? En wat voerden de Grenslanders uit? Ze hadden hun stellingen verlaten, hadden zich bij elkaar aangesloten en rukten op naar het zuiden op zoek naar Rhand, maar ze deden geen uitspraken over wat ze van hem wilden. Dat waren enkele van de beste soldaten ten westen van de Rug van de Wereld. Hun hulp zou van onschatbare waarde zijn tijdens de Laatste Slag. Maar ze hadden de noordelijke landen verlaten. Waarom? Hij wilde hen liever niet rechtstreeks ter verantwoording roepen, uit angst dat het tot weer een gevecht kon leiden. Een gevecht dat hij zich op dit ogenblik niet kon veroorloven. Licht! Hij had gedacht dat hij in de strijd tegen de Schaduw juist op de Grenslanders kon rekenen.
Het maakte nu niet uit. Hij had vrede gesticht, of iets wat er veel op leek, in het grootste deel van het land. Hij dacht maar niet te veel na over de onlangs gesuste opstand tegen hem in Tyr, de wankele situatie aan de grenzen met de Seanchaanse landen, of het gekonkel van de adel in Cairhien. Telkens als hij dacht dat hij een natie had veiliggesteld, leek het wel alsof tien andere weer uiteenvielen. Hoe kon hij vrede brengen bij een volk dat weigerde die vrede te aanvaarden?
Mins vingers verstrakten om zijn arm en hij haalde diep adem. Hij deed wat hij kon, en nu had hij twee doelen. Vrede in Arad Doman en een verdrag met de Seanchanen. De boodschap die hij voorbij de Poort had ontvangen, was nu duidelijk: hij kon niet zowel tegen de Seanchanen als tegen de Duistere vechten.
Hij moest voorkomen dat de Seanchanen oprukten voordat de Laatste Slag voorbij was. Daarna mocht het Licht hen allemaal branden. Waarom hadden de Seanchanen zijn verzoeken om een ontmoeting genegeerd? Waren ze boos dat hij Semirhage gevangen had genomen? Hij had de sul’dam laten gaan. Sprak dat niet van goede wil? Arad Doman zou zijn bedoelingen bewijzen.
Als hij het gevecht op de Almothvlakte kon beëindigen, kon hij de Seanchanen laten zien dat zijn verlangen naar vrede oprecht was. Hij zou het ze laten inzien!
Rhand haalde diep adem en keek uit het raam. Basheres achtduizend soldaten zetten punttenten op en groeven een aarden gracht met wal om het veld. De groeiende diepbruine wal stak af tegen de witte tenten. Rhand had de Asha’man opgedragen te helpen bij het graafwerk, en hoewel hij betwijfelde of ze ingenomen waren met het nederige werk, versnelde hun hulp het proces aanzienlijk. Bovendien vermoedde Rhand dat ze – net als hijzelf – heimelijk blij waren met elk uitvlucht om saidin vast te houden. Hij zag een klein groepje Asha’man in hun stijve zwarte jassen, en ook de wevingen die om hen heen draaiden terwijl ze een volgend stuk grond opgroeven. Er waren er tien in het kamp, hoewel alleen Flin, Naeff en Narishma volle Asha’man waren.
De Saldeanen, gehuld in korte jassen, werkten snel terwijl ze voor hun paarden zorgden en piketlijnen uitzetten. Anderen schepten zand uit de berg van de Asha’man en gebruikten dat om de wal te versterken. Rhand zag het ongenoegen op de gezichten van veel van de scherpgeneusde Saldeanen. Het beviel ze niet om het kamp op te slaan in een bosgebied, zelfs al was deze heuvel slechts schaars begroeid met dennen. Bomen bemoeilijkten cavalerieaanvallen en konden beschutting bieden aan naderende vijanden. Davram Bashere zelf reed langzaam door het kamp en blafte bevelen vanachter die dikke snor van hem. Naast hem liep heer Tellaen, een gezette man in een lange jas en met een dunne Domaanse snor. Hij was een kennis van Bashere.
Heer Tellaen stelde zichzelf aan gevaar bloot door Rhand onderdak te geven; een toevluchtsoord bieden aan de troepen van de Herrezen Draak kon mogelijkerwijs worden opgevat als verraad. Maar wie zou hem straffen? Arad Doman was in chaos gedompeld, de troon werd bedreigd door meerdere opstandige groeperingen. En dan was er nog de grote Domaanse generaal Rodel Ituralde met zijn verrassend doeltreffende oorlog tegen de Seanchanen in het zuiden. Net als zijn mannen droeg ook Bashere geen pantser, maar enkel een korte blauwe jas. Hij droeg ook een wijde broek, zijn voorkeurskledingstuk, met de pijpen in kniehoge laarzen gestopt. Wat vond Bashere ervan dat hij vastzat in Rhands ta’veren-web? Dat hij, al ging hij niet rechtstreeks in tegen de wil van zijn koningin, er in ieder geval op enigszins onbehaaglijke voet mee stond? Hoe lang was het geleden dat hij verslag had uitgebracht aan zijn rechtmatige vorstin? Had hij Rhand niet beloofd dat de steun van zijn koningin snel zou komen? Hoeveel maanden geleden was dat geweest? Ik ben de Herrezen Draak, dacht Rhand. Ik verbreek alle verdragen en beloften. Oude bondgenootschappen zijn onbelangrijk. Alleen Tarmon Gai’don doet ertoe. Tarmon Gai’don, en de dienaren van de Schaduw.
‘Ik vraag me af of we Graendal hier zullen vinden,’ zei Rhand peinzend.
‘Graendal?’ vroeg Min. ‘Waarom denk je dat ze hier is?’ Rhand schudde zijn hoofd. Asmodean had gezegd dat Graendal in Arad Doman verbleef, hoewel dat maanden geleden was. Was ze hier nog? Het leek mogelijk; het was een van de weinige grote landen waar ze kon zijn. Graendal had graag een verborgen machtsbasis ver van waar de andere Verzakers zich ophielden; ze zou zich niet vestigen in Andor, Tyr of Illian. En ze zou zich ook niet laten opsluiten in de landen in het zuidwesten, waar de Seanchaanse invasie bezig was. Ze had vast een verborgen wijkplaats. Zo werkte ze. Waarschijnlijk in de bergen, op een afgelegen plek ergens hier in het noorden.
Hij kon er niet zeker van zijn dat ze in Arad Doman was, maar hij vermoedde van wel, door wat hij over haar wist. Door wat Lews Therin over haar wist.
Maar het was slechts een mogelijkheid. Hij zou behoedzaam zijn en naar haar uitkijken. Elke Verzaker die hij uitschakelde, zou de Laatste Slag weer een stukje eenvoudiger maken. Het zou... Zachte voetstappen naderden de gesloten deur. Rhand liet Min los en ze draaiden zich allebei om. Rhand reikte naar zijn zwaard...
Dat was nu een zinloos gebaar. Het verlies van zijn hand, ook al was het niet zijn voornaamste zwaardhand, maakte hem kwetsbaar tegenover een bedreven tegenstander. Hoewel saidin een veel krachtiger wapen was, bleef het zijn eerste ingeving om zijn zwaard te grijpen. Dat zou hij moeten veranderen. Het kon hem op een dag zijn leven kosten.
De deur ging open en Cadsuane wandelde naar binnen met het zelfvertrouwen van een koningin aan haar hof. Ze was een knappe vrouw, met donkere ogen en een hoekig gezicht. Haar donkergrijze haar was in een knot gedraaid, en daaraan hing een tiental kleine gouden ornamentjes; elk een ter’angreaal of angreaal. Haar gewaad was gemaakt van eenvoudige dikke wol, met een gele riem om haar middel en geel borduurwerk op de kraag. Het gewaad zelf was groen, wat niet zo bijzonder was, want dat was haar Ajah. Rhand had soms het gevoel dat ze met haar strenge gezicht – leeftijdloos, zoals bij elke Aes Sedai die lang genoeg met de Kracht had gewerkt – beter bij de Rode Ajah zou passen. Hij ontspande zijn hand op zijn zwaard, hoewel hij het niet losliet, en streelde over het met stof omwonden gevest. Het wapen was lang, enigszins gebogen, en de gelakte schede was beschilderd met een lange, kronkelende draak in rood en goud. Het leek specifiek voor Rhand te zijn gemaakt, en toch was het eeuwenoud, pas kortgeleden gevonden. Wat vreemd, dat ze het juist nu hadden gevonden, dacht hij, en het mij schonken, zich er in het geheel niet van bewust wat ze in handen hadden...
Hij was het zwaard onmiddellijk gaan dragen. Het voelde goed onder zijn hand. Hij had niemand verteld, zelfs Min niet, dat hij het wapen had herkend. En merkwaardig genoeg niet uit Lews Therins herinneringen, maar uit die van hemzelf.
Cadsuane werd vergezeld door enkele anderen. Nynaeve was verwacht; zij volgde Cadsuane tegenwoordig vaak, als een rivaliserende kat die ze op haar grondgebied had aangetroffen. Ze deed dat waarschijnlijk voor hem. De donkerharige Aes Sedai was ondanks haar uitlatingen nooit helemaal opgehouden de Wijsheid van Emondsveld te zijn. Ze toonde geen genade aan lieden van wie ze dacht dat die misbruik maakten van de man die onder haar bescherming stond. Behalve natuurlijk als Nynaeve zelf degene was die misbruik van hem maakte.
Vandaag droeg ze een grijs gewaad met een gele sjerp over de riem om haar middel – een nieuwe Domaanse gril, had hij gehoord – en ze had de gebruikelijke rode stip op haar voorhoofd. Ze droeg een lange gouden ketting en een smalle gouden riem met bijpassende armbanden en ringen, allebei voorzien van grote rode en blauwe stenen. Die sieraden waren een ter’angreaal – of eigenlijk meerdere, en ook een angreaal – net zoals Cadsuane die droeg. Rhand had Nynaeve wel eens horen mompelen dat haar ter’angreaal, met die opzichtige edelstenen, onmogelijk af te stemmen waren op haar kleding. Hoewel Nynaeve dus geen verrassing was, was Alivia dat wel. Rhand was zich er niet van bewust geweest dat de voormalige damane betrokken was bij de... kennisvergaring. Maar men zei dat ze in de Ene Kracht nog sterker was dan Nynaeve, dus misschien was ze meegebracht ter ondersteuning. Je kon nooit te voorzichtig zijn waar het op de Verzakers aankwam.
Er zaten witte strepen in Alivia’s haren, en ze was een klein stukje langer dan Nynaeve. Dat wit in haar haren was veelzeggend, want wit of grijs in het haar van een vrouw die de Ene Kracht hanteerde wees op grote ouderdom. Een heel hoge leeftijd. Alivia beweerde dat ze vier eeuwen oud was. Vandaag droeg de voormalige damane een opvallend rood gewaad, alsof ze met opzet wilde uitdagen. De meeste damane bleven ingetogen als ze eenmaal van de teugel waren gelaten. Alivia niet. Ze had een intensiteit over zich die bijna deed denken aan een Witmantel.
Rhand voelde Min verstijven en bespeurde haar ongenoegen. Alivia zou uiteindelijk de hand hebben in Rhands dood. Dat was een visioen van Min geweest, en Mins visioenen zaten er nooit naast. Alleen had ze wel gezegd dat ze zich had vergist over Moiraine. Misschien betekende dat ook dat hij niet zou hoeven... Nee. Alles wat hem de gedachte gaf dat hij de Laatste Slag kon overleven, alles wat hem hoop gaf, was gevaarlijk. Hij moest hard zijn en aanvaarden wat er op zijn pad kwam. Hard zijn en sterven als de tijd daar was.
Je zei dat we konden sterven, zei Lews Therin achter in zijn geest, je hebt het beloofd!
Cadsuane liep zwijgend de kamer door en schonk zichzelf een beker kruidenwijn in uit een kan die op een klein tafeltje naast het bed stond. Toen ging ze in een rode cederhouten stoel zitten. Ze had in ieder geval niet van hem geëist dat hij de wijn voor haar inschonk. Hij zag haar er gerust voor aan.
‘En, wat heb je ontdekt?’ vroeg hij, wegstappend bij het raam om ook een beker wijn in te schenken. Min liep naar het bed – gemaakt van cederstammen en een ontbast hoofdbord dat diep roodbruin was gebeitst – en ging met haar handen in haar schoot gevouwen zitten. Ze keek aandachtig naar Alivia.
Cadsuane trok haar wenkbrauw op bij de scherpte van Rhands stem. Hij zuchtte en onderdrukte zijn ergernis. Hij had haar gevraagd op te treden als zijn raadsvrouw, en hij had ingestemd met haar voorwaarden. Min zei dat hij iets belangrijks van Cadsuane zou vernemen – ook weer een visioen – en eigenlijk waren haar raadgevingen al meerdere malen nuttig geweest. Ze was haar doorlopende eisen van beleefdheid waard.
‘Hoe is de ondervraging gegaan, Cadsuane Sedai?’ vroeg hij op mildere toon.
Ze glimlachte in zichzelf. ‘Goed genoeg.’
‘Goed genoeg?’ snauwde Nynaeve. Zij had Cadsuane niets over plichtplegingen beloofd. ‘Die vrouw maakt me woest!’ Cadsuane nam een slokje wijn. ‘Wat kun je anders verwachten van een Verzaker, kind? Ze heeft heel lang de tijd gehad om zich te bekwamen in het woest maken van anderen.’
‘Rhand, dat... schepsel is van steen,’ zei Nynaeve, die zich naar hem toe wendde. ‘Ze heeft amper iets zinnigs gezegd, ondanks dagenlange verhoren! Het enige wat ze doet is vertellen hoe minderwaardig en achterlijk wij zijn, met af en toe het dreigement dat ze ons uiteindelijk allemaal zal doden.’ Nynaeve reikte naar haar lange vlecht, maar hield zich in voordat ze eraan trok. Ze werd er beter in zich te beheersen. Rhand vroeg zich af waarom ze die moeite deed, gezien haar overduidelijke temperament.
‘Ondanks alle dramatische uitspraken van dat meisje,’ zei Cadsuane met een hoofdknik naar Nynaeve, ‘heeft ze een redelijk begrip van de situatie. Bah! Toen ik “goed genoeg” zei, was dat bedoeld als “zo goed als te verwachten viel, gezien onze onfortuinlijke beperkingen”. Als je een schilder blinddoekt, moet je niet gek opkijken als hij niets te schilderen weet.’
‘Dit is geen kunst, Cadsuane,’ zei Rhand droogjes. ‘Het is marteling.’ Min wisselde een blik met hem, en hij voelde haar bezorgdheid. Bezorgdheid om hem? Hij was niet degene die werd gemarteld. De kist, fluisterde Lews Therin. We hadden moeten sterven in de kist. Dan... dan was het voorbij geweest.
Cadsuane nam nog een slokje wijn. Rhand had die van hem niet geproefd; hij wist al dat de kruiden erin zo sterk waren dat de drank niet meer aangenaam smaakte. Maar beter dat dan het alternatief. ‘Je zet ons onder druk om resultaten te behalen, jongen,’ zei Cadsuane, ‘maar toch geef je ons niet de nodige middelen om ze te behalen. Jij mag het martelen, verhoren of voor mijn part taarten bakken noemen, ik noem het dwaasheid. Als je ons nu toestond...’
‘Nee!’ grauwde Rhand, die met zijn hand... stomp... naar haar gebaarde. ‘Je mag haar niet bedreigen of pijn toebrengen.’ Eindeloos in een donkere kist, heen en weer gezeuld en herhaaldelijk geslagen. Hij zou een vrouw over wie hij macht had niet op dezelfde manier laten behandelen. Zelfs geen Verzaker. ‘Je mag haar ondervragen, maar bepaalde dingen sta ik niet toe.’ Nynaeve snoof. ‘Rhand, ze is een Verzaker, en ontzettend gevaarlijk!’
‘Ik ben me bewust van het gevaar,’ zei Rhand vlak, en hij stak de stomp van zijn linkerhand op. De metalige goud-met-rode tatoeage van een drakenlichaam glansde in het lamplicht. De kop ervan was verteerd in het vuur dat hem bijna had gedood. Nynaeve haalde diep adem. ‘Ja, nou, dan moet je inzien dat de gewone regels op haar niet van toepassing zijn!’
‘Ik zei nee!’ antwoordde Rhand. ‘Jullie mogen haar ondervragen, maar jullie mogen haar geen pijn doen!’ Geen vrouw. Dat flardje licht wil ik binnen in me vasthouden. Ik heb de dood en het leed van te veel vrouwen al op mijn geweten.
‘Als dat is wat je eist, jongen,’ zei Cadsuane gespannen, ‘dan is dat wat we zullen doen. Maar kom niet klagen als ze weigert te vertellen wat ze gisteren bij het ontbijt heeft gegeten, laat staan waar we de andere Verzakers kunnen vinden. Ik begin me af te vragen waarom je erop staat dat we nog doorgaan met deze klucht. Misschien moeten we haar gewoon overdragen aan de Witte Toren, dan zijn wij van haar af.’
Rhand keerde haar de rug toe. Buiten waren de soldaten klaar met de piketlijnen. Ze zagen er goed uit. Recht en gelijkmatig, met net voldoende bewegingsvrijheid voor de dieren.
Haar overdragen aan de Witte Toren? Dat zou nooit gebeuren. Cadsuane zou Semirhage niet uit handen geven tot ze de antwoorden kreeg die ze wilde hebben. Het waaide nog steeds, en Rhand zag zijn banieren wapperen.
‘Dus jij wilt haar overdragen aan de Witte Toren?’ vroeg hij met een blik achterom. ‘Welke Witte Toren? Wil je haar toevertrouwen aan Elaida? Of bedoelde je de anderen? Ik denk niet dat Egwene blij zou zijn als we haar een Verzaker in de schoot wierpen. Misschien zou ze Semirhage zelfs laten gaan en in plaats daarvan mij gevangennemen. Me dwingen te knielen voor de gerechtigheid van de Witte Toren en me stillen, gewoon om weer een kerfje in haar riem te kunnen bijsnijden.’
Nynaeve fronste haar voorhoofd. ‘Rhand! Egwene zou nooit...’
‘Ze is Amyrlin,’ zei hij, voordat hij zijn beker wijn in één slok leegde. Het was nog even vies als hij zich herinnerde. ‘Aes Sedai tot in de kern van haar wezen. Ik ben gewoon een pion voor haar.’ Ja, zei Lews Therin. We moeten bij hen allemaal uit de buurt blijven. Ze weigerden ons te helpen, weet je. Ze weigerden! Zeiden dat mijn plan te roekeloos was. Daardoor bleef ik zitten met alleen de Honderd Gezellen, zonder vrouwen om een cirkel te vormen. Verraders! Dit is hun schuld. Maar... maar ik ben degene die Hyena heeft gedood. Waarom?
Nynaeve zei iets, maar Rhand negeerde haar. Lews Therin? vroeg hij in gedachten. Wat heb je gedaan? Wilden de vrouwen niet helpen? Waarom niet?
Maar Lews Therin was weer in huilen uitgebarsten, en zijn stem werd onduidelijker.
‘Zeg op!’ riep Rhand, die zijn beker op de vloer smeet. ‘Het Licht brande je, Verwantslachter! Praat tegen me!’ Het werd stil in de kamer.
Rhand knipperde met zijn ogen. Hij had nog nooit... nog nooit geprobeerd hardop tegen Lews Therin te praten, waardoor anderen het konden horen. En ze wisten het. Semirhage had gesproken over de stem die Rhand hoorde en had hem bestempeld tot een doodgewone waanzinnige.
Rhand streek met zijn hand door zijn haar. Of dat probeerde hij althans... maar hij gebruikte de arm die in een stomp eindigde, en daarmee bereikte hij niets.
Licht! dacht hij. Ik verlies mijn beheersing. Ik weet maar half wanneer ik zelf praat en wanneer hij het is. Dit had moeten verbeteren toen ik saidin reinigde! Ik had veilig moeten zijn... Niet veilig, mompelde Lews Therin. We waren al waanzinnig. Er is nu geen weg terug meer. Hij begon te kakelen, maar het gelach ging over in gehuil.
Rhand keek om zich heen. Mins donkere ogen stonden zo bezorgd dat hij zijn blik moest afwenden. Alivia – die het gesprek over Semirhage had bezien met die doordringende ogen van haar – scheen te veel te weten. Nynaeve gaf eindelijk toe en trok aan haar vlecht. Voor één keer berispte Cadsuane Rhand niet om zijn uitbarsting. In plaats daarvan nam ze een slokje wijn. Hoe kreeg ze dat spul weg? Die gedachte sloeg nergens op. Het was belachelijk. Hij wilde lachen. Maar het geluid wilde niet naar buiten komen. Hij kon niet eens een droog vermaak meer oproepen. Licht! Dit kan ik niet volhouden. Er hangt doorlopend mist voor mijn ogen, mijn hand is weggebrand, en de oude wonden in mijn zij scheuren open als ik ook maar iets doe wat meer inspanning kost dan ademhalen. Ik ben uitgedroogd, als een uitgeputte bron. Ik moet mijn werk hier afmaken en naar Shayol Ghul gaan. Anders is er niets meer van me over dat de Duistere nog kan doden.
Dat was geen vermakelijke gedachte; het was een reden voor wanhoop.
Maar Rhand huilde niet, want uit staal konden geen tranen komen. Voorlopig leek het geween van Lews Therin voldoende voor hen beiden.