Moiraine Damodred, die is gestorven vanwege mijn zwakte. Rhand vertraagde Tai’daishar tot een wandelgang toen hij door de reusachtige poort van Bandar Eban ging, met zijn geleide achter zich aan en rijen Aiel voor zich uit. Men zei dat het stadszegel in de poorten was gekerfd, maar nu ze open stonden kon Rhand het niet zien.
De naamloze Duistervriend die ik heb onthoofd in de heuvels van Morland. Ik ben vergeten hoe de anderen die bij haar waren eruitzagen, maar haar gezicht vergeet ik nooit meer. In zijn hoofd ging de lijst door. Het was bijna een dagelijks ritueel geworden, de naam terughalen van elke vrouw die door zijn handen of zijn daden was gestorven. De straat hier was van aangestampte aarde, vol sporen die op kruisingen in elkaar overliepen. Het zand was hier lichter van kleur dan hij gewend was. Colavaere Saighan, die stierf omdat ik haar tot de bedelstaf veroordeelde.
Hij reed langs rijen Domani: vrouwen in doorschijnende gewaden, mannen met dunne snorren en kleurrijke jassen. De straten waren langs de zijkanten voorzien van houten looppaden, en die stonden vol met toeschouwers. Rhand hoorde banieren en vlaggen wapperen in de wind. Het leken er een heleboel.
De lijst begon altijd met Moiraine. Die naam deed het meeste pijn, want haar had hij kunnen redden. Hij had haar moeten redden. Hij vond het verschrikkelijk dat ze zichzelf voor hem had opgeofferd, en dat hij dat had toegestaan.
Een kind stapte van de loopplanken en wilde de straat oprennen, maar zijn vader greep hem bij de kraag en sleurde hem terug de drukte in. Sommige mensen hoestten en mompelden, maar de meeste zwegen. De bonzende voetstappen van Rhands soldaten, die over de aangestampte aarde marcheerden, leken daarbij vergeleken wel donderslagen.
Leefde Lanfir weer? Als Ishamael kon terugkeren, hoe zat het dan met haar? In dat geval was Moiraines dood voor niets geweest en was zijn lafheid nog stekender. Nooit meer. De lijst zou blijven, maar hij zou nooit meer te zwak zijn om te doen wat hij moest doen. Er werd niet gejuicht door de mensen op de looppaden. Nou, hij was ook niet gekomen om hen te bevrijden. Hij was hier om te doen wat nodig was. Misschien vond hij Graendal hier; Asmodean zei dat ze in het land was geweest, maar dat was al zo lang geleden. Als hij haar vond, zou dat misschien zijn geweten sussen over zijn invasie. Had hij nog wel zoiets? Hij wist het niet.
Liah, van de Cosaida Sharien, die ik heb gedood terwijl ik me voorhield dat het voor haar eigen bestwil was. Vreemd genoeg begon Lews Therin met hem mee te praten, de namen op te sommen, als een merkwaardig, echoënd gezang in zijn hoofd. Verderop stond een grote groep Aiel op hem te wachten, op een stadsplein met koperen fonteinen in de vorm van paarden die uit schuimende golven sprongen. Een man te paard wachtte voor de fontein, omringd door een erewacht. Hij was een stevige man met een vierkant gezicht, een gelooide huid en grijs haar. Zijn voorhoofd was geschoren en gepoederd, zoals de Cairhiense soldaten ook deden. Dobraine was betrouwbaar, voor zover je daar bij Cairhienin althans van kon spreken.
Sendara van de Ijzerberg Taardad, Lamelle van de Rookwater Miagoma, Andhilin van de Roodzout Goshien. Hyena Therin Moerelle, zei Lews Therin, die de naam invoegde tussen twee andere.
Rhand liet het gaan. De waanzinnige schreeuwde in ieder geval niet meer.
‘Drakenheer,’ zei Dobraine gladjes, buigend naar Rhand toen die naderde. ‘Ik overhandig u de stad Bandar Eban. De orde is hersteld, zoals u had bevolen.’
‘Ik had je gevraagd de orde te herstellen in het hele land, Dobraine,’ zei Rhand zacht. ‘Niet slechts één stad.’ De edele zakte ietwat ineen.
‘Heb je iemand van de Koopliedenraad voor me?’ vroeg Rhand. ‘Ja,’ zei Dobraine. ‘Milisair Chadmar, de laatste die de chaos in de stad wilde ontvluchten.’
Zijn ogen stonden gretig. Hij was altijd trouw geweest, maar was dat misleiding? Rhand had de laatste tijd moeite om wie dan ook te vertrouwen. Degenen die het betrouwbaarst leken, waren degenen die je het meest in de gaten moest houden. En Dobraine was een Cairhienin. Durfde Rhand iemand uit Cairhien te vertrouwen, met hun spelletjes?
Moiraine was een Cairhiense. Haar vertrouwde ik ook. Grotendeels. Misschien hoopte Dobraine dat Rhand hem zou aanstellen als koning van Arad Doman. Hij was stedehouder geweest van Cairhien, maar hij wist ook – net als de meeste mensen – dat Rhand Elayne op de Zonnetroon wilde hebben. Nou, misschien gaf Rhand dit koninkrijk toch nog aan Dobraine. Hij was beter dan de meeste anderen. Rhand knikte dat hij voorop kon gaan, en dat deed hij, zich wendend samen met de groep Aiel om door een brede zijstraat te lopen. Rhand ging verder terwijl de lijst werd afgedraaid in zijn hoofd. De gebouwen hier waren hoog en vierkant, met de vorm van kisten die op elkaar waren gestapeld. Veel ervan hadden balkons, die net als de looppaden beneden vol stonden met mensen. Elke naam op Rhands lijst pijnigde hem, maar die pijn was nu merkwaardig ver weg. Zijn gevoelens waren... veranderd sinds de dag dat hij Semirhage had gedood. Zij had hem geleerd hoe hij zijn schuldgevoel en pijn kon begraven. Ze had hem willen ketenen, maar in plaats daarvan had ze hem kracht gegeven.
Hij voegde haar naam en die van Elza aan de lijst toe. Ze hadden geen recht om daarop te staan. Semirhage was meer een monster dan een vrouw geweest. Elza had hem verraden en al die tijd al de Schaduw gediend. Maar hij voegde hun namen toch toe. Ze hoorden er thuis, evenzeer als de anderen. Nog meer, eigenlijk. Hij had Lanfir met tegenzin gedood om Moiraine te redden, maar hij had lotsvuur gebruikt om Semirhage weg te branden, zodat hij niet weer gevangen zou worden.
Hij raakte het voorwerp aan dat hij in een buidel aan zijn zadel meedroeg. Het was een glad beeldje. Hij had Cadsuane niet verteld dat zijn bedienden het in haar kamer hadden gevonden. Nu Cadsuane uit zijn aanwezigheid was verbannen, zou hij dat ook nooit doen. Hij wist dat ze nog steeds zijn geleide volgde, dat ze de grenzen beproefde van zijn bevel om haar gezicht nooit meer aan hem te vertonen. Maar ze deed wat hij had bevolen, en dus liet hij haar met rust. Hij zou niet met haar praten, en zij zou niet met hem praten. Cadsuane was een middel geweest, en dat middel was ongeschikt gebleken. Hij had er geen spijt van dat hij het aan de kant had gegooid. Jendhilin, Speervrouwe van de Koudpiek Miagoma, dacht hij, terwijl Lews Therin met hem mee mompelde. De lijst was zo lang, en zou nog wel langer worden voordat hij overleed. De dood baarde hem niet langer zorgen. Eindelijk begreep hij Lews Therins kreten om er een einde aan te maken. Rhand verdiende het om te sterven. Was er een zo definitieve dood dat een man nooit meer herboren hoefde te worden? Hij kwam eindelijk aan het eind van de lijst.
Ooit had hij die steeds herhaald om te zorgen dat hij de namen niet zou vergeten. Dat was nu niet meer nodig; hij zou ze niet kunnen vergeten zelfs al zou hij het willen. Hij herhaalde ze nu als herinnering aan wat hij was.
Maar Lews Therin had nog een naam toe te voegen. Elmindreda Farsen, fluisterde hij.
Rhand hield Tai’daishar in, waardoor de rij Aiel, Saldeaanse cavalerie en kampmedewerkers midden op straat tot stilstand kwam. Dobraine draaide zich vragend om op zijn witte hengst. Ik heb baar niet gedood! dacht Rhand. Lews Therin, ze leeft nog. We hebben haar niet gedood! En trouwens, het was Semirhages schuld.
Stilte. Hij voelde nog steeds zijn vingers op haar huid, knijpend, onmachtig maar verschrikkelijk sterk. Zelfs al zat Semirhage achter die daad, Rhand was degene die te zwak was geweest om Min weg te sturen en te beschermen. Hij had haar niet weggestuurd. Nee, niet omdat hij te zwak was, maar omdat iets in hem was opgehouden om dingen te geven. Dat gold niet voor haar; hij hield ontzettend veel van haar, en dat zou altijd zo blijven. Maar hij wist dat de dood, pijn en vernietiging in zijn kielzog volgden en dat hij die als een mantel achter zich aan sleepte. Min zou hier kunnen sterven, maar als hij haar wegstuurde zou ze in net zoveel gevaar verkeren. Zijn vijanden vermoedden waarschijnlijk dat hij van haar hield. Er was nergens veiligheid te vinden. Als ze overleed, zou hij haar aan de lijst toevoegen en ervoor boeten.
Hij kwam weer in beweging voordat iemand vragen ging stellen. Tai’daishars hoeven bonsden op de aarden straten, zacht gemaakt door het vocht. Het regende hier vaak; Bandar Eban was de grootste havenstad in het noordwesten. Het was niet zo’n grootse stad als die in het zuiden, maar nog altijd indrukwekkend. Rij na rij vierkante huizen van hout, met richels rondom de tweede en derde verdieping. Ze zagen eruit als de speelblokken van kinderen, op elkaar gestapeld en volkomen vierkant. Ze vulden de stad, langs een glooiende helling omlaag naar de uitgestrekte haven.
De stad was het breedst bij de haven, waardoor hij vanboven af leek op het hoofd van een man met zijn mond wijd open, alsof hij de oceaan zelf wilde leegdrinken. De kades waren bijna verlaten; de enige schepen die er lagen, waren enkele driemastklippers van het Zeevolk en een paar vistreilers. De reusachtige haven leek door het gebrek aan schepen alleen nog maar troostelozer.
Dat was het eerste teken dat niet alles goed was in Bandar Eban. Behalve de bijna onbezette haven waren de banieren het meest opvallende in de stad. Ze wapperden boven – of hingen aan – elk gebouw, hoe nederig ook. Veel van die banieren gaven aan welk ambacht er in een bepaald gebouw werd uitgeoefend, zoals dat in Caemlin met een eenvoudig houten bord gebeurde. De banieren waren buitensporig groot, felgekleurd, en wapperden in de wind boven de gebouwen. Bijpassende, tapijtachtige banieren hingen aan de zijkanten van de meeste gebouwen en maakten met felle letters de eigenaar, meester-ambachtsman of koopman van elke winkel bekend. Zelfs huizen droegen banieren met de namen van de families die er woonden. De Domani met hun koperkleurige huid en donkere haar hadden een voorliefde voor felgekleurde kleding. Domaanse vrouwen waren berucht om hun gewaden, zo ijl dat het schandelijk was. Men zei dat heel jonge Domaanse meisjes al oefenden in de kunst van het manipuleren van mannen, om zich voor te bereiden op de dag dat ze volwassen werden.
De aanblik van hen allen langs de wegen, toekijkend, was bijna voldoende opschudding om Rhand uit zijn neerslachtige stemming te halen. Misschien zou hij een jaar geleden met open mond naar hen hebben gekeken, maar nu keurde hij hun amper een blik waardig. Eigenlijk vond hij de Domani een stuk minder opmerkelijk nu ze zo waren verzameld. Een bloem in een wei vol onkruid was altijd iets opvallends, maar als je elke dag door aangelegde bloemperken liep, vielen de afzonderlijke bloemen je niet meer op. Hoe afgeleid hij ook was, hij zag wel de tekenen van hongersnood. De getergde uitdrukking van de kinderen was onmiskenbaar, dat magere aanzien van de gezichten van de volwassenen. Nog maar enkele weken geleden was het een chaos geweest in deze stad, hoewel Dobraine en de Aiel de wet hadden hersteld. Sommige gebouwen hadden slecht gerepareerde vensters of kapotte planken, en verschillende banieren waren duidelijk kortgeleden gescheurd en achteloos gerepareerd. De wetshandhaving was hersteld, maar het gebrek eraan lag nog vers in het geheugen.
Rhands groep kwam aan bij een grote kruising, volgens grote flapperende banieren het Arandiplein, en Dobraine wendde de stoet naar het oosten. Veel van de Aiel bij de Cairhienin droegen de rode hoofdband die hen kenmerkte als siswai’aman. Speren van de Draak. Rhuarc had zo’n twintigduizend Aiel, die rondom de stad en in de nabijgelegen dorpen kampeerden; inmiddels zouden de meeste Domani wel weten dat deze Aiel de Herrezen Draak volgden. Rhand was blij te zien dat de klippers van het Zeevolk waren aangekomen – eindelijk – met graan uit het zuiden. Hopelijk zou dat evenveel bijdragen aan een herstel van de orde als Dobraine en de Aiel hadden gedaan.
De stoet ging het rijke gedeelte van de stad binnen. Hij wist al waar dat te vinden zou zijn voordat de huizen er weelderiger uit begonnen te zien: zo ver mogelijk bij de haven vandaan, en toch op korte afstand van de stadsmuren. Rhand had de rijken kunnen vinden zonder op een kaart te hoeven kijken. De indeling van de stad eiste deze plek voor hen op.
Een paard kwam naast dat van Rhand lopen. Eerst nam hij aan dat het Min zou zijn, maar nee, zij reed achter hem bij de Wijzen. Keek ze nu met andere ogen naar hem, of beeldde hij zich dat alleen maar in? Dacht ze aan zijn vingers om haar hals, elke keer dat ze zijn gezicht zag?
Het was Merise, die naast hem was komen rijden op een makke grijsbruine merrie. De Aes Sedai was woest over Rhands verbanning van Cadsuane. Niet verrassend. Aes Sedai hielden graag een heel kalme en beheerste uiterlijke schijn op, maar Merise en de anderen hadden gevleid bij Cadsuane zoals een dorpsherbergier zou glimlachen naar een bezoekende koning.
De Taraboonse vrouw had vandaag besloten haar stola te dragen, die bewees dat ze van de Groene Ajah was. Ze droeg hem misschien in een poging haar gezag te onderstrepen. Rhand slaakte een innerlijke zucht. Hij had wel een confrontatie verwacht, maar hij had gehoopt dat die door de verhuizing zou worden uitgesteld totdat de gemoederen waren bedaard. Hij eerbiedigde Cadsuane, min of meer, maar hij had haar nooit vertrouwd. Haar falen kon niet zonder gevolgen blijven en hij was opgelucht nu hij met haar had afgerekend. Haar touwtjes zouden zich niet meer om hem heen wikkelen. Of in ieder geval minder.
‘Die verbanning is dwaasheid, Rhand Altor,’ zei Merise achteloos. Probeerde ze hem met opzet op te ruien, misschien zodat hij gemakkelijker te koeioneren zou zijn? Na maanden van omgang met Cadsuane zelf was de zwakke imitatie van deze vrouw bijna vermakelijk.
‘Je zou om haar vergiffenis moeten smeken,’ vervolgde Merise. ‘Ze heeft erin toegestemd met ons mee te blijven reizen, hoewel ze door jouw onnozele beperking gedwongen is haar mantel te dragen met de kap omhoog, ondanks de warmte. Je zou je moeten schamen.’ Alweer Cadsuane. Hij had haar niet de ruimte moeten bieden om zijn bevel te kunnen omzeilen. ‘Nou?’ drong Merise aan.
Rhand draaide zijn hoofd en keek Merise in de ogen. Hij had de afgelopen uren iets schokkends ontdekt. Door de ziedende woede in zich op te sluiten – door cuendillar te worden – had hij een inzicht gekregen dat hem lang was ontgaan. Mensen reageerden niet op woede. Ze reageerden niet op eisen. Stilte en vragen waren veel doeltreffender. En inderdaad, Merise – een volledig opgeleide Aes Sedai – kromp ineen voor zijn starende blik.
Hij legde er geen gevoel in. Zijn woede, zijn boosheid, zijn hartstocht, het was er allemaal nog, vanbinnen begraven. Maar hij had het omgeven met ijs, koud en verlammend. Het was het ijs van de plek waar Semirhage hem had leren gaan, de plek die deed denken aan de leegte, maar die veel gevaarlijker was.
Misschien voelde Merise de bevroren woede in hem. Of misschien voelde ze dat andere, het feit dat hij die... kracht had gebruikt. Ver weg begon Lews Therin te huilen. De waanzinnige deed dat elke keer als Rhand dacht aan wat hij had gedaan om aan Semirhages halsband te ontkomen.
‘Wat je hebt gedaan, was een domme zet,’ vervolgde Merise. ‘Je zou...’
‘Denk je dan dat ik een dwaas ben?’ vroeg Rhand zacht. Reageer op eisen met zwijgen, reageer op uitdagingen met vragen. Het was ongelooflijk hoe dat werkte. Merise viel stil en huiverde zichtbaar. Ze keek omlaag naar de buidel aan zijn zadel, waarin hij een beeldje meedroeg van een man met een bol. Rhand raakte het aan en hield de teugels losjes in zijn hand. Hij liep niet met het standbeeldje te koop. Hij droeg het alleen maar mee, maar Merise en de meeste anderen kenden de bijna onbeperkte macht waaruit hij kon putten als hij dat wilde. Het was sterker dan enig ander wapen dat hij ooit had gekend. Hiermee kon hij misschien de hele wereld verwoesten. En het hing onschuldig aan zijn zadel. Dat had invloed op mensen.
‘Ik... Nee, dat denk ik niet,’ gaf ze toe. ‘Niet altijd.’
‘Vind je dat falen onbestraft moet blijven?’ vroeg Rhand, nog altijd met zachte stem. Waarom had hij zijn geduld verloren? Die kleine ergernissen waren zijn hartstocht en woede niet waard. Als een ervan hem te zeer dwarszat, hoefde hij het alleen maar uit te doven als een kaars. Een gevaarlijke gedachte. Was die van hem geweest? Of van Lews Therin? Of... was die gedachte van... elders gekomen? ‘Je bent vast te streng geweest,’ zei Merise.
‘Te streng?’ vroeg hij. ‘Besef je wel wat ze heeft gedaan, Merise? Heb je eraan gedacht wat er had kunnen gebeuren? Wat er had moeten gebeuren?’
‘Ik...’
‘Het eind van alles, Merise,’ fluisterde hij. ‘De Duistere had de macht kunnen krijgen over de Herrezen Draak. Wij samen, vechtend aan dezelfde kant.’
Ze zweeg even, en toen zei ze: ‘Ja. Maar fouten, die heb je zelf ook gemaakt. Die hadden kunnen eindigen in een gelijksoortige ramp.’
‘Ik boet voor mijn fouten,’ zei hij terwijl hij zich afwendde. ‘Ik boet er elke dag voor. Ieder uur. Met elke ademtocht.’
‘Ik...’
‘Genoeg.’ Hij schreeuwde het niet. Hij sprak ferm maar rustig. Hij liet haar het volle gewicht van zijn ongenoegen voelen en zijn blik greep die van haar vast. Ze zakte plotseling onderuit in haar zadel en keek met grote ogen naar hem op.
Van ergens opzij klonk een luid gekraak, gevolgd door een plotselinge dreun. Geschreeuw schalde door de lucht. Rhand draaide zich geschrokken om. Een balkon vol toeschouwers was losgeraakt van de steunen en op straat gevallen, waar hij was gebarsten als een fust dat door een rotsblok was geraakt. Mensen kermden van pijn, anderen riepen om hulp. Maar de geluiden waren van beide kanten van de straat gekomen. Rhand draaide zich fronsend om; een tweede balkon – recht tegenover het andere – was ook ingestort. Merise verbleekte en wendde snel haar paard om de gewonden te gaan helpen. Andere Aes Sedai haastten zich al naar de slachtoffers toe om ze te Helen.
Rhand spoorde Tai’daishar aan. Dit was niet veroorzaakt door de Kracht, maar doordat zijn ta’veren-aard de waarschijnlijkheid had veranderd. Waar hij ook ging, daar gebeurden opmerkelijke en willekeurige dingen. Grote aantallen geboortes, sterfgevallen, huwelijken en ongelukken. Hij had geleerd ze te negeren.
Maar hij had zelden zo’n... gewelddadige gebeurtenis meegemaakt. Kon hij er zeker van zijn dat het niet aan een soort interactie met de nieuwe kracht lag? Die ongeziene maar verleidelijke bron van kracht waar Rhand uit had geput, die hij had gebruikt en waar hij van had genoten?
Lews Therin dacht dat wat er was gebeurd onmogelijk had moeten zijn. Het oorspronkelijke motief van de mensheid om de kerker van de Duistere aan te boren, had om macht gedraaid. Een nieuwe bron van energie om mee te geleiden, gelijkend op de Ene Kracht, maar dan anders. Onbekend en vreemd, en potentieel reusachtig. Die bron van kracht was de Duistere zelf gebleken. Lews Therin jammerde.
Rhand droeg de toegangssleutel niet zomaar met zich mee. Die verbond hem met een van de grootste sa’angreaal die ooit was gemaakt. Met die kracht en de hulp van Nynaeve had Rhand saidin gereinigd. De sleutel had hem de mogelijkheid gegeven uit een onvoorstelbare rivier te putten, een orkaan zo groot als de oceaan. Het was het schitterendste geweest wat hij ooit had ervaren.
Tot het ogenblik dat hij die naamloze kracht had gebruikt. Die andere kracht riep hem, zong tot hem, verleidde hem. Zoveel macht, zoveel goddelijke verwondering. Maar het maakte hem doodsbang. Hij durfde het niet aan te raken, niet opnieuw. En dus droeg hij de sleutel mee. Hij wist niet zeker welke van de twee energiebronnen het gevaarlijkst was, maar zolang ze beide naar hem riepen kon hij ze niet allebei weerstaan. Als twee mensen die om zijn aandacht riepen, overstemden ze elkaar. Voorlopig. Bovendien zou hij zich niet opnieuw de halsband laten omdoen. De toegangssleutel zou hem niet hebben geholpen tegen Semirhage -zelfs grote hoeveelheden van de Ene Kracht baatten je niet als je werd verrast – maar misschien zou dat in de toekomst nog komen. Ooit had hij de sleutel niet durven meedragen uit angst voor wat die hem bood. Rhand had niet langer ruimte voor een dergelijke zwakte.
Hun bestemming was eenvoudig te zien; ongeveer vijfhonderd Cairhiense wapenlieden kampeerden op het terrein van een grote, statige woonstede. Er stonden tenten van Aiel op het terrein, maar ze hadden ook naburige gebouwen bezet, en enkele daken eromheen. Voor de Aiel was ergens kamperen hetzelfde als die plek bewaken, en een Aiel was twee keer zo waakzaam als een gewone wachtsoldaat. Rhand had het grootste deel van zijn leger buiten de stad gelaten; hij zou het aan Dobraine en zijn stedehouders overlaten om binnen de muren kwartieren voor Rhands mannen te vinden. Rhand hield Tai’daishar stil en bekeek zijn nieuwe thuis. We hebben geen thuis, fluisterde Lews Therin. Dat hebben we vernietigd. Verbrand, tot slakken omgesmolten, als zand in een vuur. De woonstede was een stap omhoog van het voornamelijk uit balken bestaande landhuis. Het grote terrein werd omringd door ijzeren hekken. De bloembedden waren leeg – bloemen wilden nog niet bloeien deze lente – maar het gras was groener dan op de meeste andere plekken die hij had gezien. O, het was voornamelijk geel en bruin, maar er waren groene vlakken te zien. De tuinmannen deden erg hun best, en hun inspanningen bleken ook uit de rijen Arythische taxusbomen langs de zijkanten van het grasveld, die in de vorm van verbeeldingsvolle dieren waren gesnoeid.
De woonstede zelf was bijna een paleis; al stond er natuurlijk een paleis in de stad, dat van de koning was. Maar naar verluidt was dat minder indrukwekkend dan de huizen van leden van de Koopliedenraad. De banier die boven op de woonstede wapperde had opvallende gouden en zwarte kleuren en verklaarde dat dit de zetel was van het Huis Chadmar. Misschien had Milisair het vertrek van de anderen als een kans beschouwd. Als dat zo was, had ze zich vergist: de enige kans die ze had gewonnen, was de kans om te worden gevangen door Rhand.
De poorten van het terrein stonden open, en de Aiel in zijn geleide haastten zich al naar binnen om zich aan te sluiten bij hun eigen genootschap of stam. Het was ergerlijk dat ze maar zelden wachtten op Rhands bevelen of opdrachten, maar Aiel bleven Aiel. Als hij opperde dat ze moesten wachten, werd dat ontvangen met gelach, alsof hij een goede grap had gemaakt. Je temde nog eerder de wind dan hen zover te krijgen dat ze zich gedroegen als natlanders. Dat deed hem denken aan Aviendha. Waar was zij zo plotseling naartoe gegaan? Hij voelde haar door de binding, maar het was vaag, dus ze was heel ver weg. In het oosten. Wat had ze in de Woestenij te doen?
Hij schudde zijn hoofd. Alle vrouwen waren moeilijk te begrijpen, en een Aielvrouw was nog tien keer zo ondoorgrondelijk. Hij had gehoopt dat hij wat tijd met haar kon doorbrengen, maar ze had hem nadrukkelijk ontweken. Nou, misschien bleef ze weg vanwege Min. Maar als ze er niet was, kon hij haar in ieder geval niets aandoen voordat zijn dood kwam. Het was beter dat Aviendha vluchtte. Zijn vijanden wisten nog niets van haar.
Hij dreef Tai’daishar door de poort en reed over het pad naar de woonstede. Hij steeg af, plukte het standbeeldje van de riem en stopte het in de grote zak van zijn jas, die hij had laten vergroten om er ruimte aan te bieden. Hij overhandigde zijn rijdier aan een verzorger; een van de bedienden van de woonstede, in een groene jas en een helwit hemd met kant aan de kraag en boorden. De bedienden van het huis waren al op de hoogte gesteld dat Rhand zijn intrek zou nemen nu de oorspronkelijke bewoonster... zijn bescherming genoot. Dobraine sloot zich bij hem aan toen hij de treden naar het huis op liep. Het was stralend wit geschilderd, met houten pilaren op het plat voor de deur. Hij stapte de voordeuren door. Hoewel hij in enkele paleizen had gewoond, was hij toch onder de indruk. En vol afkeer. Als je de rijkdom achter de voordeuren van de woonstede zag, zou je nooit denken dat de mensen in de stad verhongerden. Een rij heel zenuwachtige bedienden stond in de hal. Hij voelde hun angst. Het gebeurde niet iedere dag dat je woning werd gevorderd door de Herrezen Draak zelf.
Rhand trok zijn rijhandschoen uit door zijn hand tussen zijn arm en zijn zij te steken en stopte de handschoen achter zijn riem. ‘Waar is ze?’ vroeg hij, zich wendend tot de twee Speervrouwen – Beralna en Riallin – die een oogje op de bedienden hielden. ‘Boven,’ antwoordde een van de Speervrouwen. ‘Ze drinkt thee, waarbij haar hand zo erg trilt dat ze het porselein bijna breekt.’
‘We zeggen steeds dat ze geen gevangene is,’ zei de andere Speervrouwe. ‘Ze mag alleen niet weg.’
Ze vonden dat allebei grappig. Rhand keek opzij toen Rhuarc bij hem kwam staan. Het lange stamhoofd met zijn vurige haar bekeek de kamer met de fonkelende kroonluchter en siervazen. Rhand wist wat hij dacht. ‘Je mag je vijfde opeisen,’ zei hij, ‘maar alleen van de rijken die in deze wijk wonen.’
Zo ging het doorgaans niet; de Aiel hadden hun vijfde van iedereen mogen opeisen. Maar Rhuarc sprak hem niet tegen. Wat de Aiel hadden gedaan bij het innemen van Bandar Eban was niet echt een verovering geweest, hoewel ze tegen bendes en schurken hadden gestreden. Misschien had hij hun niets moeten geven. Maar als hier zulke huizen stonden, was er welvaart genoeg voor de Aiel, in ieder geval onder de rijken.
De Speervrouwen knikten alsof ze dit hadden verwacht en draafden weg, waarschijnlijk om hun aandeel te gaan uitzoeken. Dobraine keek hen ontdaan na. Cairhien had een paar keer het vijfde van de Aiel moeten ondergaan.
‘Ik kan nooit begrijpen waarom je hen laat plunderen als struikrovers die de karavaanwachters slapend aantreffen,’ zei Corele, die met een glimlach binnenkwam. Ze keek met opgetrokken wenkbrauwen naar de indrukwekkende meubels. ‘En nog wel zo’n mooie plek. Het is net alsof je soldaten over lentebloemen laat stampen, niet?’ Was zij gestuurd om hem toe te spreken, nu hij Merise van haar stuk had gebracht?
Ze keek Rhand vriendelijk als altijd in de ogen, maar hij hield haar blik vast totdat ze inbond en wegkeek. Hij kon zich een tijd herinneren waarin dat nooit zou zijn gelukt bij een Aes Sedai. Hij wendde zich tot Dobraine. ‘Je hebt het hier goed gedaan, zelfs al heb je niet zoveel orde gebracht als ik wenste. Verzamel je wapenlieden. Narishma heeft de opdracht gekregen een Poort naar Tyr voor jullie te maken.’
‘Tyr, heer?’ vroeg Dobraine verbaasd.
‘Ja,’ antwoordde Rhand. ‘Zeg tegen Darlin dat hij ophoudt me lastig te vallen met boodschappers. Hij moet zijn leger blijven verzamelen; ik zal hem naar Arad Doman brengen als ik vind dat de tijd daar is.’ Dat zou moeten wachten tot na zijn ontmoeting met de Dochter van de Negen Manen, want die zou doorslaggevend zijn. Dobraine keek enigszins teleurgesteld. Of was dat alleen maar Rhands interpretatie? Dobraines gezichtsuitdrukking veranderde maar zelden. Dacht hij dat zijn hoop op dit koninkrijk afnam? Spande hij samen tegen Rhand? ‘Ja, heer. Ik neem aan dat ik onmiddellijk moet vertrekken?’
Dobraine heeft ons nooit reden gegeven om aan hem te twijfelen. Hij heeft zelfs voor steun gezorgd, zodat Elayne de Zonnetroon kon bezetten!
Rhand was te lang bij hem weg geweest. Te lang om hem nog te vertrouwen. Maar het was beter om hem voorlopig weg te sturen; hij had te veel tijd gehad om hier houvast te krijgen, en Rhand vertrouwde er niet op dat een Cairhienin zijn politieke spelletjes kon laten. ‘Ja, je vertrekt binnen het uur,’ zei Rhand, die zich omdraaide en de sierlijke witte trap opliep.
Dobraine bracht hem een saluut, stoïcijns als altijd, en liep de voordeur uit. Hij gehoorzaamde onmiddellijk. Geen enkele klacht. Hij was een goede man. Dat wist Rhand zeker.
Licht, wat gebeurt er met me? dacht Rhand. Ik moet toch een paar mensen vertrouwen?
Vertrouwen... fluisterde Lews Therin. Ja, misschien kunnen we hem vertrouwen. Hij kan niet geleiden. Licht, de enigen die we helemaal niet kunnen vertrouwen zijn wijzelf...
Rhand klemde zijn kaken opeen. Hij zou Dobraine met het koninkrijk belonen als Alsalam onvindbaar bleek. Ituralde wilde het niet hebben.
De trap rees recht en breed op naar een tussenvloer, waar hij zich vertakte en in twee bochten doorging naar de tweede verdieping, zodat beide trappen aan weerskanten op de overloop uitkwamen. ‘Ik heb een gehoorzaal nodig,’ zei Rhand tegen de bedienden beneden, ‘en een troon. Snel.’
Nog geen kwartier later zat Rhand in een weelderig ingerichte zitkamer op de tweede verdieping en wachtte tot de koopvrouw Milisair Chadmar voor hem zou worden geleid. Zijn weelderig versierde withouten stoel was niet helemaal een troon, maar hij voldeed wel. Misschien had Milisair die zelf ook gebruikt om onderdanen te ontvangen.
De kamer leek in ieder geval ingedeeld als een troonzaal, met een kleine verhoging voor Rhands stoel. Zowel de verhoging als de vloer was bedekt met een groen-met-rood kleed in een druk ontwerp, passend bij het Zeevolkporselein op pilaren in de hoeken. Vier brede vensters achter hem – elk groot genoeg om doorheen te stappen -lieten bewolkt zonlicht in de kamer binnen, en dat viel op zijn rug terwijl hij in de stoel zat en zich naar voren boog, met zijn ene arm op zijn knieën. Het beeldje stond vlak voor hem op de vloer. Even later liep Milisair Chadmar tussen de Aielwachters door naar binnen. Ze droeg zo’n beroemd Domanigewaad. Het bedekte haar lichaam van hals tot teen, maar het was bijna doorzichtig en omvatte al haar rondingen, waar ze er meer dan genoeg van had. Het gewaad was donkergroen en ze droeg parels om haar hals. Haar donkere haar viel in dichte krullen tot over haar schouders, met enkele lokken om haar gezicht. Hij had niet verwacht dat ze zo jong zou zijn; pas rond de dertig. Het zou jammer zijn om haar terecht te stellen.
Eén dag pas, zei hij tegen zichzelf, en nu al overweeg ik een vrouw terecht te stellen omdat ze me niet wil volgen. Er was een tijd waarin ik het amper kon verdragen om misdadigers terecht te stellen die dat hadden verdiend. Maar hij zou doen wat hij moest doen. Milisairs diepe kniks scheen erop te wijzen dat ze zijn gezag aanvaardde. Of misschien was het gewoon om hem een beter uitzicht te bieden op wat haar gewaad benadrukte. Heel Domaans van haar. Helaas voor haar had hij al meer problemen met vrouwen dan hij aankon.
‘Drakenheer,’ zei Milisair toen ze overeind kwam. ‘Hoe kan ik u dienen?’
‘Wanneer hebt u voor het laatst bericht gehad van koning Alsalam?’ vroeg Rhand. Hij gaf haar nadrukkelijk geen toestemming in een van de andere stoelen in de kamer plaats te nemen. ‘De koning?’ vroeg ze verbaasd. ‘Dat is al weken geleden.’
‘Ik wil de bode spreken die met de laatste boodschap kwam,’ zei Rhand.
‘Ik weet niet of die te vinden is.’ De vrouw klonk ontdaan. ‘Ik houd het komen en gaan van alle boodschappers in de stad niet bij, heer.’ Rhand boog zich naar voren. ‘Liegt u tegen me?’ vroeg hij zacht. Haar mond ging open, misschien omdat ze geschokt was over zijn botheid. De Domani waren geen Cairhienin – die een schijnbaar aangeboren politieke sluwheid bezaten – maar ze waren fijnbesnaarde mensen. Vooral de vrouwen. Rhand was fijnbesnaard noch sluw. Hij was een schaapherder die veroveraar was geworden, en zijn hart was dat van een man uit Tweewater, ook al was zijn bloed Aiels. Wat voor politieke spelletjes ze ook gewend was te spelen, bij hem zouden ze niet werken. Hij had geen geduld voor spelletjes. ‘Ik...’ zei Milisair, die hem aanstaarde. ‘Drakenheer...’
Wat verborg ze? ‘Wat hebt u met hem gedaan?’ vroeg Rhand. ‘Met de boodschapper?’ Het was een gok.
‘Hij wist niets over de verblijfplaats van de koning,’ zei Milisair snel, en de woorden leken over haar lippen te tuimelen. ‘Mijn ondervragers waren heel grondig.’
‘Is hij dood?’
‘Ik... Nee, Drakenheer.’
‘Dan wil ik hem spreken.’
Ze verbleekte nog meer en keek opzij, misschien instinctief op zoek naar een uitweg. ‘Drakenheer,’ zei ze aarzelend, terwijl ze haar blik weer op hem richtte. ‘Nu u hier bent, blijft de koning misschien... verborgen. Misschien is het niet nodig om nog langer naar hem te zoeken.’
Zij denkt dat hij dood is, dacht Rhand. Daarom heeft ze het erop gewaagd.
‘We moeten Alsalam vinden,’ zei Rhand, ‘of in ieder geval ontdekken wat er met hem is gebeurd. We moeten weten wat zijn lot is, zodat jullie een nieuwe koning kunnen kiezen. Zo gaat het toch?’
‘Ik ben ervan overtuigd dat u snel kunt worden gekroond, Drakenheer,’ zei ze gladjes.
‘Ik word hier geen koning,’ antwoordde Rhand. ‘Breng die boodschapper naar me toe, Milisair, en misschien maakt u dan nog mee dat er een nieuwe koning wordt gekroond. U mag gaan.’ Ze weifelde, maakte een kniks en trok zich terug. Rhand ving een glimp op van Min die buiten stond met de Aiel, kijkend naar het vertrek van de koopvrouw. Hij ving haar blik en zag dat ze verontrust keek. Had ze visioenen gehad over Milisair? Hij riep haar bijna bij zich, maar ze liep met snelle passen weg. Vanaf de zijkant keek Alivia haar nieuwsgierig na.
De voormalige damane was de laatste tijd afstandelijk, alsof ze afwachtte tot ze haar lotsbestemming kon vervullen door Rhand te helpen sterven.
Rhand merkte dat hij was opgestaan. Die blik in Mins ogen. Was ze boos op hem? Dacht ze terug aan zijn hand om haar hals, zijn knie die haar tegen de vloer drukte?
Hij ging weer zitten. Min kon wachten. ‘Goed,’ zei hij, sprekend tegen de Aiel. ‘Roep mijn klerken en huisbewaarders, samen met Rhuarc, Bael en de andere hoogwaardigheidsbekleders van de stad die niet zijn gevlucht of tijdens rellen omgekomen. We moeten de graandistributie bespreken.’
De Aiel stuurde renners, en Rhand zakte naar achteren in zijn stoel. Hij zou zorgen dat de mensen te eten kregen, de orde herstellen en de Koopliedenraad verzamelen. Hij zou er zelfs voor zorgen dat er een nieuwe koning werd gekozen.
Maar hij zou ook uitzoeken waar Alsalam was gebleven. Want daar, zo vertelde zijn intuïtie hem, had hij de meeste kans om Graendal te vinden. Het was zijn beste aanwijzing.
Als hij haar vond, zou hij haar doden met lotsvuur, net als Semirhage. Hij zou doen wat er moest gebeuren.