Basheres mannen onderhielden een keurig kamp en kweten zich van de honderden kleine taken waardoor een leger draaiende werd gehouden: zwaarden slijpen, leer oliën, zadels repareren, water uit de rivier halen.
Links, aan de overkant van het veld, tussen de tentenrijen en de spichtige bomen langs het riviertje, waren enkele mannen bezig met oefengevechten. Ze staken hun glanzende lansen recht vooruit terwijl hun paarden over een lang, recht stuk de modderige grond omploegden. De oefeningen hielden niet alleen hun eigen vaardigheden scherp, maar ook die van de paarden. Zoals altijd werd Rhand vergezeld door een zwerm begeleiders. Zijn lijfwachten waren Speervrouwen, en de Aiel hielden de Saldeaanse soldaten behoedzaam in de gaten. Naast hem stonden enkele Aes Sedai; die waren nu altijd bij hem in de buurt. Het Patroon bood geen ruimte meer voor zijn vroegere bevel dat alle Aes Sedai op armlengte moesten worden gehouden. Het Rad weefde wat het wilde, en de ervaring had geleerd dat Rhand de Aes Sedai nodig had. Wat hij wilde, deed er niet langer toe. Dat begreep hij nu. Het was slechts een schrale troost dat veel van de Aes Sedai in zijn kamp trouw aan hem hadden gezworen. Iedereen wist dat Aes Sedai hun geloften op hun eigen wijze volgden, en dat zijzelf wel zouden bepalen wat er voor hun trouw aan hem nodig was. Elza Penfel – die hem vandaag begeleidde – was een van die gezworenen. Ze was van de Groene Ajah en had een gezicht dat je knap zou kunnen noemen, als je althans het leeftijdloze erin, dat haar kenmerkte als een Aes Sedai, niet opmerkte. Ze was vriendelijk, voor een Aes Sedai, ondanks het feit dat ze had geholpen Rhand te ontvoeren en dagenlang in een kist op te sluiten, waar hij alleen af en toe uit werd gehaald om afgeranseld te worden. Achter in zijn geest gromde Lews Therin.
Dat was het verleden. Elza had trouw gezworen, en dat was voldoende voor Rhand om gebruik van haar te maken. De andere vrouw die hem vandaag vergezelde was minder voorspelbaar; ze was lid van Cadsuanes gevolg. Corele Hovian – een slanke Gele zuster met blauwe ogen, een woeste, donkere haardos en een eeuwige glimlach – had niet gezworen hem te gehoorzamen. Desondanks was hij geneigd haar te vertrouwen, aangezien ze eens had geprobeerd zijn leven te redden. Alleen dankzij haar, Samitsu en Damer Flin leefde Rhand nog. Een paar wonden in Rhands zij die niet wilden genezen – een geschenk van Padan Fajins vervloekte dolk – herinnerden nog aan die dag. De doorlopende pijn van dat etterende kwaad oversteeg de even grote pijn van een oudere wond eronder, die Rhand zo lang geleden in zijn gevecht tegen Ishamael had opgelopen. Binnenkort zou vanuit een van die wonden – of misschien wel allebei – Rhands bloed op de rotsen van Shayol Ghul belanden. Hij wist niet zeker of dat hetgeen was wat hem het leven zou kosten of niet; met de vele uiteenlopende factoren die wedijverden om Rhand van het leven te beroven zou zelfs Mart niet kunnen voorspellen welke de grootste kans maakte.
Zodra Rhand aan Mart dacht, wervelden de kleuren voor zijn ogen en vormden zich om tot het beeld van een pezige man met bruine ogen, met een breedgerande hoed op, die dobbelde te midden van een kleine menigte van toekijkende soldaten.
Mart grijnsde en leek op te scheppen, wat niet ongebruikelijk was, hoewel er bij zijn worpen geen munten van eigenaar schenen te wisselen.
Die beelden kwamen tot hem telkens als hij aan Mart of Perijn dacht, en Rhand probeerde ze niet langer op afstand te houden. Hij wist niet waardoor ze verschenen; waarschijnlijk zijn ta’veren-aard die reageerde op die van de twee andere ta’veren uit zijn geboortedorp. Wat het ook was, hij gebruikte het. Gewoon weer een hulpmiddel. Het leek erop dat Mart nog bij de Bond was, maar hij kampeerde niet langer in een bosrijke omgeving. Het was vanuit deze hoek moeilijk te bepalen, maar hij leek ergens buiten een stad te zijn. Er was althans op niet al te grote afstand een brede weg te zien. Rhand had de kleine, donkerhuidige vrouw al enige tijd niet meer bij Mart gezien. Wie was zij? Waar was ze gebleven? Het visioen vervaagde. Hopelijk keerde Mart snel bij hem terug. Hij zou Mart en zijn tactische vaardigheden nodig hebben in Shayol Ghul.
Een van Basheres kwartiermeesters – een man met een dikke snor, O-benen en een gedrongen lichaam – zag Rhand en naderde hem met ferme passen.
Rhand wuifde de Saldeaan weg; hij moest op dit ogenblik niet aan bevoorradingsverslagen denken. De kwartiermeester salueerde meteen en trok zich terug. Ooit zou Rhand er misschien verbaasd over zijn geweest hoe snel hij werd gehoorzaamd, maar nu niet meer. Soldaten hoorden te gehoorzamen. Rhand was koning, ook al droeg hij nu de Zwaardenkroon niet.
Rhand stak het veld over, dat vol stond met tenten en piketlijnen. Hij liep het kamp uit, langs de onvoltooide aarden wal. Hier groeiden dennenbomen verder omlaag over de glooiende helling. Verstopt in een boomgroepje aan de rechterkant lag het Reisterrein, een vierkant stukje grond dat met touwen was afgezet om een veilige plek voor Poorten te bieden.
Er hing er op het ogenblik een in de lucht, een opening naar een andere plek. Er kwam een kleine groep mensen doorheen, die op de met dennennaalden bezaaide grond stapten. Rhand zag de wevingen waaruit de Poort bestond; deze was gemaakt met saidin. De meeste mensen in de groep droegen de kleurrijke kleding van het Zeevolk: de mannen met ontblote borst, zelfs in de kille lentelucht, de vrouwen in wijde, felgekleurde hemden. Ze droegen allemaal wijde broeken en sieraden in hun oren of neus, waarbij de complexiteit van de opsmuk een teken was van ieders betrekkelijke status. Terwijl hij op het Zeevolk wachtte, kwam een van de soldaten die het Reisterrein bewaakten naar Rhand toe met een verzegelde brief. Die brief was ongetwijfeld verstuurd via Asha’man in een van Rhands landen in het oosten. En inderdaad, toen hij hem opende, zag hij dat de brief van Darlin kwam, de Tyreense koning. Rhand had hem achtergelaten met bevelen om een leger samen te stellen en dat voor tebereiden op een voettocht naar Arad Doman. Het leger stond nu al enige tijd paraat en Darlin stelde – alweer – vragen over zijn bevelen. Kon er dan niemand gewoon doen wat hem gezegd werd? ‘Stuur een boodschapper,’ zei Rhand tegen de soldaat terwijl hij ongeduldig de brief wegstopte. ‘Zeg Darlin dat hij moet blijven rekruteren. Ik wil dat hij elke Tyrener oproept die een zwaard kan vasthouden, en hem ofwel opleidt voor de strijd of hem aan het werk zet bij de smidsovens. De Laatste Slag is ophanden. Binnenkort is het zover.’
‘Ja, mijn Drakenheer,’ antwoordde de soldaat met een saluut. ‘Zeg hem dat ik een Asha’man stuur als ik wil dat hij in beweging komt,’ vervolgde Rhand. ‘Ik ben nog steeds van plan hem in te zetten in Arad Doman, maar ik moet eerst zien wat de Aiel hebben ontdekt.’
De soldaat maakte een buiging en trok zich terug. Rhand draaide zich weer om naar het Zeevolk. Een van hen kwam naar hem toe. ‘Coramoor,’ zei ze met een hoofdknik. Harine was een knappe vrouw van middelbare leeftijd, met opvallende witte strepen in haar haren. Haar Atha’an Mierehemd was blauw, zo fel van kleur dat zelfs een ketellapper ervan zou opkijken, en ze had een vijftal indrukwekkende gouden ringen in elk oor, alsmede een neusketting met gouden penningen eraan.
‘Ik had niet verwacht dat u ons persoonlijk zou opwachten,’ vervolgde Harine.
‘Ik heb vragen voor je die niet konden wachten.’ Harine keek ontdaan. Zij was de ambassadeur van het Zeevolk voor de Coramoor, hun naam voor Rhand. Ze waren boos op Rhand omdat hij wekenlang geen wachters van het Zeevolk had gehad – hij had beloofd er altijd een bij zich te houden – maar Logain zei dat ze hadden geaarzeld om Harine terug te sturen. Waarom was dat? Had ze een hogere rang bereikt, waardoor ze te belangrijk was geworden om hem te dienen? Kon je te belangrijk zijn om de Coramoor te dienen? Er was niet veel aan het Zeevolk wat hij echt begreep. ‘Ik zal antwoorden als ik kan,’ zei Harine behoedzaam. Achter haar brachten kruiers de rest van haar bezittingen de Poort door. Flin stond aan de andere kant en hield de Poort open. ‘Mooi,’ zei Rhand, die voor haar ijsbeerde. Af en toe was hij zo moe – zo vermoeid tot in zijn botten – dat hij wist dat hij in beweging moest blijven. Nooit stilstaan. Als hij dat deed, zouden zijn vijanden hem vinden. Of anders zou zijn eigen uitputting, zowel geestelijk als lichamelijk, hem te gronde richten.
‘Wat ik wil weten,’ zei hij tijdens het ijsberen, ‘is waar de schepen blijven die me zijn beloofd. De Domani verhongeren, terwijl in het oosten het graan ligt te rotten. Logain zei dat jullie hadden ingestemd met mijn eisen, maar ik heb nog geen schip van jullie gezien. Het gaat al weken zo!’
‘Onze schepen zijn snel,’ zei Harine prikkelbaar, ‘maar ze moeten een grote afstand overbruggen, en die gaat over zeeën die in handen zijn van de Seanchanen. De indringers voeren extra veel wachtrondes uit, waardoor onze schepen meermaals hebben moeten omkeren en vluchten. Had u soms verwacht dat we u binnen een oogwenk voedsel zouden kunnen brengen? Misschien heeft het gemak van die Poorten u ongeduldig gemaakt, Coramoor. Wij moeten rekening houden met de werkelijke beletsels van schepen en oorlog, ook al hoeft u dat niet.’
Haar toon gaf aan dat hij in dit geval ook met die beletsels rekening moest houden. ‘Ik verwacht resultaten,’ zei Rhand hoofdschuddend, ‘geen vertragingen. Ik weet dat het je niet bevalt om gedwongen te worden je aan de afspraak te houden, maar ik pik het niet als jullie met opzet de boel vertragen om een punt te maken. Er sterven mensen door jullie traagheid.’
Harine keek alsof ze een klap had gekregen. ‘De Coramoor wil er vast niet op zinspelen dat we ons niet aan onze Overeenkomst houden,’ zei ze.
Het Zeevolk was koppig en trots, en golfvrouwen nog wel het meest. Het leek wel een heel ras van Aes Sedai. Hij weifelde. Ik moet haar niet zo beledigen, terwijl ik eigenlijk gefrustreerd ben vanwege andere dingen. ‘Nee,’ zei hij uiteindelijk. ‘Nee, daar zinspeel ik niet op. Zeg eens, Harine, ben je zwaar gestraft voor je aandeel in onze overeenkomst?’
‘Ik ben aan mijn enkels opgehangen en geslagen tot ik schor was van het schreeuwen.’ Zodra de woorden haar mond uit waren, werden haar ogen groot van schrik.
Mensen werden vaak beïnvloed door de ta’veren-aard van Rhand, en dan zeiden ze dingen die ze niet van plan waren geweest op te biechten.
‘Zo’n strenge straf?’ vroeg Rhand met oprechte verbazing.
‘Het was niet zo erg als had gekund. Ik heb nog altijd mijn positieals golfvrouwe voor mijn clan.’
Maar het was duidelijk dat ze een heleboel gezichtsverlies had geleden, of grote toh had opgelopen, of wat dat verrekte Zeevolk ook voor woord voor oneer had. Zelfs wanneer Rhand er niet bij was,veroorzaakte hij nog verdriet en leed!
‘Ik ben blij dat je terug bent,’ dwong hij zichzelf te zeggen. Geen glimlach, maar een mildere toon; meer kon hij niet opbrengen. ‘Ik ben onder de indruk van je nuchterheid, Harine.’ Ze knikte dankbaar. ‘Wij houden ons aan de Overeenkomst, Coramoor. U hebt niets te vrezen.’
Toen viel hem iets anders in, een van de vragen die hij haar oorspronkelijk had willen stellen. ‘Harine, ik wil je een nogal gevoelige vraag stellen over je volk.’
‘U mag hem stellen,’ zei ze voorzichtig.
‘Hoe gaat het Zeevolk om met mannen die kunnen geleiden?’ Ze aarzelde. ‘Dat is een zaak die de landgebondenen niet aangaat.’ Rhand keek haar in de ogen. ‘Als je toch wilt antwoorden, dan zal ik in ruil daarvoor een vraag van jou beantwoorden.’ De beste aanpak in de omgang met de Atha’an Miere was niet om ze onder druk te zetten of te koeioneren, maar ze een ruil aan te bieden. Ze dacht even na. ‘Als u me twee vragen geeft, dan zal ik antwoorden.’
‘Ik geef je één vraag, Harine,’ zei hij met opgestoken vinger. ‘Maar ik beloof dat ik die zo openhartig mogelijk zal beantwoorden. Het is een eerlijke ruil, en dat weet je. Ik heb op het ogenblik weinig geduld.’
Harine legde haar vingers tegen haar lippen. ‘Dan is het overeengekomen, onder het Licht.’
‘Het is overeengekomen,’ zei Rhand. ‘Onder het Licht. Het antwoord op mijn vraag?’
‘Mannen die kunnen geleiden, krijgen de keus,’ zei Harine. ‘Ze mogen ofwel van de boeg van een schip stappen met een steen aan hun voeten gebonden, of ze kunnen zich laten afzetten op een kaal eiland zonder voedsel of water. Die tweede keus wordt als de meest oneervolle gezien, maar enkelen doen dat toch, om hun leven nog een tijdje te rekken.’
Niet veel anders dan wat zijn eigen volk deed bij het stillen van mannen, eigenlijk. ‘Saidin is nu gereinigd,’ zei hij tegen haar. ‘Dat gebruik moet ophouden.’
Ze tuitte haar lippen terwijl ze hem aankeek. ‘Uw... man heeft hierover gesproken, Coramoor. Sommigen hebben moeite het te geloven.’
‘Het is waar,’ zei hij ferm.
‘Ik twijfel er niet aan dat u dat gelooft.’
Rhand knarsetandde en onderdrukte opnieuw een vlaag van woede,maar zijn hand balde zich tot een vuist. Hij had de smet weggenomen! Hij, Rhand Altor, had een daad verricht die sinds de Eeuw der Legenden niet meer was gezien. En hoe werd dat ontvangen? Met argwaan en twijfel. De meeste mensen namen aan dat hij waanzinnig aan het worden was, en dat hij zich daarom een ‘reiniging’ inbeeldde die niet werkelijk was voorgevallen.
Mannen die konden geleiden werden altijd gewantrouwd, maar zij waren nu net de enigen die konden bevestigen wat Rhand beweerde! Hij had verwacht dat er met vreugde en verwondering op zijn overwinning zou worden gereageerd, maar hij had beter moeten weten. Hoewel mannelijke Aes Sedai ooit evenveel ontzag hadden ingeboezemd als hun vrouwelijke evenknieën, was dat lang geleden. De dagen van Jorlen Corbesan waren verloren geraakt in de tijd. Alles wat mensen zich nu nog herinnerden, was het Breken en de Waanzin. Ze haatten mannelijke geleiders. En toch dienden ze er een door Rhand te volgen. Zagen ze die tegenstelling niet? Hoe kon hij hun ervan overtuigen dat er niet langer een reden bestond om mannen die de Ene Kracht konden aanraken te vermoorden? Hij had ze nodig! Er zat misschien wel een tweede Jorlen Corbesan tussen de mannen die het Zeevolk in zee smeet!
Hij verstijfde. Jorlen Corbesan was voor het Breken een van de vaardigste Aes Sedai geweest, een man die enkele van de ongelooflijkste ter’angreaal had gemaakt die Rhand ooit had gezien. Alleen had Rhand ze niet gezien. Dat waren Lews Therins herinneringen, niet de zijne. Jorlens werkplaats in Sharom was verwoest – en de man zelf gedood – door de terugslag van Kracht uit de Bres. O, Licht, dacht Rhand wanhopig. Ik verlies mezelf. Ik verlies mezelf in hem.
Het meest angstaanjagende was nog wel dat Rhand niet langer kon wensen dat hij Lews Therin kon uitbannen. Lews Therin had een methode gekend om de Bres te verzegelen, zij het niet volkomen, maar Rhand had geen flauw benul hoe hij die taak moest aanpakken. De veiligheid van de wereld kon wel eens afhangen van de herinneringen van een dode waanzinnige.
Veel mensen rondom Rhand leken geschokt, en Harines ogen stonden onbehaaglijk en een beetje bang. Rhand had weer in zichzelf staan mompelen, besefte hij, en hij hield er meteen mee op. ‘Ik neem genoegen met je antwoord,’ zei hij stijfjes. ‘Wat wil je mij vragen?’
‘Ik stel mijn vraag later wel,’ zei ze. ‘Als ik wat tijd heb gehad erover na te denken.’
‘Zoals je wilt.’ Hij draaide zich om, en zijn geleide van Aes Sedai, Speervrouwen en dienaren volgde. ‘De wachters van het Reisterrein zullen je naar je kamer begeleiden en je eigendommen meebrengen.’ Ze had een hele berg spullen bij zich. ‘Flin, kom mee!’
De oudere Asha’man sprong door de Poort en droeg de laatste kruiers op terug te draven naar de haven aan de andere kant. Hij het de Poort in een streep van licht wegdraaien en verdwijnen, en haastte zich toen achter Rhand aan. Met een korte blik en een glimlach groette hij Corele, die hem had gebonden als haar zwaardhand. ‘Mijn verontschuldigingen dat mijn terugkeer zo lang op zich heeft laten wachten, Drakenheer.’ Flin had een leerachtig gezicht en nog maar een paar dunne lokken haar op zijn hoofd. Hij leek veel op enkele van de boeren die Rhand in Emondsveld had gekend, hoewel hij al het grootste deel van zijn leven soldaat was. Flin was naar Rhand toe gekomen omdat hij Heling had willen leren. Rhand had hem in plaats daarvan omgesmeed tot een wapen. ‘Je hebt gedaan wat je was opgedragen,’ zei Rhand, die terugliep naar het veld. Hij had de neiging om Harine de schuld te geven van de vooroordelen van een hele wereld, maar dat was niet eerlijk. Hij had een betere aanpak nodig, een aanpak waardoor iederéén het zou inzien.
‘Ik ben nooit zo goed geweest in Poorten maken,’ vervolgde Flin. ‘Niet zoals Androl. Ik moest...’
‘Flin,’ onderbrak Rhand hem. ‘Genoeg.’ De Asha’man bloosde. ‘Het spijt me, mijn Drakenheer.’ Naast hem lachte Corele zachtjes en klopte Flin op zijn schouder. ‘Let maar niet op hem, Damer,’ zei ze met een lijzige Morlandse tongval. ‘Hij is de hele ochtend al zo zwartgallig als een winterse donderwolk.’
Rhand wierp haar een boze blik toe, maar ze glimlachte goedgeluimd terug. Wat de Aes Sedai ook van mannelijke geleiders in het algemeen vonden, degenen die Asha’man als zwaardhanden hadden aangenomen leken ten opzichte van die mannen even beschermend als moeders jegens hun kinderen. Ze had Flin dan wel gebonden, maar hij bleef een van Rhands mannen. Hij was eerst en vooral een Asha’man, en pas daarna zwaardhand.
‘Wat denk jij, Elza?’ vroeg Rhand, die zich van Corele naar de andere Aes Sedai wendde. ‘Over de smet en wat Harine zei?’ De vrouw met het ronde gezicht aarzelde. Ze liep met haar handen op haar rug, gekleed in een donkergroen gewaad dat slechts lichtjeswas voorzien van borduurwerk. Erg sober en praktisch, voor een Aes Sedai. ‘Als mijn Drakenheer zegt dat de smet is gereinigd,’ zei de vrouw behoedzaam, ‘dan is het beslist ongepast om twijfel over hem uit te spreken in het bijzijn van anderen.’
Rhand trok een grimas. Als dat geen karakteristiek Aes Sedai-ant-woord was. Eed of niet, Elza deed wat ze wilde. ‘O, we waren er allebei bij in Shadar Logoth,’ zei Corele, die haar ogen ten hemel sloeg. ‘We hebben gezien wat u hebt gedaan, Rhand. Bovendien voel ik de mannelijke helft van de kracht via die lieve Damer hier als we verbonden zijn. Die is veranderd. De smet is weg. Waarachtig als het zonlicht is hij verdwenen, hoewel het geleiden van de mannelijke helft nog altijd aanvoelt als een worsteling met een zomerse wervelwind.’
‘Ja,’ zei Elza, ‘dat mag wel zo zijn, maar u moet beseffen hoe moeilijk het anderen valt om dat te geloven, Drakenheer. In de Tijd van Waanzin kostte het sommige mensen tientallen jaren om te aanvaarden dat de mannelijke Aes Sedai gedoemd waren waanzinnig te worden. Het zal waarschijnlijk nog langer duren voordat ze over hun wantrouwen heen zijn, nu het al zo lang deel van hen uitmaakt.’ Rhand klemde zijn kaken op elkaar. Hij had een heuveltje bij het kamp bereikt, vlak naast de aarden wal. Hij liep verder naar boven, en de Aes Sedai volgden.
Hier was een laag houten platform gebouwd: een schans van waaraf pijlen over de wal konden worden geschoten. Rhand kwam boven aan de heuvel tot stilstand, omringd door Speervrouwen. Hij merkte amper de soldaten op die hem een saluut brachten terwijl hij over het Saldeaanse kamp met de nette rijen tenten uitkeek. Was dit alles wat hij de wereld zou nalaten? Een gereinigde smet, maar nog altijd mannen die werden gedood of verbannen om iets waar ze niets aan konden doen? Hij had de meeste naties aan zich gebonden. Maar hij wist heel goed dat hoe steviger je een hooibaal vastbond, hoe harder de touwen knapten als ze werden doorgesneden. Wat zou er gebeuren als hij overleed? Een mate van oorlog en verwoesting die het Breken kon evenaren? Hij was de vorige keer niet in staat geweest te helpen, want hij werd verteerd door waanzin en verdriet over Hyena’s dood. Kon hij deze keer iets gelijksoortigs voorkomen? Had hij een keus?
Hij was ta’veren. Het Patroon boog en vormde zich om hem heen. En toch had hij één ding snel geleerd van zijn koningschap: hoe meer gezag je verwierf, hoe minder je te vertellen had over je eigen leven. Plicht was echt zwaarder dan een berg; het dwong hem even vaak tot handelen als de Voorspellingen dat deden. Of waren die twee dingen eigenlijk één en hetzelfde? Plicht en Voorspelling? Zijn aard als ta’veren en zijn plek in de geschiedenis? Kon hij zijn leven veranderen? Kon hij de wereld na zijn overlijden achterlaten als een betere plek, in plaats van dat de naties gehavend, verscheurd en bloedend achterbleven?
Hij keek naar het kamp, naar mannen die bezig waren met hun taken, paarden die aan de grond snuffelden, zoekend naar pollen wintergras die niet al tot op de wortels waren afgegraasd. Hoewel Rhand zijn leger had bevolen licht te reizen, waren er toch kampvolgers. Vrouwen die hielpen met de maaltijden en de was, wapensmeden en hoefsmeden om voor de wapens en paarden te zorgen, jongens om met boodschappen heen en weer te rennen en zich te oefenen met wapens. Saldea was een Grensland, en strijd was voor de bevolking ervan een manier van leven. ‘Soms benijd ik ze,’ fluisterde Rhand. ‘Heer?’ vroeg Flin, die naar hem toe stapte.
‘De mensen van het kamp,’ zei Rhand. ‘Ze doen wat ze gezegd wordt, werken elke dag volgens bevelen. Strikte bevelen, soms. Maar bevelen of niet, die mensen hebben meer vrijheid dan ik.’
‘U, heer?’ vroeg Flin, terwijl hij met een verweerde vinger over zijn leerachtige gezicht wreef. ‘U bent de machtigste man die er is! U bent ta’veren. Zelfs het Patroon gehoorzaamt aan uw wil, zou ik zo denken!’
Rhand schudde zijn hoofd. ‘Zo werkt het niet, Flin. Die mensen daarbuiten, die kunnen stuk voor stuk gewoon wegrijden. Ontsnappen, als ze dat willen. De strijd aan anderen overlaten.’
‘Ik heb in mijn tijd wel een paar Saldeanen gekend, heer,’ zei Flin. ‘Vergeef me dat ik het zeg, maar ik betwijfel of er iemand bij is die dat zou doen.’
‘Maar ze zouden het kunnen,’ zei Rhand. ‘Het is mogelijk. Ondanks al hun wetten en geloften zijn ze vrij. Bij mij lijkt het alsof ik kan doen wat ik wil, maar ik zit zo strak vastgebonden dat de boeien in mijn huid snijden. Mijn macht en invloed betekenen niets, vergeleken bij het lot. Mijn vrijheid is maar een illusie, Flin. En dus benijd ik hen. Soms.’
Flin verstrengelde zijn handen op zijn rug, overduidelijk onzeker over hoe hij moest reageren.
We doen allemaal wat we moeten, keerde Moiraines stem uit het verleden in zijn geheugen terug. Wat het Patroon bepaalt. Sommigen krijgen minder vrijheid dan anderen. Het maakt niet uit of we kiezen of worden gekozen. Wat moet zijn, moet zijn. Zij had het begrepen. Ik doe mijn best, Moiraine, dacht hij. Ik zal me schikken naar wat er van me wordt geëist. ‘Drakenheer!’ riep een stem. Rhand draaide zich om en zag een van Basheres verkenners tegen de heuvel op komen rennen. De Speervrouwen heten de jeugdige, donkerharige man naderen, maar ze hielden hem in het oog.
‘Heer,’ zei de verkenner met een saluut. ‘Er zijn Aiel aan de buitenrand van het kamp. We zagen twee van hen tussen de bomen door sluipen, ongeveer een halve mijl lager.’
De Speervrouwen begonnen onmiddellijk hun handen te bewegen, sprekend in hun geheime handtaal.
‘Hebben ze naar je gezwaaid, soldaat?’ vroeg Rhand droogjes. ‘Heer?’ vroeg de man. ‘Waarom zouden ze dat doen?’
‘Het zijn Aiel. Als jij hen zag, dan wilden ze dat zo, en dat betekent dat het bondgenoten zijn, geen vijanden. Laat Bashere weten dat we straks overleggen met Rhuarc en Bael. Het wordt tijd om Arad Doman veilig te stellen.’
Of misschien om het te vernietigen. Soms was het verschil moeilijk te bepalen.
Merise nam het woord. ‘Graendals plannen. Vertel me nog eens wat je daarover weet.’
De lange Aes Sedai – van de Groene Ajah, net als Cadsuane zelf – hield haar gezicht streng en haar armen over elkaar geslagen. Ze droeg een zilveren kam in haar haren.
De Taraboonse vrouw was een goede keus om het verhoor te leiden. Of althans, ze was de beste die Cadsuane had. Merise toonde geen greintje onbehagen als ze zo dicht bij een van de meest gevreesde wezens van de schepping stond, en ze was meedogenloos in haar ondervraging. Al deed ze wel een beetje te veel haar best om te bewijzen hoe streng ze was. Zoals ze haar haren zo strak in een knot droeg, bijvoorbeeld, of hoe ze pochte met haar Asha’man-zwaardhand. De kamer lag op de tweede verdieping van Rhand Altors Domaanse landhuis, waarvan de buitenmuur was gemaakt van dikke, ronde dennenstammen en de binnenwanden van houten planken, allemaal in dezelfde donkere kleur gebeitst. Deze kamer, ooit een slaapkamer, was ontdaan van bijna alle meubels; er lag niet eens een kleed op de geschuurde houten vloer. Eigenlijk was het enige meubelstuk nu nog de stevige stoel waar Cadsuane in zat.
Cadsuane nam een slokje thee en spiegelde zichzelf vanbinnen eenbeheerste houding voor. Dat was belangrijk, vooral als je je eigenlijk helemaal niet beheerst voelde. Op het ogenblik had Cadsuane zin om haar theekom tussen haar handen te pletten en dan misschien een uurtje op de scherven te stampen. Ze nam nog een slokje.
De bron van haar frustratie – en het onderwerp van Merises vragen – hing in de lucht, ondersteboven gehouden door wevingen van Lucht, met haar armen op haar rug gebonden. De gevangene had kort, golvend haar en een donkere huid. Haar gezicht kon waar het op beheerste sereniteit aankwam wedijveren met dat van Cadsuane zelf, ondanks haar omstandigheden. Ze ging gekleed in een eenvoudig bruin gewaad waarvan de zoom rond haar benen omhoog werd gehouden door een weving van Lucht, zodat hij niet over haar gezicht zou vallen. Hoewel ze gebonden en afgeschermd was, bleef de gevangene toch uitstralen dat zij degene was die het voor het zeggen had.
Merise stond voor de gevangene. Narishma leunde tegen de muur, als enige andere aanwezige in de kamer.
Cadsuane leidde het verhoor niet zelf; nog niet. Het was in haar voordeel om een ander de ondervraging te laten doen, want daardoor had zij zelf tijd om na te denken. Buiten op de gang hielden Erian, Sarene en Nesune het schild om de gevangene in stand; twee meer dan er doorgaans noodzakelijk waren. Je nam geen risico’s met de Verzakers.
Hun gevangene was Semirhage. Een monster van wie velen dachten dat ze alleen maar een legende was. Cadsuane wist niet hoeveel verhalen over die vrouw waar waren. Ze wist wel dat Semirhage zich niet gemakkelijk liet overrompelen, van streek maken of manipuleren. En dat was een probleem.
‘Nou?’ eiste Merise. ‘Heb je een antwoord op mijn vraag?’ Semirhage keek Merise aan, en er klonk ijzige minachting in haar stem door toen ze antwoordde. ‘Weet je wat er met een man gebeurt wanneer zijn bloed wordt vervangen door iets anders?’
‘Ik heb niet...’
‘Dan sterft hij, natuurlijk,’ viel Semirhage haar in de rede, met woorden zo scherp als messen. ‘De dood treedt vaak onmiddellijk in, en een snelle dood is van weinig belang. Door te experimenteren heb ik ontdekt dat sommige oplossingen het bloed op effectievere wijze kunnen vervangen, waardoor de proefpersoon na de transfusie nog enige tijd blijft leven.’ Ze zweeg.
‘Beantwoord de vraag,’ zei Merise, ‘anders hangen we je weer uit het raam en...’
‘Voor de transfusie zelf is het gebruik van de Kracht nodig, natuurlijk,’ onderbrak Semirhage haar opnieuw. ‘Andere methoden gaan niet snel genoeg. Ik heb de weving zelf uitgevonden. Die kan heel plotseling en snel het bloed uit het lichaam trekken en in een bak laten vloeien, en tegelijkertijd een oplossing opzuigen en in de bloedvaten stuwen.’
Merise knarste met haar tanden en wierp een blik op Narishma. De Asha’man droeg een zwarte jas en broek, zoals gebruikelijk, en aan de uiteinden van de vlechten in zijn lange, donkere haar zaten klokjes. Hij hing onderuitgezakt tegen de muur van stammen. Hij had een jongensachtig gelaat, maar daarop was toenemende dreiging te zien. Misschien kwam dat door zijn opleiding samen met Merises andere zwaardhanden. Of misschien kwam het door zijn omgang met mensen die de moed hadden om Verzakers te ondervragen. ‘Mijn waarschuwing...’ begon Merise weer.
‘Ik heb één keer meegemaakt dat een proefpersoon nog een heel uur na de transfusie bleef leven,’ vertelde Semirhage op kalme gesprekstoon. ‘Dat zie ik als een van mijn grootste overwinningen. Hij had uiteraard wel al die tijd pijn. Vreselijke pijn, helse pijn die hij in elke ader van zijn lichaam voelde, tot in de bijna onzichtbare haarvaatjes in zijn vingers. Ik ken geen andere wijze om zoveel pijn toe te brengen aan het gehele lichaam ineens.’ Ze keek Merise in de ogen. ‘Ik zal je de weving wel een keer laten zien.’ Merise verbleekte lichtjes.
Met een krachtige handbeweging weefde Cadsuane een schild van Lucht rondom Semirhages hoofd, zodat ze niets meer kon horen, en vervolgens weefde ze Vuur en Lucht in twee kleine bollen van licht, die ze recht voor de ogen van de Verzaker liet zweven. De lichten waren niet fel genoeg om haar te verblinden of schade aan haar ogen toe te brengen, maar ze kon er niet langs kijken. Het was een geheel eigen kunststukje van Cadsuane; te veel zusters zouden er alleen aan denken een gevangene doof te maken, maar die toch het vermogen om te zien laten behouden. Maar je wist nooit wie er had leren liplezen, en Cadsuane was niet van zins haar huidige gevangene te onderschatten.
Merise keek naar Cadsuane met een fonkeling van ergernis in haar ogen.
‘Je verloor de beheersing over haar,’ zei Cadsuane ferm, terwijl ze haar thee op de vloer naast haar stoel neerzette.
Merise aarzelde, maar toen knikte ze, hoewel ze beslist boos keek. Waarschijnlijk op zichzelf.
‘Niets werkt bij die vrouw,’ zei ze. ‘Ze verandert nooit de toon van haar stem, wat we ook bij haar doen. Elke straf die ik kan bedenken levert alleen maar meer dreigementen op. Het ene nog afgrijselijker dan het andere! Licht!’ Ze knarste met haar tanden, sloeg haar armen weer over elkaar en ademde diep door haar neus. Narishma rechtte zijn rug alsof hij naar haar toe wilde lopen, maar ze wuifde hem achteruit. Merise was gepast ferm tegenover haar zwaardhanden, hoewel ze wel snauwde tegen ieder ander die probeerde hen op hun plaats te zetten.
‘We kunnen haar breken,’ zei Cadsuane.
‘O ja, Cadsuane?’
‘Poeh! Natuurlijk. Ze is menselijk, net als ieder ander.’
‘Dat is waar,’ zei Merise. ‘Hoewel ze al drieduizend jaar leeft. Drieduizend, Cadsuane.’
‘Het grootste deel van die tijd heeft ze gevangengezeten,’ wierp Cadsuane met een minachtend snuiven tegen. ‘Eeuwenlang opgesloten in de gevangenis van de Duistere, waarschijnlijk in een droomtoestand of een soort winterslaap. Trek die jaren eraf, en ze is niet ouder dan wij. Een heel stuk jonger nog dan sommigen van ons, denk ik zo.’
Het was een fijnbesnaarde herinnering aan haar eigen leeftijd, iets wat onder de Aes Sedai zelden werd besproken. Dit hele gesprek over leeftijd was in feite een teken van hoe onbehaaglijk Merise van de Verzaker werd. Aes Sedai waren erin geoefend kalmte uit te stralen, maar er was een reden dat Cadsuane degenen die het schild in stand hielden buiten de kamer had geplaatst. Ze verraadden te veel. Zelfs de doorgaans zo onverstoorbare Merise verloor veel te vaak haar beheersing tijdens deze verhoren.
Natuurlijk schoten Merise en de anderen – net als alle vrouwen in de Toren tegenwoordig – nog altijd te kort in wat een Aes Sedai zou moeten zijn. Men had die jongere Aes Sedai zacht en zwak laten worden, hun de ruimte gegeven om te bakkeleien. Enkelen hadden zich laten koeioneren en trouw gezworen aan Rhand Altor. Soms wenste Cadsuane dat ze hen gewoon allemaal een jaar of tien boete kon laten doen.
Of misschien kwam dat eenvoudigweg voort uit Cadsuanes leeftijd. Ze was oud, en daardoor werd ze steeds minder toegeeflijk ten opzichte van dwaasheid. Meer dan twee eeuwen geleden had ze zichzelf bezworen dat ze de Laatste Slag zou meemaken, hoe lang dat ook zou duren. Het gebruik van de Ene Kracht verlengde je jaren, en ze had gemerkt dat vastberadenheid en taaiheid die jaren nog verder kon rekken. Ze was een van de oudste nog levende mensen. Helaas hadden die jaren haar ook geleerd dat voorbereiding en vastberadenheid er niet voor konden zorgen dat je leven liep zoals jij dat wilde. Maar dat deed niets af aan haar ergernis wanneer er iets ongewenst gebeurde. Je zou denken dat de jaren haar ook geduld hadden bijgebracht, maar het tegenovergestelde was het geval. Hoe ouder ze werd, hoe minder ze wenste te wachten, want ze wist dat ze niet veel tijd meer over had. Iedereen die beweerde dat hun geduld met de jaren was gekomen, was een leugenares of gewoon seniel. ‘Ze kan en zal worden gebroken,’ herhaalde Cadsuane, ‘Ik laat iemand met kennis van wevingen uit de Eeuw der Legenden zich niet simpelweg naar een terechtstelling dansen. We gaan elk laatste flardje kennis uit het hoofd van die vrouw trekken, ook al moeten we daarvoor een paar van haar eigen “creatieve” wevingen op haar gebruiken.’
‘De a’dam. Als we die maar van de Drakenheer mochten gebruiken...’ zei Merise met een blik op Semirhage.
Als Cadsuane al ooit in de verleiding was gekomen om woord te breken, dan was het in dat opzicht. Met een a’dam om die vrouw... Maar nee, als je iemand via een a’dam wilde dwingen te praten, moest je haar pijn bezorgen. Het stond gelijk aan foltering, en dat had Altor verboden.
Semirhage had haar ogen gesloten achter Cadsuanes lichtjes, maar ze bleef beheerst en rustig. Wat ging er toch in het hoofd van dat mens om? Wachtte ze op redding? Dacht ze hen te kunnen dwingen haar te laten terechtstellen, zodat ze werkelijke foltering kon ontlopen? Dacht ze echt dat ze kon ontsnappen om vervolgens wraak te nemen op de Aes Sedai die haar hadden ondervraagd? Waarschijnlijk was het dat laatste, en het viel niet mee om daar niet een klein beetje ongerust over te zijn.
Die vrouw wist dingen over de Ene Kracht die zelfs in legenden niet hadden overleefd. Drieduizend jaar was een heel, heel lange tijd. Had Semirhage misschien een onbekende manier om door een schild te breken? Als ze dat kon, waarom had ze het dan nog niet gedaan? Cadsuane zou zich pas op haar gemak voelen als ze wat van die dolkwortelthee in handen had.
‘Je kunt je wevingen nu wel loslaten, Cadsuane,’ zei Merise, die opstond. ‘Ik heb mezelf weer in de hand. Ik vrees dat we haar een tijdje uit het raam moeten hangen, zoals ik al zei. Misschien kunnen we dreigen met pijn. Ze kan onmogelijk op de hoogte zijn van Altors dwaze eisen.’
Cadsuane boog zich naar voren en liet de weving los die de lichtjes voor de ogen van de Verzaker hield, maar ze verwijderde niet het schild van Licht dat haar doof maakte. Semirhages ogen schoten open en haar blik ging meteen naar Cadsuane. Ja, ze wist wie de baas was. Ze keken elkaar aan.
Merise vervolgde het verhoor en stelde vragen over Graendal. Altor dacht dat de andere Verzaker ergens in Arad Doman kon zijn. Cadsuane had veel meer belangstelling voor andere vragen, maar Graendal was een aanvaardbaar beginpunt.
Deze keer beantwoordde Semirhage Merises vragen met stilzwijgen, en Cadsuane merkte dat ze aan Altor dacht. Die jongen had even koppig verzet geboden tegen haar onderwijs als Semirhage verzet bood tegen de vragen. O jawel, hij had wat kleine dingen geleerd – hoe hij haar met een zekere mate van ontzag moest behandelen, hoe hij althans beleefdheid moest veinzen – maar verder niets. Cadsuane haatte het om falen toe te geven. Dit was geen falen, nog niet, maar het kwam in de buurt. Die jongen was voorbestemd om de wereld te vernietigen. En die misschien ook wel te redden. Dat eerste was onvermijdelijk, het tweede voorwaardelijk. Ze kon wel wensen dat het andersom was, maar wensen waren ongeveer even nuttig als munten die je uit hout sneed. Je kon ze schilderen zoveel je wilde, maar het bleef hout.
Ze klemde haar kiezen op elkaar en zette de jongen uit haar hoofd. Ze moest Semirhage in de gaten houden. Alles wat die vrouw zei kon een aanwijzing zijn. Semirhage keek haar aan en negeerde Merise. Hoe brak je een van de machtigste vrouwen die ooit hadden geleefd? Een vrouw die talloze verschrikkelijke wandaden had begaan in de tijd van verwondering, zelfs nog voor de bevrijding van de Duistere? Terwijl ze in die onyxzwarte ogen keek, besefte Cadsuane iets. Altors verbod om Semirhage pijn te doen deed er helemaal niet toe. Ze konden die vrouw niet breken met pijn. Semirhage was de grootste folteraar onder de Verzakers, een vrouw die geïntrigeerd was door sterven en pijn. Nee, daardoor zou ze niet breken, zelfs al zouden die middelen hun toegestaan zijn. Verkild door die ogen dacht Cadsuane iets van zichzelf in dat schepsel te zien. Ouderdom, sluwheid en de onwil om te buigen.
Dan bleef er één vraag over. Als Cadsuane de taak zou krijgen, hoezou ze dan te werk gaan om zichzelf te breken?
Die gedachte was zo verontrustend dat ze opgelucht was toen Corele even later het verhoor stopzette. De slanke, vrolijke Morlandse was trouw aan Cadsuane en had vanmiddag de taak om Altor te beschermen. Coreles nieuws dat Altor weldra in overleg ging met zijn Aielhoofdmannen, maakte een einde aan de ondervraging. De drie zusters die het schild in stand hielden, kwamen binnen en sleepten Semirhage naar de kamer waar ze haar zouden vastbinden en de mond snoeren met stromingen van Lucht.
Cadsuane keek de Verzaker na, gedragen op wevingen van Lucht, en schudde haar hoofd. Semirhage was nog maar de eerste zet van vandaag. Het was tijd om zich met die jongen bezig te houden.