The Project Gutenberg EBook of Herfsttij der Middeleeuwen, by Johan Huizinga



This eBook is for the use of anyone anywhere at no cost and with


almost no restrictions whatsoever. You may copy it, give it away or


re-use it under the terms of the Project Gutenberg License included


with this eBook or online at www.gutenberg.net




Title: Herfsttij der Middeleeuwen



Author: Johan Huizinga



Release Date: October 8, 2005 [EBook #16829]



Language: Dutch




*** START OF THIS PROJECT GUTENBERG EBOOK HERFSTTIJ DER MIDDELEEUWEN ***






Produced by Anne Dreze and Marc D'Hooghe







HERFSTTIJ DER MIDDELEEUWEN


STUDIE OVER LEVENS- EN GEDACHTENVORMEN DER VEERTIENDE EN VIJFTIENDE EEUW IN FRANKRIJK EN DE NEDERLANDEN


door


J. HUIZINGA


1919



VOORBERICHT


Het is meestal de oorsprong van het nieuwe, wat onze geest in het verleden zoekt. Men wil weten, hoe de nieuwe gedachten en nieuwe levensvormen, die in later tijden in hun volheid stralen, ontloken zijn; men beziet elken tijd bovenal om de beloften, die hij bergt voor de volgende. Hoe ijverig heeft men in de middeleeuwsche beschaving naar de kiemen der moderne cultuur gespeurd; zoo ijverig, dat het soms schijnen moest, alsof de geestesgeschiedenis der Middeleeuwen nauwelijks iets anders was geweest dan de advent der Renaissance. Immers, overal zag men in die tijden, die eenmaal als star en doodsch gegolden hadden, het nieuwe reeds ontspruiten, en alles scheen te wijzen naar toekomstige volmaking. Doch bij het zoeken naar het nieuwe leven, dat opkwam, vergat men licht, dat in de geschiedenis als in de natuur het sterven en het geboren worden eeuwig gelijken tred houden. Oude beschavingsvormen sterven af terzelfdertijd en op denzelfden bodem, waarin het nieuwe voedsel vindt om op te bloeien.

Hier is beproefd om de veertiende en vijftiende eeuw te zien, niet als de aankondiging der Renaissance, maar als het einde der Middeleeuwen, de middeleeuwsche beschaving in haar laatste levensgetij, als een boom met overrijpe vruchten, algeheel ontplooid en ontwikkeld. Het woekeren van oude, dwingende denkvormen over de levende kern der gedachte, het verdorren en verstijven van een rijke beschaving,—dat is de hoofdinhoud van deze bladzijden. De blik is bij het schrijven van dit boek gericht geweest als in de diepten van een avondhemel,—maar van een hemel vol bloedig rood, zwaar en woest van dreigend loodgrijs, vol valschen koperen schijn.

Overzie ik het geschrevene, dan rijst de vraag, of niet, wanneer de blik nog langer op dien avondhemel had gerust, de troebele kleuren zich toch nog zouden hebben opgelost in louter klaarheid. Het schijnt wel, dat het beeld, nu ik het lijn en kleur gegeven heb, toch somberder en minder sereen is geworden, dan ik het meende te ontwaren, toen ik den arbeid begon. Het kan licht gebeuren, dat men, de opmerkzaamheid steeds gericht op neergaan, uitleven en verwelken, te veel van de schaduw des doods over het werk laat vallen.


Het uitgangspunt van het werk is geweest de behoefte, om de kunst der Van Eyck's en hun volgers beter te verstaan, ze te begrijpen in haar samenhang met het gansche leven van den tijd. De Bourgondische samenleving was de eenheid, die ik in het oog wilde vatten: het scheen mogelijk, deze te zien als een even afgeronde beschavingskring als het Italiaansche quattrocento, en de titel van het boek was eerst bestemd te luiden: De eeuw van Bourgondië. Doch naarmate de strekking der beschouwingen algemeener werd, moest die begrenzing worden opgegeven; slechts in zeer beperkten zin viel er een eenheid van Bourgondische cultuur te postuleeren; het niet-Bourgondische Frankrijk eischte minstens evenveel aandacht. Zoo kwam in de plaats van Bourgondië de tweeledigheid: Frankrijk en de Nederlanden, en dat een zeer ongelijke. Want in een beschouwing over de afstervende middeleeuwsche cultuur in het algemeen moest het Nederlandsche element bij het Fransche verre achter blijven; slechts op die gebieden, waar het eigen beteekenis heeft: dat van het godsdienstig leven en dat der kunst, komt het uitvoeriger ter sprake. Dat in het tiende hoofdstuk de gestelde aardrijkskundige grenzen even zijn overschreden, om naast Ruusbroec en Dionysius den Kartuizer ook Eckhart, Suso en Tauler tot getuigen te kunnen roepen, zal wel geen verdediging behoeven.

Hoe gering lijkt mij het getal der doorgelezen geschriften uit de veertiende en vijftiende eeuw, vergeleken bij alles, wat ik nog wel had willen lezen. Hoe gaarne had ik naast de reeks van hoofdtypen der verschillende geestesrichtingen, op welke de voorstelling veelal is gebaseerd, nog tal van andere gesteld. Doch indien het onder de geschiedschrijvers meer dan anderen Froissart en Chastellain zijn, die ik aanhaal, onder de dichters Eustache Deschamps, onder de theologen Jean Gerson en Dionysius de Kartuizer, onder de schilders Jan van Eyck,—dan ligt dit niet enkel aan beperktheid van mijn materiaal, maar meer nog aan het feit, dat dezen door den rijkdom en het scherp eigenaardige van hun uitingen bij uitstek de spiegel zijn van den geest dier tijden.

Vormen van het leven en van de gedachte zijn het, wier beschrijving hier beproefd is. Den wezenlijken inhoud te benaderen, die in die vormen heeft gerust,—zal het ooit het werk zijn van geschiedkundig onderzoek?

Leiden, 31 Januari 1919.


INHOUD


I. 's Levens felheid

II. De zucht naar schooner leven

III. De heldendroom

IV. De vormen der liefde

V. Het beeld van den dood

VI. De teugellooze verbeelding van het heilige

VII. De godsdienstige persoonlijkheid

VIII. Aandoening en verbeelding

IX. Verbeelding en gedachte

X. Het falen der verbeelding

XI. De denkvormen in de praktijk

XII. De kunst in het leven

XIII. Het beeld en het woord

XIV. Het komen van den nieuwen vorm

Register.



I

'S LEVENS FELHEID


Toen de wereld vijf eeuwen jonger was, hadden alle levensgevallen veel scherper uiterlijke vormen dan nu. Tusschen leed en vreugde, tusschen rampen en geluk scheen de afstand grooter dan voor ons; al wat men beleefde had nog dien graad van onmiddellijkheid en absoluutheid, dien de vreugd en het leed nu nog hebben in den kindergeest. Elke levensgebeurtenis, elke daad was omringd met nadrukkelijke en uitdrukkelijke vormen, was getild op de verhevenheid van een strakken, vasten levensstijl. De groote dingen: de geboorte, het huwelijk, het sterven, stonden door het sacrament in den glans van het mysterie. Maar ook de geringer gevallen: een reis, een arbeid, een bezoek, waren begeleid door duizend zegens, ceremonies, spreuken, omgangsvormen.

Tegen rampen en gebrek was minder verzachting dan nu; zij kwamen geduchter en kwellender. Ziekte stak sterker af bij gezondheid; de barre koude en het bange duister van den winter waren een wezenlijker kwaad. Eer en rijkdom werden inniger en gretiger genoten, want zij staken nog feller dan nu af bij de jammerende armoede en verworpenheid. Een bonten tabbert, een helder haardvuur, dronk en scherts en een zacht bed hadden nog dat hooge genotsgehalte, dat misschien door de Engelsche novelle in de beschrijving der levensvreugde het langst is beleden en het levendigst ingeboezemd. En al de dingen des levens hadden een pronkende en gruwelijke openbaarheid. De leprozen klepten met hun ratel, en hielden ommetochten, de bedelaars jammerden in de kerken en stalden er hun wanstaltigheid uit. Elke stand, elke orde, elk bedrijf was kenbaar aan zijn kleed. De groote heeren bewogen zich nooit zonder pralend vertoon van wapens en livreien, ontzagwekkend en benijd. Rechtspleging, venten van koopwaar, bruiloft en begrafenis, het kondigde zich alles luide aan met ommegang, kreet, klaagroep en muziek. De verliefde droeg het teeken van zijn dame, de genooten het embleem van hun broederschap, de partij de kleuren en blazoenen van hun heer.

Ook in het uiterlijk aanschijn van stad en land heerschte die tegenstelling en die bontheid. De stad verliep niet zooals onze steden in slordig aangelegde buitenwijken van dorre fabrieken en onnoozele landhuisjes, maar lag in haar muur besloten, een afgerond beeld, stekelig van tallooze torens. Zoo hoog en zwaar de steenen huizen van edelen of koopheeren mochten zijn, de kerken bleven met hun hoogte en ruimte den aanblik der stad beheerschen.

Zooals de tegenstelling van zomer en winter sterker was dan in ons leven, zoo was het die van licht en duister, van stilte en gedruisch. De moderne stad kent nauwelijks meer het zuivere donker en de zuivere stilte, het effekt van een enkel lichtje of een enkelen verren roep.

Door het voortdurend contrast, door de bonte vormen, waarmee alles zich aan den geest opdrong, ging er van het alledaagsche leven een prikkeling, een hartstochtelijke suggestie uit, welke zich openbaart in die wankele stemming van ruwe uitgelatenheid, hevige wreedheid, innige verteedering, waartusschen het middeleeuwsche stadsleven zich beweegt.


Er was één geluid, dat al het gedruisch van het drukke leven steeds weer overstemde, en dat, hoe bont dooreen-klinkend, toch nooit verward, alles tijdelijk ophief in een sfeer van orde: de klokken. De klokken waren in het dagelijksch leven als waarschuwende goede geesten, die met bekende stem dan rouw, dan blijdschap, dan rust, dan onrust kondigden, dan opriepen, dan vermaanden. Men kende hen bij gemeenzame namen: de dikke Jacqueline, klokke Roelant; men wist de beteekenis van kleppen of luiden. Men was ondanks het overmatig klokgelui niet verstompt voor den klank. Gedurende het beruchte burgerlijke tweegevecht te Valenciennes, dat in 1455 de stad en het geheele Bourgondische hof in buitengewone spanning heeft gehouden, luidde de groote klok, zoolang de strijd duurde, "laquelle fait hideux à oyr", zegt Chastellain[1]. "Sonner l'effroy", "faire l'effroy" heet het luiden der alarmklok[2]. Welk een ontzaglijke bedwelming moet het zijn geweest, als alle kerken en kloosters van Parijs de klokken luidden van den morgen tot den avond, en zelfs den geheelen nacht, omdat er een paus gekozen was, die een einde aan het schisma zou maken, of om een vrede tusschen Bourguignon en Armagnac[3].

Van een diep roerende werking moeten ook de processies zijn geweest. Wanneer het bange tijden waren, en die waren het dikwijls, liepen ze soms dag aan dag, weken achtereen. In 1412, zoodra men te Parijs wist, dat de koning zich op vijandelijk gebied bevond, werden er dagelijksche processies verordend, die van eind Mei tot in Juli duurden, telkens van andere groepen, orden of gilden, langs andere wegen, met andere relieken: "les plus piteuses (aandoenlijke) processions qui oncques eussent été veues de aage de homme." Allen liepen barrevoets en met nuchtere maag, de heeren van het Parlement zoogoed als de arme burgers, elk die kon met een kaars of een toorts; er waren steeds veel kleine kinderen bij. Ook uit de dorpen rondom Parijs kwamen de arme landlieden blootsvoets van ver geloopen. Men ging of keek het aan "en grant pleur, en grans lermes, en grant devocion." En bijna al die dagen regende het hard[4].

Dan waren er de vorstelijke intochten. En in nooit onderbroken veelvuldigheid de terechtstellingen. De wreede prikkeling en de grove verteedering van het schavot waren een gewichtig element in de geestelijke voeding van het volk. Het was kijkspel met moraal. Tegen gruwelijke rooverijen verzon de justitie gruwelijke straffen; een jonge brandstichter en moordenaar wordt te Brussel met een ketting, die aan een ring om een staak kan draaien, binnen een kring van brandende takkebossen geplaatst. Hij stelt zichzelf aan het volk in roerende woorden ten voorbeeld, "et tellement fit attendrir les coeurs que tout le monde fondoit en larmes de compassion." "Et fut sa fin recommandée la plus belle que l'on avoit oncques vue"[5]. Messire Manssart du Bois geeft niet alleen den beul gaarne de vergiffenis, die deze hem vraagt, maar verzoekt hem, hem te kussen. "Foison de peuple y avoit, qui quasi tous ploroient à chaudes larmes"[6]. Dikwijls waren het groote heeren; dan genoot het volk de voldoening over het strenge recht en de ernstige vermaning over de wisselvalligheid van aardsche grootheid levendiger, dan eenig geschilderd exempel of doodendans het hun geven kon. De overheid zorgde, dat aan den indruk van het schouwspel niets ontbrak: in de teekenen van hun grootheid deden de heeren hun droevigen tocht. Jean de Montaigu, grand maître d'hôtel van den koning, slachtoffer van den haat van Jan zonder Vrees, rijdt naar het schavot, hoog op een kar gezeten, twee trompetters vooruit; hij draagt zijn staatsiekleed, kaproen, houppelande en hozen half wit half rood, en gouden sporen aan de voeten; met die gouden sporen hangt het onthoofde lijk aan de galg. De rijke kanunnik Nicolas d'Orgemont, le Boiteux d'Orgemont genoemd, wordt in een vuilniskar door Parijs gevoerd, in een grooten violetten mantel en kaproen, om de onthoofding van twee genooten aan te zien, vóór hij zelf veroordeeld werd tot levenslange opsluiting "au pain de doleur et à eaue d'angoisse". Het hoofd van maître Oudart de Bussy, die een plaats in 't Parlement geweigerd had, werd op bijzonderen last van Lodewijk XI weer opgegraven en in een scharlaken kaproen met bont gevoerd "selon la mode des conseillers de parlement" op de markt te Hesdin tentoongesteld, met een verklarend rijmpje. De koning zelf schrijft over het geval met grimmige grappigheid[7].


Zeldzamer dan de processies en de terechtstellingen waren de preeken van de reizende predikers, die af en toe het volk kwamen schokken met hun woord. Wij krantenlezers kunnen ons nauwelijks meer de geweldige werking van het woord op een onverzadigden en onwetenden geest voorstellen. De volksprediker broer Richard, die als biechtvader Jeanne d'Arc heeft mogen bijstaan, preekte te Parijs in 1429 tien achtereenvolgende dagen. Hij begon des morgens om vijf uur en eindigde tusschen tien en elf uur, meest op het kerkhof der Innocents, onder welks galerijen de beroemde doodendans geschilderd stond, met den rug naar de open knekelhuizen, waarin, boven de booggang rondom, de schedels voor het gezicht lagen opgestapeld. Toen hij na zijn tiende preek meedeelde, dat het de laatste zou zijn, daar hij geen verlof voor meer had, "les gens grans et petiz plouroient si piteusement et si fondement, comme s'ilz veissent porter en terre leurs meilleurs amis, et lui aussi." Als hij eindelijk Parijs gaat verlaten, meent het volk, dat hij den Zondag nog te St. Denis zal preeken; in groote troepen, wel zes duizend, zegt de burger van Parijs, trekken zij Zaterdags-avonds uit de stad, om zich een goede plaats te verzekeren, en overnachten op het veld[8].


Ook aan den franciscaan Antoine Fradin werd te Parijs het preeken verboden, omdat hij hevig uitvoer tegen de slechte regeering. Maar juist daarom was hij het volk lief. Zij bewaakten hem dag en nacht in het klooster der Cordeliers; de vrouwen stonden er op wacht, met haar munitie van asch en steenen gereed. Om de proclamatie, die deze wacht verbiedt, lacht men: de koning weet er niets van! Als eindelijk Fradin, verbannen, toch de stad verlaten moet, doet het volk hem uitgeleide, "crians et soupirans moult fort son departement"[9].

Wanneer de heilige dominicaan Vincent Ferrer komt preeken, trekt uit alle steden het volk, de magistraat, de geestelijkheid, tot bisschoppen en prelaten toe, hem met lofzangen tegemoet, om hem in te halen. Hij reist met een talrijke schare van volgers, die iederen avond na zonsondergang in processie rondtrekken met geeseling en zingen. Uit iedere stad vergezellen hem nieuwe scharen. Hij heeft de verzorging en herberging van al die volgelingen zorgvuldig geregeld door het aanstellen van onbesproken mannen tot kwartiermeesters. Tal van priesters uit verschillende orden reizen mee, om hem voortdurend bij te staan in het hooren der biecht en de bediening der mis. Een paar notarissen vergezellen hem, om terstond acte op te maken van de bijlegging der geschillen, die de heilige prediker overal tot stand brengt. Waar hij preekt, moet een houten getimmerte hem en zijn gevolg beschutten tegen den aandrang der menigte, die hem hand of kleed willen kussen. Het handwerk staat stil, zoolang hij preekt. Zelden was het, dat hij zijn hoorders niet tot weenen bracht, en als hij sprak van het oordeel en de hellestraffen of van het lijden des Heeren, dan braken zoowel hij als de hoorders altijd uit in zulk een groot geween, dat hij geruimen tijd moest zwijgen, totdat het weenen bedaarde. Boosdoeners kwamen zich voor alle aanwezigen ter aarde werpen, en hun groote zonden met tranen belijden[10].


Het is de stemming der Engelsch-Amerikaansche revivals en van het leger des heils, maar in het ongemetene en veel meer in het openbaar. Men behoeft hier aan geen vrome overdrijving van den levensbeschrijver van Vincent Ferrer te denken; de nuchtere, droge Monstrelet geeft op bijna gelijke wijze de werking weer, die de karmeliet broeder Thomas in 1428 met zijn preeken in Noord-Frankrijk en Vlaanderen teweegbracht. Ook hem haalde de magistraat in, terwijl edelen den teugel van zijn muildier hielden; ook om hem verlieten velen, waaronder heeren, die Monstrelet met name noemt, huis en gezin, om hem overal te volgen. De aanzienlijke burgers versierden het hooge gestoelte, dat zij voor hem oprichtten, met de kostbaarste hangtapijten, die men betalen kon.

Het was naast de lijdensstof en de laatste dingen vooral de bestrijding van weelde en ijdelheid, waarmee de volkspredikers zoo diep de menschen aangrepen. Het volk, zegt Monstrelet, was broeder Thomas vooral dankbaar en genegen voor het neerwerpen van praal en opschik en in het bijzonder voor den blaam, waarmee hij adel en geestelijkheid overlaadde. Hij placht, wanneer aanzienlijke dames zich met hun hooge puntige kapsels onder zijn gehoor waagden, de kleine jongens op haar aan te hitsen (met belofte van aflaat, beweert Monstrelet), met den kreet: au hennin, au hennin! zoodat de vrouwen gedurende al dien tijd geen hennins meer durfden dragen en gehuifd gingen als begijnen, "Mais à l'exemple du lymeçon—zegt de gemoedelijke chroniqueur—lequel quand on passe près de luy retrait ses cornes par dedens et quand il ne ot (hoort) plus riens les reboute dehors, ainsy firent ycelles. Car en assez brief terme après que ledit prescheur se fust départy du pays, elles mesmes recommencèrent comme devant et oublièrent sa doctrine, et reprinrent petit à petit leur viel estat, tel ou plus grant qu'elles avoient accoustumé de porter[11]."

Zoowel broer Richard als broer Thomas deden de mutserts der ijdelheden vlammen, zooals Florence die zestig jaar later op enorme schaal en met onherstelbaar verlies voor de kunst voor Savonarola ontsteken zou. In Parijs en Artois in 1428 en 1429 bleef het bij kaarten, verkeerborden, dobbelsteenen, kapsels en sieradiën, die mannen en vrouwen gewillig aanbrachten. Deze verbrandingen waren in de 15e eeuw zoowel in Frankrijk als Italië een zeer veelvuldig element in de groote opwinding, die de predikers teweegbrachten[12]. De hevige uiting van den afkeer van ijdelheden en vermaken was reeds een vorm geworden, zooals alles in dien tijd steeds neigt, vorm te worden.


In deze ontvankelijkheid van gemoed, deze vatbaarheid voor tranen en geestelijken ommekeer, deze prikkelbaarheid moet men zich indenken, om te beseffen, welke kleur en felheid het leven had.

Een publieke rouw had toen nog het uiterlijk van een calamiteit. Bij de begrafenis van Karel VII geraakt het volk buiten zich zelf van aandoening, als het den stoet ziet: al de hofbeambten "vestus de dueil angoisseux, lesquelz il faisoit moult piteux veoir; et de la grant tristesse et courroux qu'on leur veoit porter pour la mort de leurdit maistre, furent grant pleurs et lamentacions faictes parmy toute ladicte ville." Er waren zes pages van den koning op geheel in zwart fluweel gedoste paarden. "Et Dieu scet le doloreux et piteux dueil qu'ilz faisoient pour leur dit maistre!" Een van de knapen had van verdriet in vier dagen niets gegeten of gedronken, vertelde het volk verteederd. [13]

Het is niet alleen de aandoening van een grooten rouw of over een hevige predikatie of over de mysteriën van het geloof, die een overvloed van tranen wekt. Ook bij elke wereldlijke plechtigheid wordt een vloed van tranen gestort. Een beleefdheidsgezant van den koning van Frankrijk aan Philips den Goede breekt bij zijn aanspraak herhaaldelijk in tranen uit. Bij het afscheid van den jongen Jan van Coïmbra van het Bourgondische hof weent alles luide, evenzoo bij de verwelkoming van den dauphin, bij de samenkomst der koningen van Engeland en Frankrijk te Ardres. Men zag Lodewijk XI tranen storten bij zijn intocht in Atrecht; tijdens zijn verblijf als dauphin aan het Bourgondische hof beschrijft Chastellain hem herhaaldelijk in snikken en tranen[14]. Er is natuurlijk overdrijving in die beschrijvingen, het "geen oog bleef droog" van een dagbladbericht. De bisschop Jean Germain verhaalt, hoe na de treffende aanspraken der gezanten op het vredescongres te Atrecht in 1435 de toehoorders plat op den grond vallen, sprakeloos, met zuchten, snikken en gehuil[15]. Doch in de overdrijving ziet men den achtergrond van waarheid. Het is ermee als met de tranenvloeden der 18e eeuwsche sentimenteelen. Het weenen was verheffend en schoon. Wie kent ook nu niet de sterke ontroering, tot huivering en tranen toe, die een intocht kan teweegbrengen, ook al is de vorst, dien de praal geldt, ons volkomen onverschillig. Toen werd die onmiddellijke aandoening gevuld door een half-religieuze vereering van staatsie en grootheid, en brak zich vrij baan in echte tranen.

Wie het verschil in prikkelbaarheid tusschen de 15e eeuw en onzen tijd niet ziet, kan het leeren uit een klein voorbeeld op een ander gebied dan dat der tranen, namelijk dat der heethoofdigheid. Wij kunnen ons waarschijnlijk moeilijk een vreedzamer en rustiger spel denken dan het schaakspel. La Marche zegt, dat het dikwijls gebeurt, dat er bij 't schaakspel geschillen rijzen, "et que le plus saige y pert patience" [16]. Twist van koningszonen over een spel schaak was in de 15e eeuw nog een even gangbaar motief als in de Karelromans.



Er was in het dagelijksch leven voortdurend een onbegrensde ruimte voor gloeienden hartstocht en kinderlijke fantazie. De hedendaagsche wetenschappelijke historie der middeleeuwen, die wegens de onbetrouwbaarheid der kronieken bij voorkeur zooveel mogelijk uit officieele oorkonden put, vervalt daardoor wel eens in een gevaarlijke fout. De oorkonden toonen ons weinig van het verschil in levenstoon, dat ons van die tijden scheidt. Zij doen ons het felle pathos van het middeleeuwsche leven vergeten. Van al de hartstochten, die het kleuren, spreken de oorkonden doorgaans slechts van twee: de hebzucht en den strijdlust, maar deze zelf zijn in hun felheid niet te begrijpen buiten het verband met de algemeene hartstochtelijkheid. Daarom blijven de kroniekschrijvers, zij mogen op het stuk van feitelijkheden nog zoo oppervlakkig zijn en nog zoo dikwijls dwalen, onmisbaar om den tijd goed te zien.

Het leven had in menig opzicht nog de kleur van het sprookje. Merk op, hoe archaïsch de hofchronisten, geleerde, aanzienlijke mannen, de vorsten, met wie zij verkeeren, zien, en stel u dan voor, wat het koningschap in de volksverbeelding moet zijn geweest. Hier is de jonge Karel de Stoute, nog graaf van Charolais, die van Sluis te Gorkum aangekomen, daar verneemt, dat zijn vader de hertog zijn pensie en al zijn beneficiën heeft ingetrokken. Chastellain beschrijft, hoe nu de graaf zijn gansche hofhouding, tot de keukenjongens toe, voor zich laat verschijnen, en hun zijn rampspoed meedeelt in een roerende toespraak, waarin hij zijn eerbied voor den misleiden vader, zijn zorg voor het wel der zijnen en zijn liefde voor hen allen betuigt. Die zelf middelen hebben, spoort hij aan, met hem zijn fortuin af te wachten; die arm zijn, laat hij vrij om heen te gaan, en als zij mochten hooren, dat 's graven fortuin zich gekeerd heeft, "komt dan terug, en gij zult allen uw plaats open vinden en zult mij welkom zijn, en ik zal het geduld beloonen dat gij om mijnentwil hebt gehad."—"Lors oyt-l'on voix lever et larmes espandre et clameur ruer par commun accord: "Nous tous, nous tous, monseigneur, vivrons avecques vous et mourrons."—Diep geroerd aanvaardt Karel hun trouw: "Or vivez doncques et souffrez; et moy je souffreray pour vous, premier que vous ayez faute." Dan komen de edelen en bieden hem aan, wat zij bezitten, "disant l'un: j'ay mille, l'autre: dix mille, l'autre: j'ay cecy, j'ay cela pour mettre pour vous et pour attendre tout vostre advenir." En zoo ging alles zijn gewonen gang, en er kwam geen kip minder om in de keuken[17].

De uitpenseeling van het tafereel is natuurlijk van Chastellain. Wij weten niet, in hoeverre zijn verhaal hier het werkelijk gebeurde styleert. Doch waar het op aankomt: hij ziet den vorst in de eenvoudige vormen van de volksballade; het geval wordt voor hem geheel beheerscht door de meest primitieve roerselen van wederzijdsche trouw.

Terwijl het mechanisme van het staatsbestuur en de staatshuishouding in werkelijkheid reeds gecompliceerde vormen had aangenomen, projecteert zich het staatsbeleid in den geest des volks in enkele vaste, eenvoudige figuren. De politieke voorstellingen, waarin men leeft, zijn die van het volkslied en den ridderroman. Er zijn een beperkt getal koningstypen: de edele, rechtvaardige vorst, de door booze raden misleide vorst, de vorst wreker van de eer van zijn geslacht, de vorst in het ongeluk door de trouw der zijnen gesteund. Het eeuwige wantrouwen, of het geld door de kroon wel in het algemeen welzijn wordt besteed, vindt zijn uitdrukking in de steeds terugkeerende voorstellingen: de koning wordt omringd door hebzuchtige, sluwe raadgevers, of de weelde en overdaad van 's konings hofhouding is er schuld aan, dat het slecht gaat met het land. Zoo reduceeren zich de politieke kwesties voor het volk tot de gevallen van de sproke. Philips de Goede begreep, welke taal het volk verstond. Tijdens zijn feesten in den Haag in 1456 heeft hij, om indruk te maken op de Hollanders en Friezen, die zouden meenen, dat het hem aan geld ontbrak om het bisdom Utrecht te vermeesteren, in een kamer naast de ridderzaal dertig duizend mark zilver aan kostelijk vaatwerk laten uitstallen. Iedereen mag er naar komen kijken. Bovendien zijn er uit Rijssel twee geldkisten meegebracht met tweehonderdduizend gouden leeuwen. Men mag beproeven, ze op te lichten, maar het is moeite vergeefsch[18]. Kan er opvoedkundiger vermenging van staatscrediet en kermisvermaak bedacht worden?

Het vorstelijk leven en bedrijf had nog menigmaal een fantastisch element, dat ons aan den khalief uit Duizend en één Nacht herinnert. Zij handelen te midden van de koel berekende politieke ondernemingen soms met een roekelooze onstuimigheid, die om een persoonlijke gril hun leven en hun werk in gevaar brengt. Eduard III waagt er zichzelf, den prins van Wales en de zaak van zijn land aan, om een vloot van spaansche koopvaarders aan te vallen, ter vergelding van eenige zeerooverij [19].—Philips de Goede heeft er zijn zinnen op gezet, een zijner archers te huwen aan een rijke brouwersdochter uit Rijssel. Toen de vader dit tegenwerkt en er het Parlement van Parijs inhaalt, breekt de hertog, in woede ontstoken, de gewichtige staatsbesognes, die hem in Holland hielden, plotseling af, en onderneemt, in den heiligen tijd vlak voor Paschen nog wel, een gevaarlijke zeereis van Rotterdam naar Sluis, om zijn zin door te drijven[20]. Een andermaal is hij in zinneloozen toorn om een twist met zijn zoon als een weggeloopen schooljongen stil uit Brussel gereden, en verdwaalt 's nachts in het bosch. Als hij weer terecht is, valt de hachelijke taak, om hem weer in zijn gewone doen te brengen, den ridder Philippe Pot te beurt. De handige hoveling vindt het rechte woord: "Bonjour monseigneur, bonjour, qu'est cecy? Faites-vous du roy Artus maintenant ou de messire Lancelot?"[21]

Hoe khaliefachtig doet het aan, wanneer dezelfde hertog, als de geneesheeren hem hebben voorgeschreven, zich het hoofd kaal te laten scheren, gelast, dat alle edelen zullen doen als hij, en Peter van Hagenbach opdraagt, om waar hij een edelman ongeschoren vond, hem van zijn haardos te ontdoen[22]. Of wanneer de jonge koning van Frankrijk Karel VI, met een vriend op één paard, vermomd den intocht van zijn eigen bruid, Isabella van Beieren, gaat zien, en in 't gedrang klappen oploopt van de dienders[23].—Een dichter uit de XVe eeuw laakt het, dat de vorsten hun nar of speelman tot hofraad en minister verheffen, gelijk Coquinet le fou de Bourgogne[24].

Een andere gewoonte herinnert aan figuren, die tot in de laatste dagen van het tsarisme hun invloed aan het Russische hof hadden: de vorsten der XVe eeuw zoeken herhaaldelijk raad in staatszaken bij de visionaire asceten en de geëxalteerde volkspredikers. Dionysius de Kartuizer, Vincent Ferrer traden als politieke raadgevers op; de luidruchtige prediker Olivier Maillard, een Fransche Brugman, was in de heimelijkste onderhandelingen van vorstenhoven gemengd[25]. Een element van godsdienstige spanning werd zoodoende levend gehouden in de hooge staatkunde.

Het was niet door roekeloos avontuurlijke daden en woeste grillen alleen, dat het vorstenleven voortdurend in de sfeer van het romantische bleef. De bloedige tragiek van het koningschap heeft zelden zoo aanhoudend het tooneel van Europa vervuld met den aanblik van aangrijpende lotswisseling als in de XIVe en XVe eeuw. In het Duitsche Rijk en in Engeland in één jaar tijds een koning onttroond. De wildste verhalen liepen van Wenzel, den dronkaard, die de Duitsche landen verwaarloosde, terwijl de Turken steeds dreigender naderden. De koningin zou des nachts door zijn woeste losgebroken honden zijn verscheurd. De geheimzinnige dood van Richard II van Engeland, na zijn verbazenden val, riep dien van Eduard II, zeventig jaren eerder, in het geheugen terug. In Frankrijk een waanzinnige op den troon, en 't land door wilde partijtwist verscheurd. En de gansche christenheid verdeeld door het groote schisma: twee pausen, drie welhaast, die om de macht streden. "Le Pappe de la Lune" noemde men in Frankrijk den paus van Avignon, Benedictus XIII, den Aragonees Peter van Luna: het moet voor het volk een half ijlhoofdigen klank hebben gehad. De twee schreeuwende moorden van 1407 en 1419: op Lodewijk van Orleans en op Jan zonder Vrees, hebben met hun eindeloozen nasleep van wraakzucht en oorlog aan de Fransche geschiedenis eener gansche eeuw een grondtoon van somberen haat gegeven.

Men kon de wisselvalligheid der vorstelijke fortuin, zooals ieder haar voor oogen had in het beeld van het wiel, waar zij aftuimelen met hun schepters en kronen, niet beter belichaamd zien dan in René van Anjou, die altijd weer de hoogste kansen had gemist, die getracht had naar de kronen van Hongarije, Sicilië en Jeruzalem, en niet anders vond dan nederlagen, moeilijke ontvluchtingen, lange gevangenschappen. De dichter-koning zonder troon, die zich vermeide in herderdicht en miniatuurkunst, moet wel van een diep gewortelde frivoliteit zijn geweest, of het lot zou hem hebben genezen. Bijna al zijn kinderen had hij zien sterven, en de dochter, die hem gebleven was, had een lot, dat in zwarte droefheid het zijne overtrof. Margareta van Anjou, vol geest, eerzucht en hartstocht, had, zestien jaar oud, den koning van Engeland gehuwd, Hendrik VI, een onnoozele. Het Engelsche hof was een hel van haat. Toen eindelijk de groote familiestrijd in de phase van bloedig geweld was gekomen, verloor Margareta kroon en rijkdom. Zij had het ergste gevaar en den bittersten nood gekend; aan de erbarming van een struikroover had zij zich en haar zoon moeten toevertrouwen. Zij had bij de mis een Schotschen boogschutter om een penning moeten vragen voor een offer, "qui demy à dur et à regret luy tira un gros d'Escosse de sa bourse et le luy presta". Toen Chastellain het aandoenlijk verhaal van haar rampspoed en zwerftochten uit haar mond vernam, en haar tot troost een Temple de Bocace[26] wijdde, "aucun petit traité de fortune, prenant pied sur son inconstance et déceveuse nature", een sombere galerij van vorstenongeluk, toen stond haar het ergste nog te wachten: bij Tewkesbury in 1471 de Lancaster's voorgoed verslagen, haar eenige zoon in den slag gevallen of na den slag vermoord, haar gemaal heimelijk omgebracht, zijzelf vijf jaren in den Tower, om tenslotte door Eduard IV aan Lodewijk XI te worden verkocht, wien zij tot dank voor haar bevrijding afstand moest doen van de erfenis van haar vader, koning René.

Waar de echte koningskinderen zulk een lot beleefden, hoe zou daar een burger van Parijs anders dan geloof schenken aan het verhaal, waarmee in 1427 een troep Zigeuners in de stad kwam? Zij kwamen als boetelingen, "ung duc et ung conte et dix hommes tous à cheval", de rest, een 120 sterk, moest buiten blijven. Uit Egypte waren zij, de paus had hun als boete voor hun afval van het christelijk geloof opgelegd om zeven jaar te zwerven, zonder in een bed te slapen. Zij waren wel 1200 geweest, maar hun koning en koningin en al de anderen waren onderweg gestorven. Tot eenig solaas had de paus gelast, dat ieder bisschop en abt hun tien pond tournoois zou geven. De Parijzenaars kwamen in groote menigte naar het vreemde volkje kijken, en lieten zich de hand lezen door de vrouwen, die den lieden het geld uit hun beurzen in de hare deden verhuizen "par art magicque au autrement"[27].

Er lag om het vorstenleven een sfeer van avontuur en van hartstocht. Het was niet louter de volksverbeelding, die het die kleur leende. De moderne mensch maakt zich doorgaans geen voorstelling van de teugellooze buitensporigheid en ontvlambaarheid van het middeleeuwsch gemoed. Men kan uit de oorkonden een beeld ontwerpen van een stuk middeleeuwsche geschiedenis, dat er juist zoo uitziet als achttiendeëeuwsche ministers- en gezanten-politiek. Maar zulk een beeld mist één gewichtig element: de felle kleur van den geweldigen hartstocht, die èn de volken èn de vorsten heeft bezield. Zonder twijfel is dat element ook nú nog in de staatkunde aanwezig, maar het vindt meer remmen en beletselen, het is op honderden wijzen door het ingewikkelde mechanisme van het gemeenschapsleven in vaste banen geleid. In de vijftiende eeuw komt in de politieke daad nog een mate van onmiddellijk affect tot uiting, waardoor nut en berekening telkens worden doorbroken. Gaat dat affect gepaard met machtsgevoel, zooals bij de vorsten, dan werkt het dubbel heftig. Chastellain drukt het in zijn deftige termen bondig uit. Het is geen wonder, zegt hij, dat vorsten dikwijls met elkaar in vijandschap leven, "puisque les princes sont hommes, et leurs affaires sont haulx et agus, et leurs natures sont subgettes à passions maintes comme à haine et envie, et sont leurs coeurs vray habitacle d'icelles (des passions) à cause de leur gloire en régner"[28]. Dit is, wat Burckhardt "das Pathos der Herrschaft" noemt.

Wie de geschiedenis van Bourgondië wilde schrijven, moest steeds weer een wraakmotief kunnen doen klinken, zoo zwart als een katafalk, dat u bij elke daad in den raad en te velde, den bitteren smaak gaf te proeven van hun geest vol sombere wraakgierigheid en verscheurden hoogmoed. Zeker, het zou onnoozel zijn, om weer te willen terugkeeren tot het gezicht, dat de vijftiende eeuw zelf op de geschiedenis had. Het gaat niet aan, de geheele machtstegenstelling, waaruit de eeuwenlange strijd van Frankrijk en de Habsburgers is gegroeid, te willen afleiden uit de bloedwraak tusschen Orleans en Bourgondië, de twee takken van het huis Valois. Wanneer men zich maar bewust blijft, dat voor den tijdgenoot die bloedwraak het beheerschende moment van de lotgevallen hunner landen was. Philips de Goede is voor hen in de eerste plaats de wreker, "celluy qui pour vengier l'outraige fait sur la personne du duc Jehan soustint la gherre seize ans"[29]. Als een heilige taak had Philips het op zich genomen: "en toute criminelle et mortelle aigreur, il tireroit à la vengeance du mort, si avant que Dieu luy vouldroit permettre; et y mettroit corps et âme, substance et pays tout en l'aventure et en la disposition de fortune, plus réputant oeuvre salutaire et agréable à Dieu de y entendre que de le laisser". Het was den Dominicaan, die bij den lijkdienst voor den vermoorden hertog de predikatie hield, euvel aangerekend, dat hij op den christenplicht om niet te wreken gewezen had [30]. Al de staten van zijn landen riepen met hem om wraak, zegt La Marche[31].

Het tractaat van Atrecht, dat in 1435 den vrede tusschen Frankrijk en Bourgondië schijnt te zullen brengen, begint met de boete voor den moord van Montereau; een kapel te stichten in de kerk van Montereau, waar Jan het eerst begraven was, waar ten eeuwige dage een requiem zal gezongen worden iederen dag; desgelijks in dezelfde stad een Kartuizerklooster, een kruis op de brug zelf, waar het feit was bedreven, een mis in de Kartuizerkerk te Dijon, waar de Bourgondische hertogen begraven liggen [32]. Het was maar een deel van al de openbare boete en schande, die de kanselier Rolin namens den hertog geëischt had: kerken met kapittels niet alleen te Montereau, maar ook te Rome, Gent, Dijon, Parijs, Santiago de Compostella en Jeruzalem, met opschriften in steen, die het feit verhalen moesten[33].

Een wraakbehoefte, die zich in zoo wijdloopige vormen kleedde, moet wel vooraan in den geest hebben gestaan. En wat zou het volk van de staatkunde hunner vorsten beter hebben begrepen dan deze eenvoudige, primitieve motieven van haat en wraak? De aanhankelijkheid aan den vorst was van een kinderlijk impulsief karakter, een onmiddellijk gevoel van trouw en gemeenschap. Het is een uitbreiding van het oude sterke besef, dat de eedhelpers aan den klager, de mannen aan hun heer bond, en dat in veete en strijd tot allesvergetenden hartstocht aangloeide. Het is partijgevoel, geen staatsgevoel. De latere middeleeuwen zijn de tijd der groote partijstrijden. In Italië consolideeren de partijen zich reeds in de 13e eeuw, in Frankrijk en de Nederlanden rijzen ze overal omhoog in de 14e. Iedereen, die de geschiedenis van die tijden bestudeert, moet wel eens getroffen zijn door de gebrekkigheid, waarmee die partijschappen door de moderne geschiedvorsching uit economisch-politieke oorzaken worden verklaard. De economische tegenstellingen, die men eraan ten grondslag legt, zijn veelal louter schematische constructies, die men met den besten wil niet uit de bronnen kan aflezen. Zonder de aanwezigheid van economische oorzaken te loochenen, is men geneigd te vragen, of ter verklaring van den laat-middeleeuwschen partijstrijd een politisch-psychologisch gezichtspunt niet meer profijt oplevert dan een politisch- economisch. Op de onmiddellijke basis van hartstochtelijke trouw, van familietrots en wraakzucht kan men de partijen als 't ware zien agglomereeren uit de beperkte veeten van den zuiver-feodalen tijd. Met de versterking van de staatsmacht, met de uitbreiding van de geldmacht nemen de primitieve gevoelens van solidariteit en gemeenschapseer breeder, openlijker vormen aan. Wanneer een scherpziend tijdgenoot verklaart, dat voor den haat van Hoekschen en Kabeljauwschen geen redelijke gronden waren te bespeuren[34], moet men niet minachtend de schouders ophalen en wijzer willen zijn dan hij.


Hoe hevig de gemoedsbeweging van vorstentrouw werken kon, leest men op elke bladzijde der middeleeuwsche geschiedenis. De dichter van het mirakelspel Marieken van Nimwegen vertoont ons, hoe Marieken's kwade moei, na zich met de buurvrouwen half razend gekeven te hebben over den twist van Arnold en Adolf van Gelre, zich ophangt uit spijt, dat de oude hertog uit zijn gevangenis is verlost. Blijkbaar was dit dus voor hem een waarschijnlijk motief. Midden in den nacht laten de schepenen van Abbeville de klokken luiden, omdat er een bode gekomen is van Karel van Charolais met verzoek om te bidden voor de genezing zijns vaders. De verschrikte burgers stroomen ter kerke, ontsteken honderden kaarsen, liggen geknield of neergeworpen, in tranen, den ganschen nacht, terwijl de klokken aldoor luiden[35].

Als het volk van Parijs, in 1429 nog Engelsch-Bourgondischgezind, verneemt, dat broeder Richard, die hen nog pas zoo innig had aangegrepen met zijn preeken, een Armagnac is, en de steden heimelijk ompraat, dan vervloeken zij hem bij God en de heiligen; voor den tinnen penning met den naam van Jezus, dien hij hun gegeven had, nemen zij het Andrieskruis, het partijteeken van Bourgondië. Zelfs het hervatten van de dobbelspelen, waartegen broer Richard geijverd had, geschiedde, meent de burger van Parijs, "en despit de luy"[36].


Men zou meenen, dat het schisma tusschen Avignon en Rome, dat geen dogmatischen grond had, geen geloofshartstocht kon hebben gewekt in de landen, ver van de beide centra verwijderd. Toch ontwikkelt zich ook daar het schisma onmiddellijk tot een felle en hevig bewogen partijzaak, tot een tegenstelling als van geloovigen en ongeloovigen. Wanneer Brugge overgaat van den paus te Rome tot dien van Avignon, verlaten tal van lieden huis en stad, bedrijf of prebende, om in Utrecht, Luik of een ander gebied der urbanistische obedientie naar hún partij te kunnen leven[37]. Te Rozebeke in 1382 is de Fransche legeraanvoering in twijfel, of men tegen de opstandige Vlamingen de oriflamme, de heilige koningsvaan, zal ontplooien of niet. De beslissing valt: ja, want die Vlamingen zijn urbanisten, dus ongeloovigen[38]. Pierre Salmon kon te Utrecht geen priester vinden, die hem zijn paasch wil laten vieren, "pour ce qu'ils disoient que je estoie scismatique et que je créoie en Benedic l'antipape", zoodat hij alleen in een kapel gaat biechten, alsof hij 't voor een priester deed, en de mis hoort in het Kartuizerklooster [39].

Het sterk bewogen karakter van partijgevoel en vorstentrouw werd nog verhoogd door de machtige suggestieve werking, die er uitging van al de partijteekens, kleuren, emblemen, deviezen, kreten, die elkander somtijds in bonte wisseling opvolgden, meestal zwanger van moord en doodslag, een enkele maal teeken van blijder dingen. Wel twee duizend personen trokken in 1380 den jongen Karel VI bij zijn intocht in Parijs tegemoet, allen gelijk gekleed in half groen half wit. Tot driemaal toe zag men in de jaren 1411 tot 1413 heel Parijs plotseling met ander kenteeken getooid: paarse kaproenen met het Andrieskruis, witte kaproenen, dan weer violette. Geestelijken, vrouwen en kinderen droegen ze. Tijdens het schrikbewind der Bourguignons te Parijs in 1411 werden iederen Zondag de Armagnacs onder klokgelui geëxcommuniceerd; men behing de heiligenbeelden met het Andrieskruis, ja, sommige priesters wilden bij de mis en bij den doop het kruisteeken niet recht maken, zooals de Heer gekruist was, maar maakten het schuins[40].

De blinde hartstocht, waarmee men zijn partij, zijn heer of ook zijn eigen zaak volgde, was mede een uitingsvorm van het muurvaste, steenharde rechtsgevoel, de onwrikbare verzekerdheid, dat elke daad haar uiterste vergelding eischt. Het middeleeuwsche gerechtigheidsgevoel was voor drie kwart heidensch. Het was wraakbehoefte. De kerk had wel de rechtsgewoonten getracht te verzachten door aandrang op zachtmoedigheid, vrede, vergevensgezindheid, maar het eigenlijke rechtsgevoel had zij daarmee niet veranderd. Integendeel, zij had het geëxaspereerd, door aan de vergeldingsbehoefte den haat tegen de zonde toe te voegen. De zonde nu, dat was al te vaak: wat mijn vijand doet. Er was een enorme spanning gekomen van barbaarsch-religieus gerechtigheidsgevoel; onder invloed van de zonde-opvatting was de afkoopbaarheid van het misdrijf meer en meer teruggedrongen, en zoo is het einde der middeleeuwen de bedwelmende bloeitijd van pijnlijke gerechtigheid en justitieele wreedheid geworden. Daar was geen oogenblik van twijfel, of de boosdoener zijn recht verdiend had. Daar was innige voldoening over treffende daden van justitie, door den vorst zelf verricht. Daar waren vlagen van straffe gerechtigheid, dan tegen roovers en geboefte, dan tegen heksen en toovenaars, dan tegen sodomie.

Wat in de justitieele wreedheid der late middeleeuwen treft, is geen ziekelijke perversiteit maar het dierlijke, verstompte jolijt, dat het volk erin had, de kermisvreugde ervan. Die van Mons koopen een rooverhoofdman tegen veel te hoogen prijs, voor het genoegen van hem te vierendeelen, "dont le peuple fust plus joyeulx que si un nouveau corps sainct estoit ressuscité"[41]. Tijdens de gevangenschap van Maximiliaan te Brugge in 1488 staat op de markt, waar de gevangen koning het kan zien, de pijnbank op een hooge estrade, en het volk krijgt er niet genoeg van, de van verraad verdachte magistraatspersonen telkens weer te zien pijnigen, en weerhoudt de executie, waar dezen om smeeken, om nieuwe kwellingen te genieten[42].

Tot welke onchristelijke uitersten juist de vermenging van geloof en wraakzucht leidde, bewijst de gewoonte, die in Frankrijk en Engeland heerschte, om den terdoodveroordeelde niet alleen het viaticum maar ook de biecht te weigeren. Men wilde hun ziel niet redden, men wilde hun doodsangst verzwaren met de zekerheid der hellestraf. Vergeefs had paus Clemens V in 1311 gelast, althans het boetsacrament toe te staan. De politieke idealist Philippe de Mézières drong er opnieuw op aan, eerst bij Karel V van Frankrijk, toen bij Karel VI. Doch de kanselier Pierre d'Orgemont, wiens "forte cervelle", zegt Mézières, moeilijker om te keeren was dan een molensteen, verzette er zich tegen, en Karel V, de wijze, vreedzame koning, verklaarde, dat bij zijn leven de gewoonte niet veranderd zou worden. Eerst toen de stem van Jean Gerson zich bij die van Mézières voegde met een vijftal consideraties tegen het misbruik, gelastte een koninklijk edict van 12 febr. 1397 den veroordeelde de biecht toe te staan. Pierre de Craon, aan wiens bemoeiing het besluit te danken was, richtte een steenen kruis op bij de galg van Parijs, waar de Minderbroeders de berouwvolle misdadigers konden bijstaan[43]. Toch verdween ook toen de oude gewoonte nog niet uit de volkszeden; nog kort na 1500 moet de bisschop van Parijs, Etienne Ponchier, het statuut van Clemens V hernieuwen. In 1427 wordt een roofziek jonker te Parijs gehangen. Bij de terechtstelling komt een aanzienlijk ambtenaar, groot tresorier in dienst van den regent, zijn haat tegen den veroordeelde luchten; hij belet, dat hem de confessie wordt toegestaan, die hij vraagt; hij klimt scheldende achter hem de ladder op, slaat hem met een stok, ranselt den beul, omdat die hem naar de redding van zijn ziel vraagt. De beul, verschrikt, overhaast zich, de strop breekt, de arme misdadiger valt, breekt been en ribben, en moet zoo de ladder weer op [44].


In de middeleeuwen ontbreken al de gevoelens, die ons besef van justitie schuchter en weifelend hebben gemaakt: het inzicht in halve toerekenbaarheid, het besef van 's rechters feilbaarheid, het besef, dat de maatschappij mee schuld heeft aan het misdrijf van den enkele, de vraag, of men hem niet kan verbeteren in plaats van hem te doen lijden. Of misschien beter gezegd: die gevoelens ontbraken niet, maar waren onuitgedrukt vereenigd in een onmiddellijke aandoening van barmhartigheid en vergiffenis, die, onafhankelijk van de schuld, telkens weer de wreede voldoening over het gedane recht komt breken. Waar wij een aarzelend en half schuldbewust toemeten van verzachte straffen kennen, daar kent de middeleeuwsche justitie slechts de twee uitersten: de volle maat van wreede straf en de genade. Bij het schenken van genade wordt veel minder dan thans gevraagd, of de schuldige om bijzondere redenen de gratie verdient: voor elke schuld, ook de klaarblijkelijkste, is volle kwijtschelding te allen tijde gepast. In de praktijk gaf bij die kwijtscheldingen niet altijd de zuivere barmhartigheid den doorslag. Het is verbazend, met welk een gelijkmoedigheid de tijdgenooten vertellen, hoe de tusschenkomst van aanzienlijke verwanten een misdadiger "lettres de rémission" bezorgen. Niettemin gelden de meeste van die brieven geen aanzienlijken overtreders maar armen lieden uit het volk, die geen hooge voorspraak gehad hebben[45].


De onmiddellijke tegenstelling van hardvochtigheid en barmhartigheid beheerscht ook buiten de rechtspleging de zeden. Aan de eene zijde de vreeselijkste hardvochtigheid tegen misdeelden en gebrekkigen, aan de andere die ontzaglijke verteedering, dat innig gevoel van verwantschap voor zieken, armen en gekken, zooals wij het, samen met de wreedheid, nog uit de Russische litteratuur kennen. Het genot in terechtstellingen wordt althans nog begeleid en tot zekere hoogte gerechtvaardigd door een sterk bevredigd rechtsgevoel. In de ongeloofelijke, naïeve hardheid, onkieschheid, den wreeden spot, het leedvermaak, waarmee men het ongeluk der ellendigen beschouwt, ontbreekt zelfs het veredelend element van het bevredigd rechtsgevoel. De kroniekschrijver Pierre de Fenin besluit het verhaal van het omkomen eener rooverbende met de woorden: "et faisoit-on grant risée, pour ce que c'estoient tous gens de povre estat"[46].

Te Parijs wordt in 1425 een "esbatement" gehouden van vier geharnaste blinden, die om een big vechten. Daags te voren trekken zij geharnast door de stad, voorop een doedelzakspeler en een man met een groote vlag, waarop de big geschilderd staat[47].

Velazquez heeft ons de innig droevige tronies bewaard van de dwerginnetjes, die als zottinnen aan het Spaansche hof in zijn tijd nog in eere waren. Zij waren een gezocht voorwerp van vermaak aan de vorstenhoven der 15e eeuw. Bij de kunstige "entremets" der groote hoffeesten vertoonden zij haar kunsten en haar mismaaktheid. Madame d'Or, de goudblonde dwergin van Philips van Bourgondië, was algemeen bekend. Men liet haar worstelen met den acrobaat Hans[48]. Bij de huwelijksfeesten van 1468 komt Madame de Beaugrant, "la naine de Mademoiselle de Bourgogne", gedost als herderin, binnenrijden op een gouden leeuw, grooter dan een paard. De leeuw kan den bek open en dicht doen en zingt een welkomstliedje; het herderinnetje wordt cadeau gedaan aan de jonge hertogin en op tafel gezet[49]. Wij kennen geen klachten over het lot van die vrouwtjes, wel posten uit rekeningen, die ons nog iets meer zeggen. Zij spreken ervan, hoe een hertogin zulk een dwergje liet halen uit haar ouderlijk huis, hoe de moeder of de vader haar kwamen brengen, hoe ze haar ook later af en toe kwamen bezoeken, en dan een fooi kregen. "Au pere de Belon la folle, qui estoit venu veoir sa fille...." Ging de vader verheugd en hoogvereerd over den hofdienst van zijn dochter naar huis? In hetzelfde jaar leverde een slotemaker te Blois twee ijzeren halsbanden, één "pour attacher Belon la folle et l'autre pour mettre au col de la cingesse de Madame la Duchesse"[50].


Hoe de krankzinnigen behandeld werden, kan men afmeten naar een bericht omtrent de verzorging van Karel VI, die als koning toch een verpleging genoot, die gunstig afweek van wat anderen ondervonden. Om den armen waanzinnige te verschoonen, wist men niets beters te bedenken, dan hem te laten verrassen door twaalf zwartgemaakte mannen, alsof de duivelen hem kwamen halen[51].

Er is in de hardvochtigheid van die tijden een mate van "ingénu", die ons de veroordeeling op de lippen doet besterven. Temidden van een pestepidemie, die Parijs teisterde, verzoeken de hertogen van Bourgondië en Orleans, om terwille der verstrooiing een cour d'amours in te stellen [52]. In een pauze van de gruwelijke moordpartijen op de Armagnacs in 1418, sticht het volk van Parijs in de kerk van Sint Eustathius de broederschap van Sint Andries; iedereen, priester of leek, draagt een krans van roode rozen; de kerk is er vol van en geurt "comme s'il fust lavé d'eau rose"[53]. Wanneer de heksenprocessen, die Atrecht in 1461 als een helsche plaag hadden geteisterd, tenslotte vernietigd worden, viert de burgerij die zege van het recht met een wedstrijd in het opvoeren van "folies moralisées", eerste prijs een zilveren lelie, vierde prijs een paar kapoenen; de gemartelde slachtoffers waren lang dood[54].

Zoo fel en bont was het leven, zoo verdroeg het den geur van bloed en rozen dooreen. Tusschen helsche benauwingen en de kinderlijkste pret, tusschen gruwelijke hardvochtigheid en snikkende verteedering slingert het als een reus met een kinderhoofd. Tusschen de volstrekte verzaking van alle wereldsche vreugde en een waanzinnige gehechtheid aan goed en genot, tusschen duisteren haat en de meest goedlachsche goedmoedigheid leeft het volk in uitersten.


Van de heldere helft van dat leven is ons maar luttel bewaard: het is, of al de blijde zachtheid en sereniteit van de ziel der vijftiende eeuw is verzonken in haar schilderkunst en gekristalliseerd in de ijle reinheid van haar hooge muziek. De lach van dat geslacht is verstorven, zijn gulle levenslust en onbekommerde vreugde leeft enkel nog in volkslied en klucht. Er is genoeg, om bij ons heimwee naar vervlogen schoon van andere tijden ook een verlangen naar de zonnigheid van de eeuw der van Eyck's te voegen. Maar wie zich waarlijk in dien tijd verdiept, heeft dikwijls moeite, om het blijde aspect vast te houden. Want overal buiten de sfeer der kunst heerscht het donker. In het dreigend waarschuwen der sermoenen, in de moede zuchten der hoogere litteratuur, in het eentonig relaas der kronieken en oorkonden, overal schreeuwen de bonte zonden en jammert de ellende.

De tijden na de reformatie hebben de hoofdzonden van hoogmoed, toorn en hebzucht niet meer gezien in die purperen volbloedigheid en onbeschaamde vrijpostigheid, waarmee zij wandelden onder de menschheid der vijftiende eeuw. De onmetelijke hoogmoed van Bourgondië! De gansche geschiedenis van dat geslacht, van de daad van ridderlijke bravoure, waarvan het hooggroeiende fortuin van den eersten Philips zijn oorsprong neemt, over den fellen naijver van Jan zonder Vrees en de zwarte wraakzucht na zijn dood, over den langen zomer van dien anderen Magnifico, Philips den Goede, tot de waanzinnige halsstarrigheid, waarin de hoogwillende Karel de Stoute ondergaat, is het niet een poëem van heroïeken hoogmoed? Hun landen waren de sterkst levende van het Westen: Bourgondië, zwaar van kracht als zijn wijn, "la colérique Picardie", het gulzige, rijke Vlaanderen. Het zijn dezelfde landen, waar de pracht van schilderkunst, sculptuur en muziek opbloeit, en waar het felste wraakrecht heerscht en de gewelddadigste barbaarschheid zich botviert onder adel en burgers [55].

Geen kwaad is dien tijden meer bewust geweest dan de hebzucht. Men kan den hoogmoed en de hebzucht tegenover elkander zien als de zonde van den ouden en van den nieuwen tijd. De hoogmoed is de zonde van het feodale en hiërarchische tijdperk, waarin bezit en rijkdom weinig mobiel zijn. Het machtsgevoel zit nog niet in de eerste plaats vast aan den rijkdom; het is persoonlijker, en de macht moet, om erkend te worden, zich manifesteeren door groot vertoon, van talrijk gevolg van getrouwen, van kostbare versiering en indrukwekkend optreden van den machtige. Het besef van meer te zijn dan een ander mensch wordt door de feodale en hiërarchische gedachte voortdurend gevoed met levenden vorm; die meerderheid wordt gevoeld als iets zeer wezenlijks en gerechtvaardigds.

De hoogmoed is een symbolische zonde en een theologische; haar wortels zitten diep in den grond van alle levens- en wereldbeschouwing. Superbia was de oorsprong van alle kwaad; Lucifer's hoogmoed was het begin en de oorzaak van alle verderf. Zoo had Augustinus het gezien, zoo bleef de voorstelling der lateren: de hoogmoed is de bron van alle zonden, zij groeien uit hem als wortel en stam[56].

Doch naast het schriftwoord, dat deze opvatting staafde: A superbia initium sumpsit omnis perditio[57], stond een ander: Radix omnium malorum est cupiditas[58]. In aansluiting daaraan kon men ook de hebzucht zien als den wortel van alle kwaad. Want onder cupiditas, dat als zoodanig in de rij der hoofdzonden geen plaats had, werd hier avaritia verstaan, gelijk zelfs een andere lezing van den tekst inhield [59]. En het schijnt wel, alsof vooral sedert de dertiende eeuw de overtuiging, dat het de teugellooze hebzucht is, die de wereld verderft, in de schatting der geesten den hoogmoed van zijn plaats als eerste en noodlottigste der zonden verdringt. De oude theologische vooraanstelling van Superbia wordt overstemd door het steeds aanzwellend koor van stemmen, die al de ellende der tijden wijten aan de steeds toenemende hebzucht. Hoe heeft niet Dante haar vervloekt: la cieca cupidigia!

De hebzucht nu mist het symbolisch en theologisch karakter van den hoogmoed; zij is de natuurlijke en materieele zonde, de zuiver aardsche drift. Zij is de zonde van het tijdperk, waarin het geldverkeer de voorwaarden van machtsontwikkeling heeft verplaatst en losgemaakt. De schatting van menschelijke waardigheid wordt een rekensommetje. Er is een veel onbegrensder veld geopend voor de bevrediging van toomelooze begeerten en opeenhooping van schatten. En die schatten hebben nog niet de spookachtige ontastbaarheid, die het moderne credietwezen aan het kapitaal heeft gegeven; het is nog het gele goud zelf, dat vooraan in de voorstelling staat. En de besteding van den rijkdom heeft nog niet het automatische en mechanische van voortgezette belegging: de bevrediging ligt nog in de felle uitersten van gierigheid en verspilling. In de laatste vooral gaat de hebzucht het huwelijk aan met den ouden hoogmoed. Die was nog zoo sterk en levend: de hierarchisch-feodale gedachte had nog niets van haar bloei verloren, de lust aan pracht en praal, opschik en staatsie was nog zoo purperrood.

Juist de verbinding met een primitieven hoogmoed geeft aan de hebzucht der latere middeleeuwen dat onmiddellijke, hartstochtelijke, geëxaspereerde, wat latere tijden verloren schijnen te hebben. Het Protestantisme en de Renaissance hebben in de hebzucht ethischen inhoud gebracht: haar gelegaliseerd als nuttige voortbrenging van welvaart. Haar stigma verflauwde, naarmate de loffelijkheid van de verzaking der aardsche goederen minder overtuigd beleden werd. In de late middeleeuwen daarentegen kon de geest nog enkel de onopgeloste tegenstelling bevatten van hebzucht tegenover milddadigheid en vrijwillige armoede.

Overal klinkt uit de litteratuur en de kronieken van dien tijd de bittere haat tegen de rijken, de klacht over de hebzucht der grooten, van het spreekwoord tot het vrome tractaat. Het is soms als een vaag besef van klassenstrijd, uitgedrukt met de middelen van zedelijke verontwaardiging. Op dit gebied kunnen evengoed de oorkonden als de verhalende bronnen ons het gevoel van den levenstoon van dien tijd geven, want in alle bescheiden van processen blinkt de meest onbeschaamde hebzucht.

In 1436 was het mogelijk, dat de dienst in een der drukst bezochte kerken van Parijs 22 dagen stilstond, omdat de bisschop de kerk niet wilde herwijden, voor hij zekere som van penningen daarvoor ontving van twee bedelaars, wier handgemeen door een bloedige schram de kerk had ontwijd; en de stakkers hadden het niet. De bisschop, Jacques du Châtelier, stond dan ook bekend als "ung homme très pompeux, convoicteux, plus mondain que son estat ne requeroit". Maar onder zijn opvolger, Denys de Moulins, was het in 1441 al weer zoo: nu kon er vier maanden lang op het kerkhof "des Innocents", het vermaardste en gezochtste van Parijs, niet begraven worden noch ommegang gehouden, omdat de bisschop een hooger recht daarvan eischte, dan de kerk kon opbrengen. Deze bisschop heette "homme très pou piteux à quelque personne, s'il ne recevoit argent ou aucun don qui le vaulsist, et pour vray on disoit qu'il avait plus de cinquante procès en Parlement, car de lui n'avoit on rien sans procès"[60]. Men moet de geschiedenis van de "nouveaux riches" van dien tijd, een familie d'Orgemont bijvoorbeeld, in al de laagheden van hun schraapzucht en proceszucht vervolgen, om den geweldigen haat van het volk, den toorn van predikers en dichters te begrijpen, die zonder ophouden over de rijken werd uitgestort[61].


Het volk kan zijn eigen lot en het gebeuren van den tijd niet anders zien dan als een altijddurende opeenvolging van wanbestuur en uitzuiging, oorlog en rooverij, duurte, gebrek en pestilentie. De chronische vormen, die de oorlog placht aan te nemen, de voortdurende verontrusting van stad en land door allerlei gevaarlijk geboefte, de eeuwige bedreiging van een harde en onbetrouwbare justitie, en daarboven nog de druk van helleangst, duivel- en heksenvrees, hielden een gevoel van algemeene onveiligheid levend, dat wel geschikt was, den achtergrond van het leven zwart te kleuren. Het zijn niet alleen de kleinen en armen, wier leven verliep in die hachelijke onveiligheid, ook in dat van edelen en magistraten zijn de sterkste lotswisselingen en voortdurende gevaren bijna regel. Mathieu d'Escouchy, een Picardiër, is een geschiedschrijver, zooals de vijftiende eeuw er zoo velen oplevert: zijn kroniek, eenvoudig, nauwkeurig, onpartijdig, vervuld van de gewone vereering voor het ridderideaal en de gewone moraliseerende strekking, zou ons een eerzaam auteur doen vermoeden, die aan nauwgezetten historischen arbeid zijn gaven wijdde. Maar welk een leven is het geweest, dat de uitgever van dit geschiedwerk van den auteur uit de oorkonden aan het licht heeft gebracht![62] Mathieu d'Escouchy begint zijn magistratenloopbaan als raad, schepen, gezworene, schout (prévôt) van de stad Péronne tusschen 1440 en 1450. Van den aanvang af vindt men hem in een soort van veete met de familie van den procureur dier stad, Jean Froment, een veete, die met processen wordt uitgevochten. Dan is het de procureur, die d'Escouchy vervolgt wegens valschheid en moord, dan wegens "excès et attemptaz". De schout op zijn beurt belaagt de weduwe van zijn vijand met een onderzoek naar tooverij, waarvan zij verdacht stond; maar de vrouw weet een mandaat te verkrijgen, krachtens hetwelk d'Escouchy zijn onderzoek in handen der justitie moet stellen. De zaak komt voor het Parlement van Parijs, en d'Escouchy geraakt voor de eerste maal in gevangenschap. Nog zesmaal daarna vinden wij hem als beschuldigde in hechtenis, en eenmaal in krijgsgevangenschap. 't Zijn telkens ernstige crimineele zaken en meer dan eens zit hij in zware ijzers. De wedstrijd van wederzijdsche aanklachten tusschen de familie Froment en d'Escouchy wordt afgewisseld door een gewelddadige ontmoeting, waarbij de zoon Froment hem wondt. Beiden huren rabauwen, om elkaar naar 't leven te staan. Nadat deze lange veete uit onzen gezichtskring verdwenen is, zijn het nieuwe aanslagen; ditmaal wordt de schout verwond door een monnik; nieuwe klachten, dan in 1461 d'Escouchy's verhuizing naar Nesle, onder verdenking van euveldaden, naar het schijnt. Dit belet hem niet, om carrière te maken: hij wordt baljuw, prévôt van Ribemont, procureur du roi te Saint Quentin; hij wordt geadeld. Na nieuwe verwondingen, opsluitingen, boeten, vindt men hem in krijgsdienst: hij strijdt voor den koning bij Montlhéry in 1465 tegen Karel den Stoute, en wordt er krijgsgevangen gemaakt. Uit een volgenden veldtocht keert hij verminkt terug. Dan trouwt hij, maar het beduidt niet de intrede in een rustig leven. Men vindt hem onder de beschuldiging van zegelvervalsching, gevankelijk naar Parijs gevoerd "comme larron et murdrier", in nieuwe veete met een magistraat van Compiègne, naar wiens daden hij een onderzoek moet doen, door pijniging tot bekentenis gebracht en van appel teruggehouden, veroordeeld, gerehabiliteerd, weer veroordeeld, totdat het spoor van dit bestaan van haat en vervolging uit de bescheiden verdwijnt.

Overal waar men de lotgevallen naspeurt van de personen, in de bronnen van dien tijd vermeld, verrijst zulk een beeld van heftig bewogen levens. Lees bijvoorbeeld de bijzonderheden, die Pierre Champion verzameld heeft over allen, die door Villon in zijn Testament zijn bedacht of genoemd[63], of de aanteekeningen van Tuetey op het dagboek van den burger van Parijs. Het zijn processen, misdrijven, twisten en vervolgingen zonder eind, die ons treffen. En dit zijn de levens van willekeurige lieden, uit rechterlijke, kerkelijke of andere bescheiden opgediept. Kronieken als die van Jacques du Clercq, een verzameling van euveldaden, kunnen een te zwart beeld van den tijd geven; zelfs de lettres de rémission, die het dagelijksch leven in zoo levendige nauwkeurigheid voor oogen brengen, kunnen uithoofde van hun crimineel onderwerp te uitsluitend de booze zijden van het leven belichten. Doch elke proef, genomen uit willekeurig materiaal, bevestigt de donkerste voorstellingen.


Het is een booze wereld. Het vuur van haat en geweld brandt hoog, het onrecht is machtig, de duivel dekt met zijn zwarte vlerken een duistere aarde. En spoedig wacht der menschheid het eind van alle dingen. Maar de menschheid bekeert zich niet; de kerk strijdt, predikers en dichters klagen en vermanen vergeefs.




II

DE ZUCHT NAAR SCHOONER LEVEN


Iedere tijd smacht naar een schoonere wereld. Hoe dieper de wanhoop en verslagenheid over het verwarde heden, des te inniger dat smachten. In het laatst der middeleeuwen is de grondtoon van het leven die van bittere zwaarmoedigheid. De toon van moedige levensvreugde en van het vertrouwen in kracht tot groote daden, zooals die klinkt door de geschiedenis der Renaissance en door die der Verlichting, wordt in de Fransch-Bourgondische sfeer der vijftiende eeuw nauwelijks gehoord. Is die samenleving dan werkelijk ongelukkiger geweest dan andere? Men zou het soms gelooven. Waar men zoekt in de overlevering van dien tijd: de geschiedschrijvers, de dichters, de sermoenen en godsdienstige tractaten, en evengoed de oorkonden, er is haast niet anders in bezonken dan de herinnering aan twist, haat en boosaardigheid, hebzucht, woestheid en ellende. Men vraagt zich af: heeft die tijd geen andere vreugden gekend dan die uit wreedheid, hoogmoed en onmatigheid, is daar nergens zachte blijdschap en rustig levensgeluk? Het is waar, elke tijd laat in de overlevering meer sporen na van zijn leed dan van zijn geluk. Het zijn de rampen, die historie worden. Een onberedeneerde overtuiging zegt ons, dat de som van alle levensgeluk en blijde vreugde en zoete rust, welke den menschen ooit beschoren is, in het eene tijdperk niet veel kan verschillen van het andere. En de glans van het laat-middeleeuwsche geluk is ook niet geheel vergaan: het herleeft nog in het volkslied, in de muziek, in de stille verschieten van het landschap en de ernstige aangezichten van het portret.


Doch hier is het verschil: terwijl de achttiende eeuw en de Renaissance de geluksstemming ook jubelend hebben uitgesproken, en het leven en de wereld luid hebben geprezen, ziet de Bourgondische tijd, zich zelf en de wereld beschouwend, schier enkel leed en vertwijfeling. Neem als de uiting van het Renaissance-gevoel Ulrich von Hutten's enthousiasten uitroep: O saeculum, o literae! juvat vivere! Of wel deze enkele regels van Poliziano, waarin de heerlijkheid van christelijk geloof en heidensch geluk in één jubeltoon samensmelten:

"Vergine rilucente Per te sola si sente Quanto bene è nel mondo"[64].

Die stemming is aan het Fransche leven van de veertiende en vijftiende eeuw nog vreemd. Het zijn niet alleen zij, die zich voorgoed van de wereld hebben afgewend, maar de kroniekschrijvers en modedichters der hoven, die altijd weer de afgeleefdheid der wereld beklagen en vertwijfelen aan vrede en gerechtigheid. Niemand heeft zoo eindeloos de klacht herhaald, dat alle goede dingen de wereld verlaten hebben, als Eustache Deschamps.


"Temps de doleur et de temptacion, Aages de plour, d'envie et de tourment, Temps de langour et de dampnacion, Aages meneur près du definement,Temps plains d'orreur qui tout fait faussement, Aages menteur, plain d'orgueil et d'envie, Temps sanz honeur et sanz vray jugement, Aage en tristour qui abrege la vie"[65].

In dien toon heeft hij zijn balladen bij tientallen gedicht, eentonige, matte variaties op één dof thema. Er moet toch wel een sterke zwaarmoedigheid onder de hoogere standen hebben geheerscht, dat de adel zijn brooddichter dat geluid zoo dikwijls deed herhalen.

"Toute léesse deffaut, Tous cueurs ont prins par assaut Tristesse et merencolie"[66].

Jean Meschinot zingt drie kwart eeuw later dan Deschamps nog in volkomen denzelfden toon.

"O miserable et très dolente vie!... La guerre avons, mortalité, famine; Le froid, le chaud, le jour, la nuit nous mine; Puces, cirons et tant d'autre vermine Nous guerroyent. Bref, miserere domine Noz meschans corps, dont le vivre est très court."

Ook deze spreekt steeds weer de bittere overtuiging uit, dat alles slecht gaat in de wereld: gerechtigheid is zoek, de grooten plunderen de kleinen, en de kleinen elkander. Zijn hypochondrie brengt hem zelfs, naar zijn zeggen, tot den rand van den zelfmoord. Hij beschrijft zich zelf:

"Et je, le pouvre escrivain, Au cueur triste, faible et vain, Voyant de chascun le dueil, Soucy me tient en sa main; Toujours les larmes à l'oeil, Rien fors mourir je ne vueil"[67].

Alle uitingen van de levensstemming der aanzienlijken bevestigen de sentimenteele behoefte aan een zwarten dos der ziel. Bijna iedereen komt getuigen, dat hij niets dan ellende heeft gezien, en dat nog erger te wachten staat, dat hij den afgelegden levensweg niet zou willen teruggaan. "Moi douloreux homme, né en eclipse de ténèbres es espesses bruynes de lamentation", aldus dient Chastellain zich aan[68]. "Tant a souffert La Marche" heeft de hofpoëet en kroniekschrijver van Karel den Stoute zich tot devies gekozen; een bitteren smaak vindt hij aan 't leven, en zijn portret vertoont ons die morose trekken, welke op zooveel beeltenissen van dien tijd onzen blik boeien[69].


Schijnt er een leven zoo vervuld van aardschen hoogmoed en pralende genotzucht, en zoo bekroond met welslagen als dat van Philips den Goede? Toch schuilt ook daaronder de levensmoeheid van den tijd. Als hem de dood van zijn eenjarig zoontje wordt bericht, zegt hij: "had het God behaagd, dat ik ook zoo jong gestorven ware, ik zou mij wel gelukkig achten"[70].

Is het niet opmerkelijk, dat in dezen tijd in het woord melancholie de beteekenissen van droefgeestigheid, ernstig nadenken en fantazie ineen vloeien? Zoozeer scheen elke ernstige bezigheid van den geest in het sombere te moeten overzweven. Froissart zegt van Philips van Artevelde, die nadenkt over een pas ontvangen tijding: "quant il eut merancoliet une espasse, il s'avisa que il rescriproit aus commissaires dou roi de France" enz. Deschamps zegt van iets, wat in leelijkheid de verbeelding te boven gaat: geen schilder is zoo "merencolieux", dat hij het zou kunnen schilderen[71].

In het pessimisme van deze verzadigden, ontgoochelden, vermoeiden is een religieus element, doch slechts een gering. Door hun levensmoeheid speelt zeker ook de verwachting van het naderend einde der wereld, die door de bloeiend herleefde volksprediking der bedelorden overal met versche dreiging en verhoogde kleur van verbeelding in het gemoed was gestort. De duistere en verwarde tijden, de chronische oorlogsellende waren wel geschikt, die gedachte te versterken. Er schijnt in de laatste jaren der veertiende eeuw een volksgeloof te zijn geweest, dat sedert het groote schisma niemand meer in het paradijs was opgenomen[72]. De afkeer van den ijdelen schijn van het hofleven maakte van zelf rijp, om de wereld vaarwel te zeggen. Toch is die stemming van depressie, zooals bijna al die vorstendienaars en hovelingen haar uiten, nauwelijks van godsdienstig gehalte. Op zijn hoogst hebben de godsdienstige voorstellingen wat kleur afgegeven op een vlak van eenvoudige levensmoeheid. Het is de zucht, om het leven en de wereld te smaden, die van wezenlijk godsdienstig besef ver afstaat. De wereld, zegt Deschamps, is als een kindsche grijsaard; eerst was hij onschuldig, toen wijs langen tijd, rechtvaardig, deugdzaam en dapper:

"Or est laches, chetis et molz, Vieulx, convoiteus et mal parlant: Je ne voy que foles et folz.... La fin s'approche, en verité.... Tout va mal"....[73]

Het is niet alleen levensmoeheid maar ook levensbangheid, het terugschrikken voor het leven om de onvermijdelijke smarten, die het begeleiden, de houding van den geest, die in het Boeddhisme de basis der levensbeschouwing uitmaakt: bange afkeer van de moeiten van het dagelijksch leven, vrees en afschuw voor zorg, ziekte en ouderdom. Deze levensbangheid deelen de geblaseerden met hen, die nooit voor de verlokkingen der wereld bezweken waren, omdat zij altijd het leven geschuwd hadden.

De gedichten van Deschamps vloeien over van dien kleinzieligen smaad tegen het leven. Gelukkig wie geen kinderen heeft, want kleine kinderen, 't is al geschreeuw en stank, en moeite en zorg; zij moeten gekleed, geschoeid, gevoed worden; altijd zijn zij in gevaar van te vallen en zich te bezeeren. Zij worden ziek en sterven, of zij worden groot en slecht; zij komen in de gevangenis. Niets dan lasten en verdriet, geen geluk vergoedt de zorgen, moeiten en kosten van de opvoeding. Geen grooter ongeluk, dan mismaakte kinderen te hebben. De dichter wijdt er geen woord van liefde aan: de mismaakte is slecht van hart, laat hij de schrift zeggen. Gelukkig wie ongetrouwd is, want met een kwade vrouw is het slecht leven, en een goede vreest men voortdurend te verliezen. Met het ongeluk wordt ook het geluk geschuwd. Van den ouderdom ziet deze dichter niet dan kwaads en weerzinwekkends, het jammerlijk lichamelijk en geestelijk verval, de belachelijkheid en onsmakelijkheid. Vroeg is de mensch oud, de vrouw met dertig, de man met vijftig jaren, en zestig is hun perk[74].—Hoe ver is men hier van de serene idealiteit, waarmee Dante in zijn Convivio de waardigheid van den edelen grijsaard beschreven had[75].

Een vrome strekking, die bij Deschamps nauwelijks aanwezig is, kan deze bespiegelingen van levensbangheid eenigszins verheffen, maar wezenlijk veranderen niet. In tal van vermaningen tot een heilig leven proeft men als grondstemming dit moedeloos versagen. Wanneer de onberispelijke kanselier der Parijsche universiteit en licht der godgeleerdheid Jean Gerson voor zijn zusters een vertoog schrijft over de voortreffelijkheid van den maagdelijken staat, dan dient onder zijn argumenten een lange lijst van leed en rampen, aan den huwelijken staat verbonden. Wellicht zou een echtgenoot een dronkaard zijn, of een verkwister, of een gierigaard. Of is hij braaf en goed, dan kan er misgewas komen, veesterfte of schipbreuk, die hem van al zijn have berooven. Welk een ellende is niet de zwangerschap, hoevele vrouwen sterven er in het kraambed! Wat heeft de zoogende moeder voor rustigen slaap, wat voor blijdschap en vreugde? Misschien zullen de kinderen mismaakt zijn of ongehoorzaam; misschien zal de man sterven en de moeder als weduwe in zorg en armoe achterblijven[76].

Diepe verslagenheid over de aardsche ellende is de stemming, waarmee de dagelijksche werkelijkheid wordt beschouwd, zoodra de kinderlijke levensvreugde of het blind genieten wijkt voor overpeinzing. Waar is de schoonere wereld, waar iedere tijd naar smachten moet?

De zucht naar een schooner leven heeft te allen tijd drie paden voor zich naar het verre doel zien wijzen. Het eerste leidde regelrecht uit de wereld: het pad van de verzaking der wereld. Hier schijnt het schoonere leven enkel te bereiken aan de overzijde, kan het enkel een verlossing zijn uit al het aardsche; alle aandacht aan de wereld besteed, vertraagt slechts het beloofde heil. Alle hoogere beschaving heeft dit pad bewandeld; het Christendom had dit streven èn als individueelen levensinhoud èn als cultuurgrondslag zoo machtig in de geesten geprent, dat het langen tijd het betreden van het tweede pad bijna geheel heeft belet.


Dat tweede was de weg, die wees naar verbetering en volmaking van de wereld zelf. De middeleeuwen hebben dit streven nog nauwelijks gekend. Voor hen was de wereld zoo goed en zoo slecht als zij zijn kon, dat wil zeggen, al de instellingen, door God gewild immers, waren goed; het is de zonde der menschen, die de wereld in ellende houdt. De tijd kent geen bewust streven naar verbetering en hervorming van maatschappelijke of staatkundige instellingen als drijfveer van denken en handelen. De deugd te betrachten in eigen beroep is het eenige, wat de wereld baten kan, en ook daarbij is het eigenlijke doel toch het andere leven. Ook waar inderdaad een nieuwe maatschappelijke vorm geschapen wordt, beschouwt men het steeds als een herstel van het goede oude recht; het recht wordt gevonden of verduidelijkt, maar niet veranderd.

Niets heeft zoozeer meegewerkt tot die stemming van levensbangheid en vertwijfeling aan de komende tijden als deze afwezigheid van den vasten wil van allen, om de wereld zelf beter en gelukkiger te maken. In de wereld zelf was geen belofte van beter dingen. Wie naar beter smachtte, en toch geen afscheid kon nemen van de wereld en al haar heerlijkheid, kon enkel tot vertwijfeling vervallen; hij zag nergens hoop of blijdschap meer; der wereld rest nog maar een korte tijd, en wat haar daarin wacht, is ellende.

Wanneer eenmaal ook de weg naar positieve verbetering van de wereld zelf zal zijn ingeslagen, begint een nieuwe tijd, waarin de levensbangheid plaats maakt voor moed en hoop. De Renaissance luidt de energische levensaanvaarding in, de achttiende eeuw verheft de volmaakbaarheid van mensch en samenleving tot haar grondleerstuk, en het economische en sociale streven der volgende eeuw verliest daarvan enkel de naïveteit, niet den moed en het optimisme.

Het derde pad naar een schoonere wereld is dat van den droom. Het is de gemakkelijkste weg, maar een, die het doel altijd even ver laat. Als dan de aardsche werkelijkheid zoo hopeloos ellendig is, en de verzaking der wereld zoo moeilijk, laat ons dan het leven kleuren met schoonen schijn, wegleven in het droomland van heldere verbeeldingen, de werkelijkheid temperen met de verrukking van het ideaal. Er is maar een eenvoudig thema, een enkel akkoord noodig, om de hartvervoerende fuga te doen klinken: een uitzicht op het gedroomd geluk van een schooner verleden is genoeg, een blik op zijn heldendom en zijn deugd, of anders de glans van het blijde zonlicht van het natuurlijk leven. Op die enkele thema's: het heldenthema, het wijzenthema en het bucolische thema is van de Oudheid af de gansche litteraire cultuur gebouwd. De Middeleeuwen, de Renaissance, de achttiende eeuw en de negentiende, zij vinden alle slechts nieuwe variaties op het oude lied.

Is echter dit derde pad naar een schooner leven: het ontvlieden van de harde werkelijkheid in een schoonen schijn, enkel een zaak van litteraire cultuur? Stellig is het meer dan dat. Het raakt den vorm en den inhoud van het gemeenschapsleven zelf even goed als de beide andere strevens, en dat des te sterker, naarmate de beschaving primitiever is.


De uitwerking van de drie genoemde geesteshoudingen op het werkelijke leven zelf is zeer ongelijk. Natuurlijk heeft de idee, waaruit men streeft naar de verbetering en volmaking van de wereld zelf, het nauwste en voortdurendste contact met het dagelijksche leven. Zij stort bijna alle kracht en allen moed in den stoffelijken arbeid zelf; zij vervult de directe werkelijkheid met energie. Als men wil, is ook hier een geluksdroom het bezielende motief. Tot zekere hoogte streeft iedere cultuur naar de verwezenlijking van een droomwereld binnen de werkelijke, door het herscheppen van de vormen der samenleving. Doch het object van den droom is hier de werkelijkheid zelve, enkel nog wat gezuiverd en verbeterd, met andere woorden: men acht de wereld op den goeden weg naar het ideaal. En daarom is de spanning tusschen den idealen levensvorm en dien van het werkende bestaan gering. Het ideaal van de hoogste productie en de billijke verdeeling der goederen stelt aan de levenskunst betrekkelijk geringe eischen: in den dagelijkschen arbeid nadert men het ideaal.

Heel anders is de invloed op het werkelijk leven bij de eerste der drie geesteshoudingen: die van de verzaking der wereld. Het heimwee naar een eeuwig heil maakt den gang en den vorm van het aardsch bestaan onverschillig, mits daarin de deugd wordt gekweekt en onderhouden. Men laat de levensvormen en maatschappijvormen voor wat zij zijn, maar tracht ze te doordringen van transcendentale zedelijkheid. Hierdoor werkt de afkeer van de wereld op de aardsche maatschappij niet louter negatief door verloochening en afwending, maar straalt ook op haar terug in zegenrijken arbeid en praktische barmhartigheid.


Hoe werkt nu op het leven de derde houding: de zucht naar het schoonere leven volgens een gedroomd ideaal? Zij herschept de vormen van het leven in kunstvormen. Maar het zijn niet enkel de kunstwerken als zoodanig, waarin zij haar schoonheidsdroom uitdrukt, zij wil het leven zelf veredelen met schoonheid, en vult de samenleving zelf met spel en vormen. Hier worden juist aan de persoonlijke levenskunst de hoogste eischen gesteld, eischen, die alleen kunnen worden nagestreefd door een élite, in een kunstig levensspel. Het naleven van den held en den wijze is niet ieders zaak; het is een kostbaar vermaak om het leven te kleuren met heroïsche of idyllische verven, en het slaagt bovendien doorgaans nog heel slecht. Aan het streven naar de verwezenlijking van den schoonheidsdroom in de vormen van de samenleving zelf is als vitium originis een aristocratisch karakter opgedrukt.

Hiermee zijn wij genaderd tot het aspect, waaronder de beschaving van het einde der Middeleeuwen thans moet worden gezien: de verfraaiing van het aristocratische leven met de vormen van het ideaal, het kunstlicht van de ridderlijke romantiek over het leven, de wereld vermomd in den dos der Tafelronde. De spanning tusschen levensvorm en werkelijkheid is bijster groot; het licht is valsch en schel.

De zucht naar het schoone leven geldt als het eigenste kenmerk van de Renaissance. Hier ziet men de volste harmonie tusschen de bevrediging van den schoonheidsdorst in het kunstwerk en in het leven zelf, hier dient de kunst het leven en het leven de kunst als nooit te voren. Maar de grens tusschen Middeleeuwen en Renaissance is ook in dezen te scherp getrokken. De hartstochtelijke zin, om het leven zelf met schoonheid te bekleeden, de verfijnde levenskunst, de bonte uitwerking van een levensideaal, zij zijn alle veel ouder dan het Italiaansche quattrocento. De motieven van levensverfraaiing zelf, waarop de Florentijnen doorgaan, zijn niet anders dan de oude middeleeuwsche vormen: Lorenzo de' Medici huldigt nog even goed als Karel de Stoute het oude ridderideaal als den edelen levensvorm; hij ziet zelfs in den laatste, ondanks zijn barbaarsche pracht, in zekere opzichten het model. Italië heeft nieuwe horizonten van levensschoonheid ontdekt, het leven gestemd in een nieuwen toon, doch de houding zelf van den Renaissance-mensch tegenover het leven: de opwerking ervan tot een kunstvorm, is niet nieuw.

De groote scheiding in de opvatting der levensschoonheid valt veeleer tusschen de Renaissance en den nieuweren tijd. Het kenteringspunt ligt daar, waar kunst en leven beginnen uiteen te gaan, waar men begint, de kunst niet meer te genieten midden in het leven, als een edel deel van de levensvreugde zelf, maar buiten het leven, als een hooge vereerenswaardigheid, waarheen men zich wendt in oogenblikken van verheffing of van verpoozing. Het oude dualisme, dat God en wereld scheidde, is daarmede in een anderen vorm, als scheiding van kunst en leven, teruggekeerd. Er is een streep getrokken midden door de genietingen des levens. Zij zijn in twee helften, een lagere en een hoogere, gescheiden. Voor den Middeleeuwer waren zij al te zamen zondig; thans gelden zij alle als geoorloofd, maar van zeer verschillende waardigheid, al naar hun meerdere of mindere geestelijkheid.

De dingen, die het leven tot genieten kunnen maken, blijven dezelfde. Nu als vroeger zijn het: lectuur, muziek, beeldende kunst, reizen, natuurgenot, sport, mode, maatschappelijke ijdelheid (ridderorden, eerambten, vergaderingen) en bedwelming der zinnen. De grens tusschen het hoogere en het lagere schijnt thans nog voor de meesten te vallen tusschen natuurgenot en sport. Maar die grens is niet vast. Waarschijnlijk zal de sport eerlang, althans voorzoover zij de kunst van lichaamskracht en moed is, weer algemeen tot het hoogere gerekend worden. Voor den Middeleeuwer viel de grens hoogstens terstond achter lectuur; zelfs het genot van het lezen kon slechts geheiligd worden door het streven naar deugd of wijsheid, en in muziek en beeldende kunst werd uitsluitend de dienstbaarheid aan het geloof als goed erkend; het genot er aan op zichzelf was zondig. De Renaissance had zich ontworsteld aan de verwerping der levensvreugde als in zich zelf zondig, en een nieuwe scheiding tusschen hooger en lager levensgenot had zij nog niet aangebracht; zij wilde het gansche leven onbekommerd genieten. De nieuwe scheiding is het resultaat van het compromis tusschen Renaissance en Puritanisme, waarop de moderne geesteshouding berust. Het was een wederzijdsche capitulatie, waarbij de een zich de redding der schoonheid en de ander de veroordeeling der zonde bedong. Voor het strenge Puritanisme trof de veroordeeling als zondig en wereldsch in den grond nog evengoed als voor den Middeleeuwer de gansche sfeer der levensverfraaiing, tenzij deze uitgesproken godsdienstige vormen aannam en zich heiligde door een directe toepassing op het geloof. Eerst naarmate de Puriteinsche wereldbeschouwing afsleet, won de Renaissancistische aanvaarding van alle levensvreugde weer veld; ja zelfs meer dan het oude terrein, want in het natuurlijke op zich zelf werd nu een element van het ethisch goede gezien. Een rechte scheidingslijn zou thans niet meer de kunst van het zingenot, het natuurgenot van de lichaamsoefening, het verhevene van het natuurlijke scheiden, maar enkel het egoïstische, het leugenachtige en het ijdele van het zuivere.

In het laatst der Middeleeuwen, toen het kenterde naar een nieuwen geest, was in beginsel nog slechts de oude keuze mogelijk tusschen God en de wereld: een algeheele versmading van alle heerlijkheid en schoonheid des aardschen levens of de roekelooze aanvaarding ervan op perijkel der ziel. De schoonheid der wereld kreeg door haar erkende zondigheid een dubbele verlokking; gaf men zich over, dan genoot men haar ook met een bodemlooze hartstochtelijkheid. Maar die de schoonheid niet konden ontberen, en zich toch niet aan de wereld wilden overgeven, moesten de schoonheid adelen. De geheele groep van de kunst en litteratuur, waar het wezen der genieting bewondering was, konden zij heiligen, door ze in dienst te stellen van het geloof. Ook al was het inderdaad de vreugde aan kleur en lijn, die de minnaars van schilderij en miniatuur bezielde, het heilig onderwerp ontnam aan de kunstgenieting het stempel der zonde.

Maar de schoonheid met een hoog zondegehalte: de lichaamsvergoding van ridderlijke sport en hoofsche mode, de hoogmoed en de hebzucht van ambt en eere, de verrukkende onpeilbaarheden der liefde, hoe dit alles, dat door het geloof veroordeeld en uitgestooten was, te veredelen en te verheffen?—Hier diende die middenweg, die in het droomland leidde: door ze te bekleeden met den schoonen schijn van oude, fantastische idealen.


Dit is de trek, die de Fransch-ridderlijke cultuur van de 12e eeuw af verbindt met de Renaissance: de sterke cultiveering van het schoone leven in de vormen van een heldenideaal. De vereering der natuur was nog te zwak, dan dat men met volle overtuiging de schoonheid van het aardsche in haar naaktheid zou hebben gediend, zooals de Grieksche geest het had gedaan; het zondebesef was daartoe te geweldig; slechts door zich te hullen in de gewaden der deugd kon de schoonheid cultuur worden.

Het geheele aristocratische leven van de latere Middeleeuwen, om 't even of men denkt aan Frankrijk en Bourgondië of aan Florence, is een poging, om een droom te spelen. Altijd denzelfden droom, dien van de oude helden en wijzen, van den ridder en de maagd, van de eenvoudige en vergenoegde herders. Frankrijk en Bourgondië spelen het stuk nog altijd in den ouden trant; Florence dicht op hetzelfde thema een nieuw en mooier spel.

Het adellijk en vorstelijk leven is opgetooid tot een maximum van uitdrukkelijkheid; alle levensvormen zijn als 't ware verheven tot mysteriën, versierd met kleur en praal, vermomd als deugd. De levensgebeurtenissen en de aandoeningen daarover zijn geëncadreerd in schoone en verheffende vormen. Ik weet wel, dit alles is niet specifiek laat-middeleeuwsch; het is reeds gegroeid in de primitieve stadiën der beschaving; men kan het ook chinoiserie en byzantinisme noemen, en het sterft niet af met de Middeleeuwen, getuige de zonnekoning.

De hofstaat is het terrein, waarop zich de aesthetiek van den levensvorm ten volle kan ontplooien. Het is bekend, hoeveel gewicht de Bourgondische hertogen hebben gehecht aan alles wat de praal en staatsie van hun hof betrof. Na den oorlogsroem, zegt Chastellain, is de hofstaat de eerste zaak, waarop men het oog richt, en welks regeling en goede handhaving van de hoogste noodzaak is[77]. Olivier de la Marche, de ceremoniemeester van Karel den Stoute, schreef op verzoek van den Engelschen koning Eduard IV zijn tractaat over den hofstaat des hertogen, ten einde den koning het model van ceremonieel en etikette ter navolging te bieden[78]. Van Bourgondië hebben de Habsburgers het fraai uitgewerkte hofleven geërfd en overgebracht naar Spanje en Oostenrijk, die er tot den huidigen dag het bolwerk van waren gebleven. Het hof van Bourgondië werd door allen genoemd als het rijkste en best geordende, dat men vond[79]. Vooral Karel de Stoute, de man met den gewelddadigen geest van orde en regel, die niets dan wanorde achterliet, had den hartstocht van het hoog vormelijke leven. De oude illusie, dat de vorst zelf de klachten der armen en kleinen aanhoort en terstond berecht, was door hem in een fraaien vorm gekleed. Twee of driemaal per week na den maaltijd hield hij een openlijk gehoor, waar elkeen hem met verzoekschriften kon naderen. Al de edelen van zijn huis moesten tegenwoordig zijn; niemand waagde er weg te blijven. Zorgvuldig gescheiden naar hun rangen zaten zij ter weerszijden van den doorgang, die naar 's hertogen hoogen zetel leidde. Aan zijn voeten lagen geknield de twee maistres des requestes, de audiencier en een secretaris, die de verzoekschriften voorlazen en afdeden, naar de vorst gebood. Achter balustraden rondom de zaal stond de lagere hofhouding. Het was, zegt Chastellain, in schijn "une chose magnifique et de grand los", maar de gedwongen toeschouwers verveelden zich geducht, en aan de goede vruchten van deze rechtspraak twijfelt hij; het was een zaak, die hij in zijn tijd van geen anderen vorst had gezien[80].

Ook de ontspanning moest voor Karel den Stoute dien fraaien vorm hebben. "Tournoit toutes ses manières et ses moeurs à sens[81] une part du jour, et avecques jeux et ris entremeslés, se délitoit en beau parler et en amonester ses nobles à vertu, comme un orateur. Et en cestuy regart, plusieurs fois, s'est trouvé assis en un hautdos paré[82], et ses nobles devant luy, là où il leur fit diverses remonstrances selon les divers temps et causes. Et toujours, comme prince et chef sur tous, fut richement et magnifiquement habitué[83] sur tous les autres"[84]. Deze bewuste levenskunst is ondanks de stijve en naïeve vormen eigenlijk volkomen Renaissance. Het is, wat Chastellain noemt zijn "haute magnificence de coeur pour estre vu et regardé en singulières choses", de kenmerkendste eigenschap van Burckhardt's Renaissance-mensch.

De hiërarchische ordinanties van de hofhuishouding zijn van een pantagrueleske sappigheid, waar zij betrekking hebben op den maaltijd en de keuken. De hofmaaltijd van Karel den Stoute, met al de met bijkans liturgische waardigheid geregelde diensten van panetiers en voorsnijders en schenkers en keukenmeesters, was als de opvoering van een groot en ernstig schouwtooneel. Het geheele hof at in groepen van tien in afzonderlijke kamers, bediend en onthaald gelijk de heer, alles zorgvuldig naar rang en stand geordend. Alles was zoo goed geregeld, dat al de groepen bijtijds na hun maaltijd den hertog, die nog aan zijn tafel zat, konden komen begroeten "pour luy donner gloire"[85].

In de keuken (men denke zich de heroïsche keuken, nu de eenig bewaarde rest van het hertogenpaleis te Dijon, met haar zeven reusachtige schoorsteenen), in de keuken zit de dienstdoende kok in een zetel tusschen schoorsteen en buffet, vanwaar hij het geheele vertrek kan overzien. In zijn hand moet hij een grooten houten lepel hebben, "die hem dient tot twee doeleinden: het eene om soep en sausen te proeven, en het andere om de keukenjongens uit de keuken te drijven, om hun plicht te doen, en zoo noodig erop te slaan". Bij zeldzame gelegenheden komt de kok wel eens zelf opdienen, een toorts in de hand, bij voorbeeld de eerste truffels of den eersten nieuwen haring.

Voor den gewichtigen hoveling, die ons dit alles beschrijft, zijn het heilige mysteriën, waar hij met ontzag en met een soort van scholastische wetenschappelijkheid van spreekt. Toen ik page was, zegt La Marche, was ik nog te jong om vragen van préséance en ceremonieel te begrijpen[86]. Hij legt zijn lezers gewichtige vragen van voorrang en hofdienst voor, om ze met zijn rijpe kennis op te lossen. Waarom zit bij 's heeren maaltijd de kok en niet de jonker van der keukene? Hoe moet de kok worden aangesteld? Wie moet hem bij afwezigheid vervangen: de gebraadmeester (hateur) of de soepmeester (potagier)? Hierop antwoord ik, zegt de wijze man: wanneer er een kok moet zijn aan 's vorsten hof, zullen de hofmeesters (maitres d'hôtel) de jonkers van der keukene (escuiers de cuisine) en alle degenen, die ter keukene dienen, den een na den ander oproepen; en bij plechtige keuze, door ieder onder eede gedaan, zal de kok worden aangesteld. En op de tweede vraag: noch de gebraadmeester noch de soepmeester, maar eveneens bij keuze zal de plaatsvervanger van den kok worden aangewezen.—Waarom staan de panetiers en schenkers als eerste en tweede rang boven de voorsnijders en koks? Omdat hun ambt het brood en den wijn betreft, de heilige dingen, waarop de waardigheid van het sacrament afstraalt[87].

Men ziet, er is hier een werkelijke verbinding tusschen de gedachtensferen van het geloof en van de hofetikette. Het is niet teveel gezegd, dat er in dien toestel van de schoone, edele levensvormen een liturgisch element schuilt, dat de waardeering van die vormen als 't ware is opgetrokken in een quasi-religieuze sfeer. Alleen dit verklaart de buitengewone belangrijkheid, die (niet alleen in de latere Middeleeuwen) aan alle kwesties van voorrang en beleefdheid wordt toegekend.

In het oude Russische rijk vóór de Romanov's had zich de strijd om den voorrang bij den troon ontwikkeld tot een vast departement van den staatsdienst. Dien vorm kennen de Westersche staten der Middeleeuwen niet, maar ook hier neemt toch de naijver om den voorrang een groote plaats in. Het zou gemakkelijk zijn, daarvan de voorbeelden te verzamelen. Hier evenwel is het er om te doen, de versiering der levensvormen tot een schoon en verheffend spel, en de woekering dier vormen tot een hol vertoon, te doen blijken. Daartoe eenige voorbeelden. De fraaie vorm kan somtijds de doelmatige handeling geheel op zij dringen. Vlak voor den slag bij Crécy hebben vier Fransche ridders de slagorde der Engelschen verkend. De koning, die met ongeduld hun bericht verwacht, langzaam voortrijdend over het veld, houdt stil, toen hij hen ziet terugkomen. Zij dringen door het gedrang der krijgslieden heen tot voor den koning. Wat nieuws, heeren? vraagt de koning. "Zij zagen elkander aan, zonder een woord te spreken, want geen wilde spreken vóór zijn makker. En zij zeiden den een tot den ander: "Heer, zeg gij het, spreek gij tot den koning, ik zal niet vóór u spreken." Zoo waren zij een tijd in strijd, dat geen "par honneur" wou beginnen te spreken." Totdat de koning het een hunner beveelt[88].—Nog vollediger moest de doelmatigheid voor den fraaien vorm wijken in het geval van messire Gaultier Rallart, chevalier du guet te Parijs in 1418. Dit hoofd der politie placht nooit de ronde te doen, of er gingen drie of vier muzikanten voorop, die lustig bliezen, zoodat het volk zei, dat hij als 't ware de boeven waarschuwde: vlucht, want ik kom.[89] Het geval staat niet op zich zelf. In 1465 vindt men opnieuw, hoe de bisschop van Evreux, Jean Balue, de nachtelijke ronde in Parijs doet met klaroenen, trompetten en andere muziekinstrumenten, "qui n'estoit pas acoustumé de faire à gens faisans guet"[90].—Zelfs op het schavot wordt de eer van rang en stand streng in acht genomen: dat van den connétable de Saint Pol is rijk getapisseerd met leliën, het bidkussen en de blinddoek zijn van karmozijn fluweel, en de beul is iemand, die nog nooit een ander heeft geëxecuteerd[91].

De wedijver in beleefdheid, die nu een kleinburgerlijk karakter heeft gekregen, was in het hofleven der vijftiende eeuw buitengewoon sterk ontwikkeld. Men beschouwde het als een ondragelijke schande voor zich zelf, als men den meerdere niet de plaats liet, die hem toekwam. De Bourgondische hertogen geven angstvallig den voorrang aan hun koninklijke verwanten van Frankrijk. Jan zonder Vrees bewees zijn jonge schoondochter Michelle de France altijd overdreven eer; hij noemde haar Madame, knielde altijd voor haar tot den grond, en wilde haar altijd bedienen, maar zij wilde het niet hebben[92]. Als Philips de Goede hoort, dat zijn neef, de dauphin, naar Brabant is uitgeweken in den twist met zijn vader, breekt hij het beleg van Deventer, dat de inleiding moest zijn voor een expeditie, die Friesland onder zijn macht zou brengen, af, en haast zich naar Brussel terug, om den hoogen gast te verwelkomen. Naarmate de ontmoeting nadert, wordt het een wedloop, wie den ander in eerbetoon voor zal zijn. Philips is in groote angst, dat de dauphin hem tegemoet zal rijden; spoorslags rijdt hij door, en zendt bode op bode om den dauphin te bewegen, hem toch te wachten waar hij is. Kwam de koningszoon hem tegemoet, dan bezwoer hij, zelf te willen terugkeeren, achterwaarts rijdende, zoo ver, dat deze hem nergens zou vinden, want het zou hem, den hertog, een spot en een blaam zijn, die hem door de gansche wereld eeuwig zouden worden nagehouden. Met nederig afstel van de gewone staatsie rijdt Philips Brussel binnen; haastig stijgt hij af buiten het paleis, gaat binnen en loopt snel door. Daar ziet hij den dauphin, die met de hertogin zijn vertrek heeft verlaten, en hem op het binnenplein met open armen tegemoetkomt. Terstond ontbloot de oude hertog het hoofd, valt even op zijn knieën, en loopt dan haastig weer verder. De hertogin houdt den dauphin vast, dat deze geen stap zal doen, de dauphin houdt vergeefs den hertog vast, om hem het knielen te beletten, en tracht vruchteloos hem te doen opstaan. Beiden weenden van aandoening, zegt Chastellain, en alle omstanders mede.

Gedurende het gansche gastverblijf van dezen man, die spoedig als koning de ergste vijand van zijn huis zou worden, put de hertog zich uit in Chineesche nederigheid. Hij noemt zich en zijn zoon "de si meschans gens", hij laat zijn zestigjarig hoofd nat regenen, hij biedt den dauphin al zijn landen aan[93].—"Celuy qui se humilie devant son plus grand, celuy accroist et multiplie son honneur envers soy-mesme, et de quoy la bonté mesme luy resplend et redonde en face". Met die woorden besluit Chastellain het verhaal, hoe de graaf van Charolais hardnekkig weigerde, te zamen met koningin Margareta van Engeland en haar jongen zoon het waschbekken vóór den maaltijd te gebruiken. De edelen spraken er den ganschen dag van; het geval werd den ouden hertog voorgelegd, die door twee edelen het voor en tegen van Karel's houding liet bepleiten. Het feodaal eergevoel was nog zoo levend, dat men deze dingen blijkbaar werkelijk nog belangrijk, schoon en verheffend heeft gevonden. Hoe anders te begrijpen, dat de tegenstribbelingen, om den voorrang te nemen, geregeld wel een kwartier lang worden voortgezet?[94] Hoe langer men blijft weigeren, hoe meer gesticht de omstanders zijn. Iemand, wien de handkus toekomt, verbergt zijn hand, om die eer te ontgaan. De koningin van Spanje verbergt zoo haar hand voor den jongen aartshertog Philips den Schoone; deze wacht eenigen tijd, maar als hij de kans schoon ziet, grijpt hij de hand bij verrassing en kust haar. En ditmaal lachte het ernstige Spaansche hof, want de koningin had er niet meer aan gedacht[95].

Al de spontane teederheden van den omgang zijn zorgvuldig geformaliseerd. Het is nauwkeurig voorgeschreven, welke hofdames hand aan hand hebben te gaan. En dit niet alleen, maar ook of de een de andere tot die gemeenzaamheid heeft aan te moedigen of niet. Deze aanmoediging, het elkaar wenken of roepen (hucher) om mee te gaan, is voor de oude hofdame, die het Bourgondisch ceremonieel beschrijft, een technisch begrip.[96] De vorm, dat men een vertrekkenden gast niet wil laten gaan, wordt tot in de lastigste uitersten doorgevoerd. De gemalin van Lodewijk XI is voor enkele dagen de gast van Philips van Bourgondië; de koning heeft een bepaalden dag gesteld voor haar terugkomst, maar de hertog weigert haar te laten gaan, ondanks de smeekbeden van haar gevolg en hoewel zij zelve beeft voor den toorn van haar gemaal.[97]—Goethe heeft gezegd: "es gibt kein äusseres Zeichen der Höflichkeit, das nicht einen tiefen sittlichen Grund hätte";[98] "virtue gone to seed" heeft Emerson de beleefdheid genoemd. Men kan misschien niet met volle recht zeggen, dat die zedelijke grond in de 15e eeuw nog gevoeld werd, maar zeker werd het de aesthetische waarde, die tusschen de oprechte betuiging van genegenheid en den dorren omgangsvorm ligt.

Het spreekt vanzelf, dat deze wijdloopige levensversiering vooral haar plaats heeft aan de vorstenhoven, waar men er den tijd en de ruimte voor kon nemen. Dat zij ook de lagere sferen der samenleving vervulden, bewijst reeds het feit, dat thans van die vormen juist bij de kleine burgerij (afgezien van de hoven zelf) nog het meest is overgebleven. Het herhaald noodigen, om nog wat van een gerecht te nemen, het aanmoedigen om nog wat te blijven, het weigeren om voor te gaan, is in de laatste halve eeuw uit de hoogere burgerlijke omgangsvormen grootendeels verdwenen. In de 15e eeuw zijn die vormen in den volsten bloei. Evenwel, terwijl zij angstvallig in acht worden genomen, treft niettemin de satire ze met levendigen spot. Het is vooral de kerk, die het tooneel van fraaie en langdurige plichtplegingen behoort te zijn. Eerst bij de "offrande". Niemand wil het eerst zijn aalmoes op het altaar brengen.

"Passez.—Non feray.—Or avant! Certes si ferez, ma cousine. —Non feray.—Huchez (roept) no voisine, Qu'elle doit mieux devant offrir. —Vous ne le devriez souffrir," Dist la voisine; "n'appartient A moy: offrez, qu'a vous ne tient Que li prestres ne se delivre."[99]

Wanneer eindelijk de aanzienlijkste is voorgegaan, onder de nederige betuiging dit enkel te doen om er een eind aan te maken, volgt dezelfde strijd opnieuw bij het kussen van het "paesberd", "la paix", dat is het houten, zilveren of ivoren bordje, dat in de latere Middeleeuwen bij de mis na het Agnus Dei in zwang was gekomen ter vervanging van den vredeskus van mond tot mond.[100] Het was een vaste en langdurige stoornis van den dienst geworden, dat de paes onder de aanzienlijken van hand tot hand ging onder beleefde weigering, haar het eerst te kussen.

"Respondre doit la juene fame: —Prenez, je ne prendray pas, dame. —Si ferez, prenez, douce amie. —Certes, je ne le prandray mie; L'en me tendroit pour une sote. —Baillez, damoiselle Marote. —Non feray, Jhesucrist m'en gart! Portez a ma dame Ermagart. — Dame, prenez.—Saincte Marie, Portez la paix a la baillie[101] — Non, mais a la gouverneresse".[102]


Deze neemt haar eindelijk.—Zelfs een heilig en van de wereld afgestorven man als François de Paule acht het zijn plicht, aan deze fraaiigheden mee te doen,[103] en het wordt hem door zijn vrome vereerders als echte nederigheid aangerekend, waaruit blijkt, dat de ethische inhoud uit deze vormen nog niet geheel en al geweken was. De beteekenis van die vormen wordt overigens eerst recht duidelijk door het feit, dat zij de keerzijde waren van heftige en hardnekkige twisten om dienzelfden voorrang in de kerk, dien men elkander zoo hoffelijk wilde opdringen.[104] Het was een schoone en loffelijke verzaking van nog levendig gevoelden adellijken of burgerlijken hoogmoed.

De gansche kerkgang werd zoodoende als een menuet, want bij het uitgaan herhaalde zich de strijd; dan kwam de wedijver om den meerdere rechts te laten, het voorgaan over een vonder of door een steeg. Bij huis gekomen moet men, gelijk nog de Spaansche zede het eischt, het geheele gezelschap uitnoodigen, mee binnen te gaan om te drinken, waarvan de anderen zich beleefd hebben te verontschuldigen; dan moet men de anderen een eindweegs wegbrengen, alles onder beleefde tegenstribbeling.[105]

Al die schoone vormen krijgen iets roerends, wanneer men bedenkt, dat zij opbloeien uit den ernstigen strijd van een woest en hartstochtelijk geslacht tegen zijn eigen hoogmoed en toorn. Dikwijls faalt de vormelijke verzaking van den trots. Telkens breekt de felle ruwheid door de versierde vormen heen. Jan van Beieren is te gast in Parijs; de groote heeren geven feesten, waarop de elect van Luik hun bij het spel al hun geld afwint. Een der prinsen houdt het niet langer uit en roept: "Wat duivel van een priester is dat hier? Hoe? zal hij ons al ons geld afwinnen?" Waarop Jan: "Ik ben geen priester en ik heb uw geld niet van noode". "En hij nam het en smeet het overal in 't rond. Dont y pluseurs orent grant mervelle de sa grant liberaliteit".[106]—Hue de Lannoy slaat een ander met een ijzeren handschoen, terwijl hij voor den hertog geknield ligt om hem aan te klagen; de kardinaal van Bar heet voor het aangezicht des konings een prediker liegen en noemt hem gemeene hond. [107]

Het formeele eergevoel is zoo sterk, dat een vergrijp tegen de etikette, zooals nu nog bij vele Oostersche volken, wondt als een doodelijke beleediging, want het gooit omver die schoone illusie van een eigen hoog en zuiver leven, die voor elke onverhulde werkelijkheid bezwijkt. Het is voor Jan zonder Vrees een onuitwischbare smaad, dat hij Capeluche, den beul van Parijs, die hem in staatsie tegemoet reed, als een edelman heeft begroet en zijn hand heeft aangeraakt; slechts de dood van den beul kan dien smaad boeten.[108] Bij den staatsiemaaltijd op den wijdingsdag van Karel VI in 1380 dringt Philips van Bourgondië zich met geweld tusschen den koning en den hertog van Anjou op de plaats, die hem als doyen des pairs toekomt; hun wederzijdsch gevolg dringt reeds met roepen en dreigen op, om den twist gewelddadig te beslechten, toen de koning hem sust, door toe te geven aan 's Bourgondiërs eisch.[109] Ook in den ernst van het kampleven wordt geen veronachtzaming van de vormen geduld: de koning van Engeland neemt het hoog op, dat L'Isle Adam voor hem verschijnt in een gewaad van "blanc gris" en hem in het gelaat ziet. [110] Een Engelsch aanvoerder zendt den parlementair uit het belegerde Sens eerst heen, om zich te laten scheren.[111]

De prachtige orde aan het hof van Bourgondië, die de tijdgenooten prijzen,[112] krijgt eerst haar ware beteekenis naast de verwarring, die aan het zooveel oudere Fransche hof placht te heerschen. Deschamps beklaagt zich in tal van balladen over de ellende van het hofleven, en zijn klachten zijn iets meer dan de geijkte misprijzingen van het hovelingsbestaan, waarover later. Slechte kost en slecht logies, altijd gedruisch en verwarring, vloeken en twisten, nijd en hoon, het is een poel van zonden, een poort der hel.[113] Ondanks de heilige vereering voor het koningschap en den trotschen opzet van grootsche ceremoniën gaat zelfs bij de plechtigste gelegenheden het decorum meer dan eens jammerlijk te loor. Bij de begrafenis van Karel VI te Saint Denis in 1422 ontstaat groote twist tusschen de monniken der abdij en het gilde der zoutmeters (henouars) van Parijs, om het staatsiekleed en andere bekleedingen, die het koninklijke lijk dekken; elk der partijen beweert er recht op te hebben; zij trekken er om, en raken bijna handgemeen, maar de hertog van Bedford geeft het geschil in handen van het gerecht, "et fut le corps enterré".[114] Hetzelfde geval herhaalt zich in 1461 bij de begrafenis van Karel VII. Op weg naar Saint Denis bij het Croix aux Fiens gekomen, weigeren de henouars, na een woordenwisseling met de monniken der abdij, het koninklijk lichaam verder te dragen, als men hun niet tien pond parijsch betaalt, waarop zij recht beweren te hebben. Zij laten de baar midden op den weg staan, en de stoet blijft geruimen tijd steken. Reeds willen de burgers van Saint Denis zich met de taak belasten, toen de grand écuyer uit eigen zak den henouars betaling belooft, waarop de tocht kan worden voortgezet, om eerst tegen acht uur 's avonds in de kerk aan te komen. Terstond na de teraardebestelling volgt nog een nieuwe twist tusschen den koninklijken grand écuyer zelf en de monniken over het staatsiekleed.[115] Dergelijke tumulten om het bezit van de utensiliën eener plechtigheid behoorden er zelfs eenigermate bij; de verstoring van den vorm was zelf vorm geworden. [116]

De algemeene openbaarheid, die, immers ook nog in de zeventiende eeuw, bij alle belangrijke gebeurtenissen in het koninklijk leven voorgeschreven was, maakte, dat juist bij de grootste plechtigheden dikwijls elke orde ontbrak. Bij het kroningsmaal van 1380 is het gedrang van toeschouwers, deelnemers en dienenden zoo groot, dat de daartoe aangewezen dienaren der kroon, de connétable en de maarschalk de Sancerre, te paard de gerechten opdienen.[117] Wanneer Hendrik VI van Engeland in 1431 te Parijs als koning van Frankrijk is gekroond, dringt het volk reeds in den vroegen morgen de groote zaal van het paleis binnen, waar het kroningsmaal gehouden zal worden, om er te kijken, te grissen en te schransen. De heeren van het Parlement, van de Universiteit, de prévôt des marchands en de schepenen kunnen nauwelijks door het gedrang de eetzaal bereiken, en eenmaal daar, vinden zij de voor hen bestemde tafels ingenomen door allerlei handwerkslieden. Men tracht dezen te verwijderen, "mais quant on en faisoit lever ung ou deux, il s'en asseoit VI ou VIII d'autre costé".[118]—Bij de koningswijding van Lodewijk XI in 1461 heeft men de voorzorg genomen, de ingangen van de kathedraal van Reims tijdig te sluiten en te bewaken, zoodat er niet meer menschen in de kerk zijn, dan het koor gemakkelijk kon bevatten. Dezen evenwel dringen zoodanig op rondom het hoogaltaar, waar de zalving plaats heeft, dat de prelaten zelf, die den aartsbisschop ter zijde stonden, nauwelijks plaats hadden om zich te bewegen, en de prinsen van den bloede op hun eerezetels geducht in verdrukking komen.[119]

De kerk van Parijs verdroeg het noode, dat zij nog altijd (tot 1622) suffragaan was van het aartsbisdom Sens. Men laat het den metropoliet op alle wijzen merken, dat men van zijn gezag niet gediend is, en beroept zich op de exemptie door den paus. Op 2 Februari 1492 heeft de aartsbisschop van Sens in de Notre Dame te Parijs de mis gecelebreerd in tegenwoordigheid van den koning. Terwijl de koning de kerk nog niet heeft verlaten, trekt de aartsbisschop, het volk zegenend, zich terug, voorafgegaan door het priesterkruis. Twee der kanunniken dringen met een groote schaar van kerkedienaren op, slaan de hand aan het kruis en beschadigen het, verrekken 's dragers hand, en maken een tumult, waarbij den dienaren van den aartsbisschop de haren uit het hoofd getrokken worden. Toen de aartsbisschop den twist tracht te bedaren, "sans lui mot dire, vinrent près de lui; Lhuillier (deken van het kapittel) lui baille du coude dans l'estomac, les autres rompirent le chapeau pontifical et les cordons d'icelluy." De andere kanunnik vervolgt den aartsbisschop "disant plusieurs injures en luy mectant le doigt au visage, et prenant son bras tant que dessira son rochet; et n'eust esté que n'eust mis sa main au devant, l'eust frappe au visage." Het werd een proces van 13 jaar.[120]


De hartstochtelijke en gewelddadige geest, hard en tevens tranenrijk, altijd wankelend tusschen de zwarte vertwijfeling aan de wereld en het zwelgen in haar bonte schoonheid, kon niet buiten de strengste vormen van het leven. Het was noodig, dat de aandoeningen waren gevat in een vast raam van geijkte vormen; zoodoende kreeg het samenleven althans in den regel orde. Zoo werden de levensgebeurtenissen van zichzelf en anderen tot een schoon schouwspel voor den geest; men genoot de pathetische uitmonstering van leed en geluk onder kunstlicht. Voor een zuivere gemoedsuitdrukking ontbreken nog de middelen; het gemoed kan slechts in aesthetische uitbeelding dien hoogen graad van uitdrukkelijkheid bereiken, waar de tijd naar schreeuwt.

Het is natuurlijk niet zoo gemeend, dat deze levensvormen, vooral die rondom de groote oude heiligheden van geboorte, huwelijk en sterven, met zulk een bedoeling zouden zijn ingesteld. Gebruiken en staatsie zijn gegroeid uit primitief geloof en cultus. Maar de oorspronkelijke zin van dat alles, die er het aanzijn aan gaf, is reeds lang onbewust geworden, en in plaats daarvan hebben die vormen zich gevuld met nieuwe aesthetische waarde.

De rouw is het, waar de aankleeding van de aandoening in een suggestieven vorm de hoogste ontwikkeling vond. Daar was een onbeperkt gegeven voor die prachtige hyperboliseering van de smart, die het wederpart is van de hyperboliseering der vreugde in de ontzaglijke hoffeesten. Hier volge geen uitvoerige beschrijving van al den somberen praal van zwarte gewaden, al de staatsie van lijkdiensten, die het afsterven van iederen vorst begeleidden. Zij zijn niet in het bijzonder aan de latere Middeleeuwen eigen; de monarchieën bewaren ze tot den huidigen dag, en ook de burgerlijke lijkkoets is er nog de aflegger van. De suggestie van al het zwart, waarin bij een vorstelijk sterfgeval niet enkel de hofhouding, maar ook magistraten, gilden en volk gedost ging, moet bij de bonte kleurigheid van het middeleeuwsche stadsleven nog veel grooter zijn geweest door de tegenstelling. De rouwpraal over den vermoorden Jan zonder Vrees is met den kennelijksten toeleg op een sterk (en ten deele politiek) effekt opgezet. Het krijgsgevolg, waarmee Philips optrekt, om de koningen van Frankrijk en Engeland te ontmoeten, prijkt met twee duizend zwarte vaantjes, met zwarte standaarden en vaandels van zeven ellen, de franje van zwarte zijde, alles bestikt of beschilderd met gouden wapens. De staatsiezetels, de reiswagen van den hertog zijn voor die gelegenheid zwart geschilderd.[121] Bij de plechtige samenkomst te Troyes begeleidt Philips de koninginnen van Frankrijk en Engeland in een fluweelen rouwkleed, dat over den rug van zijn paard afhangt tot op den grond.[122] Nog geruimen tijd daarna verschijnt niet alleen hij, maar ook zijn gevolg in 't zwart.[123]

Soms verhoogde een afwijking van al het zwart den indruk nog; terwijl het geheele hof, ook de koningin, zwart draagt, rouwt de koning van Frankrijk in het rood.[124] En in 1393 zagen de Parijzenaars met verbazing de geheel en al witte lijkstaatsie van den in ballingschap gestorven koning van Armenië, Léon de Lusignan.[125]

Zonder twijfel omhulde dat zwart dikwijls een hevigheid van echte, hartstochtelijke smart. De groote afschuw van den dood, het sterke verwantschapsgevoel, de innige aanhankelijkheid aan den heer, maakten een vorstelijk sterfgeval tot een waarlijk schokkende gebeurtenis. En als het, zooals in 1419 de moord op den hertog van Bourgondië deed, daarbij nog de eer van een trotsch geslacht scheurde en de wraak opriep als een heiligen plicht, dan kon de hyperbolische uiting van smart wel evenredig zijn in staatsie en in gemoed. Chastellain heeft in de aesthetiek van deze doodstijding zich wijdloopig verlustigd; hij verzint in den zwaren, slependen stijl van zijn deftige rhetoriek de lange rede, waarmee de bisschop van Doornik te Gent den jongen hertog langzaam op het vreeselijke bericht voorbereidt, de statige jammerklachten van Philips zelf, en van zijn gemalin Michelle de France. Maar de kern van zijn verhaal: hoe de tijding bij den jongen hertog een zenuwtoeval teweegbrengt, hoe ook zijn gemalin in onmacht valt, de wilde verwarring van het hof, de luide rouwkreten van de stad, kortom de woeste uitbundigheid van smart, waarmee het bericht ontvangen werd, vallen niet te betwijfelen.[126] Ook Chastellain's verhaal van het smartbetoon van Karel den Stoute bij het sterven van Philips in 1467 draagt de kenmerken van waarheid. Hier was de schok veel minder hevig; de oude hertog, vrijwel kindsch, was reeds lang achteruitgaande; de verstandhouding tusschen hem en zijn zoon was in de laatste jaren ver van hartelijk geweest, zoodat Chastellain zelf opmerkt, dat het verbazing wekte, toen men Karel bij het sterfbed zag weenen, krijten, handenwringen en nedervallen, "et ne tenoit régle, ne mesure, et tellement qu'il fit chacun s'esmerveiller de sa démesurée douleur". Ook in de stad Brugge, waar de hertog stierf, "estoit pitié de oyr toutes manières de gens crier et plorer et faire leurs diverses lamentations et regrets".[127]

Het is moeilijk uit te maken, hoever in deze en dergelijke berichten de hofstijl gaat, die een luidruchtig leedbetoon gepast en fraai vindt, en hoever de werkelijke hevige aandoenlijkheid, die den tijd eigen was. Er loopt zeker een sterk element van primitieven vorm onder: het luide weenen over den doode, dat geformaliseerd was in klaagvrouwen, en artistiek uitgedrukt in de "plourants", die juist in dezen tijd aan de grafsculptuur zulk een sterke bewogenheid verleenen, is een overoud beschavingselement.

Die vereeniging van primitivisme, hevige aandoenlijkheid en fraaien vorm valt ook te zien in de groote vrees voor het meedeelen van een doodsbericht. Men houdt voor de gravin van Charolais, wanneer zij zwanger gaat van Maria van Bourgondië, den dood van haar vader langen tijd geheim; men durft Philips den Goede, die ziek ligt, geen enkel sterfgeval, dat hem eenigszins raakt, meedeelen, zoodat Adolf van Cleef geen rouw mag dragen over zijn echtgenoote. Toen de hertog toch van den dood van zijn kanselier Nicolaas Rolin de lucht gekregen had (Chastellain gebruikt zelf die uitdrukking: "avoit esté en vent un peu de ceste mort"), vraagt hij den bisschop van Doornik, die hem aan zijn ziekbed komt bezoeken, of het waar is, dat de kanselier gestorven is.—Monseigneur,—zegt de bisschop—: naar waarheid dood is hij wel, want hij is oud en gebroken, en kan niet lang meer leven.—Déa!—zegt de hertog,—dat vraag ik niet, ik vraag of hij is "mort de mort et trespassé".—Ha! monseigneur,—zegt de bisschop weer—, hij is niet gestorven, maar aan één kant verlamd, dus hij is zoo goed als dood.—De hertog wordt boos:—Vechy merveilles! zeg mij nu duidelijk, of hij dood is. Toen eerst zegt de bisschop: Ja, waarlijk, monseigneur, hij is werkelijk gestorven".[128] Is er niet in deze zonderlinge wijze van een doodsbericht mee te deelen meer van een ouden, bijgeloovigen vorm dan van een ontzien van een zieke, dien dit aarzelen slechts kon prikkelen? Het hoort in de sfeer der gedachte, die Lodewijk XI bewoog, om zich nooit weer te bedienen van de kleeren, die hij droeg, of het paard, dat hij bereed, toen hem eenig slecht bericht bereikte, en zelfs om een heel stuk van het bosch van Loches te doen omhakken, waar hem de dood van zijn pasgeboren zoontje werd bericht.[129] "M. le chancellier—schrijft hij 25 Mei 1483—je vous mercye des lettres etc. mais je vous pry que ne m'en envoyés plus par celluy qui les m'a aportées, car je luy ay trouvé le visage terriblement changé depuis que je ne le vitz, et vous prometz par ma foy qu'il m'a fait grant peur; et adieu".[130]


Wat er ook in de rouwgebruiken aan oude taboevoorstellingen mag schuilen, de levende cultuurwaarde ervan is, dat zij vorm geven aan het leed, het als iets schoons en verhevens ontplooien. Zij rythmiseeren de smart. Zij brengen het werkelijke leven over in de sfeer van het drama, en doen het cothurnen aan. In primitiever beschaving, ik denk bij voorbeeld aan de Iersche, zijn rouwgebruiken en dichterlijke lijkklacht nog één geheel; ook den hofrouw van den Bourgondischen tijd kan men slechts verstaan, door hem verwant te zien aan de elegie. De rouwpraal vertoont in schoonen vorm de machteloosheid van smart. Hoe hooger de rang, hoe heroïscher het smartbetoon moet prijken. De koningin van Frankrijk moet een vol jaar in de kamer blijven, waar men haar den dood haars gemaals heeft aangezegd. Voor prinsessen geldt zes weken. Wanneer men Madame de Charolais, Isabelle de Bourbon, den dood van haar vader heeft medegedeeld, woont zij eerst nog den lijkdienst bij te Couwenberg, en blijft daarna zes weken in haar kamer, altijd te bed liggende, door kussens gesteund, maar gekleed met barbette, kap en mantel. De kamer is geheel met zwart behangen, op den grond ligt in de plaats van een zacht tapijt een groot zwart laken, en een groot voorvertrek is eveneens met zwart behangen. Edelvrouwen blijven alleen voor haar man zes weken te bed, voor vader of moeder slechts negen dagen, terwijl zij de rest der zes weken gezeten zijn voor het bed op het groote zwarte kleed. Voor den oudsten broeder houdt men zes weken de kamer doch niet het bed. [131]—Men begrijpt, hoe in een tijd, die zulk een hoog ceremonieel in eere hield, als een der ergste omstandigheden bij den moord van 1419 telkens weer herinnerd wordt, dat Jan zonder Vrees zoo maar in buis, hozen en schoenen begraven was.[132]

De aandoening, in die fraaie vormen getooid en verwerkt, gaat er licht in te loor; de zucht naar de dramatiseering van het leven laat een achter-de-schermen over, waarin het edel opgemaakte pathos verloochend wordt. Er is een naïeve scheiding tusschen "staat" en werkelijk leven, welke in het geschrift van de oude hofdame, Alienor de Poitiers, die al dien "staat" toch als hooge mysteriën vereert, kenmerkend aan den dag komt. Op de beschrijving van Isabella van Bourbon's prachtigen rouw laat zij volgen: "Quand Madame estoit en son particulier, elle n'estoit point toujours couchée, ni en une chambre". De prinses ontvangt in dien staat, doch enkel als schoone vorm. Zoo zegt Alienor ook: voor een echtgenoot behoort men twee jaar het rouwkleed te dragen, "indien men althans niet hertrouwt". Juist de hoogste standen, de vorsten met name, hertrouwden dikwijls zeer spoedig; de hertog van Bedford, regent van Frankrijk voor den jongen Hendrik VI, reeds na vijf maanden.

Naast den rouw biedt de kraamkamer een ruim veld voor strenge staatsie en hiërarchisch verschil van uitmonstering. Er gelden vaste kleuren. Het groen, dat nog in de 19e eeuw de geijkte kleur was van het burgerlijk ledikant en de vuurmand, was in de 15e het prerogatief van koningin en prinsessen. De kraamkamer van de koningin van Frankrijk is van groene zijde; vroeger was zij geheel in wit. Zelfs gravinnen mogen niet "la chambre verde" hebben. Stof, bont en kleur van dekens en spreien is voorgeschreven. Op het dressoir branden voortdurend twee groote lichten in zilveren kandelaars, want de blinden van de kraamkamer worden eerst na veertien dagen geopend! Het opmerkelijkste evenwel zijn de staatsieledikanten, ledig evenals de koetsen bij de begrafenis van den koning van Spanje. De jonge moeder ligt op een couchette voor het vuur, en het kind, Maria van Bourgondië, in een wieg in de kinderkamer, maar bovendien staan er in de kraamkamer twee groote bedden in een kunstig samenstel van groene gordijnen, opgemaakt en opgeslagen, als om erin te gaan slapen, en in de kinderkamer opnieuw twee groote bedden, alles met groen en violet, en nogmaals één groot bed in een voorvertrek of "chambre de parement", geheel getapisseerd in karmozijn satijn. Zij was vroeger door die van Utrecht aan Jan zonder Vrees vereerd, en heette "la chambre d'Utrecht". Bij de doopplechtigheid dienen die bedden tot ceremonieus gebruik.[133]

Die aesthetiek der levensvormen deed zich gelden in het dagelijksch aspect van stad en land: de strenge hiërarchie van stoffen, kleuren en pelzen gaf aan de verschillende standen een uiterlijke omlijsting, die het waardigheidsgevoel verhief en behoedde. De aesthetiek der gemoedsbewegingen beperkte zich niet tot de plechtige vreugden en smarten bij geboorte, huwelijk en sterven, waar de parade door de noodzakelijke ceremoniën geboden was. Elk ethisch gebeuren wordt gaarne gezien in een fraai opgemaakten vorm. Er is zulk een element in de bewondering voor de nederigheid en de zelfkastijding van den heilige, voor het berouw van den zondaar, zooals de "moult belle contrition de ses péchés" van Agnes Sorel.[134] Elke levensverhouding wordt in stijl gebracht; in de plaats van de moderne zucht tot verbergen en effaceeren van intieme betrekkingen en sterke aandoeningen geldt het streven, om ze tot een vorm en een schouwspel ook voor anderen te maken. Zoo heeft ook de vriendschap in het leven der 15e eeuw haar schoon uitgewerkten vorm. Naast de oude bloedbroederschap en wapenbroederschap, die in de kringen zoowel van het volk als van den adel in eere was,[135] kent men een vorm van sentimenteele vriendschap, die uitgedrukt wordt door het woord mignon. De vorstelijke mignon is een geformaliseerd instituut, dat zich gedurende de geheele 16e en een deel der 17e eeuw handhaaft. Het is de verhouding van Jacobus I van Engeland tot Robert Carr en George Villiers; ook Willem van Oranje bij den afstand van Karel V moet onder dit aspect gezien worden. Twelfth Night is slechts te begrijpen, als men bij de verhouding van den hertog tot den gewaanden Cesario dezen geijkten vorm van sentimenteele vriendschap voor oogen heeft. De verhouding wordt gezien als een parallel tot de hoofsche liefde: "Sy n'as dame ne mignon", zegt Chastellain.[136] Doch elke toespeling, die haar op één lijn met de Grieksche vriendschap zou brengen, ontbreekt ten eenenmale. De openlijkheid, waarmee het mignonschap behandeld wordt in een tijd, die het crimen nefandum zoo verfoeide, moet elken argwaan doen zwijgen. Bernardino van Siena stelt aan zijn Italiaansche landgenooten, onder wie de sodomie zeer verbreid was, Frankrijk en Duitschland, waar men haar niet kent, ten voorbeeld.[137] Commines vertelt zelf, hoe hij de eer genoot, door Lodewijk XI onderscheiden te worden met 's konings behagen, dat hij gelijk gekleed ging als deze.[138] Want dit is het vaste teeken van de verhouding. De koning heeft steeds een mignon en titre, in dezelfde kleederen gedost als hij, op wien hij steunt bij ontvangsten.[139] Dikwijls zijn het ook twee vrienden van gelijken leeftijd, doch verschillenden rang, die zich gelijk kleeden, in één kamer, soms ook in één bed slapen.[140] Zulk een onafscheidelijke vriendschap bestaat er tusschen den jongen Gaston de Foix en zijn bastaardbroeder, waar zij een tragisch einde neemt, tusschen Lodewijk van Orleans (toen nog van Touraine) en Pierre de Craon,[141] tusschen den jongen hertog van Cleef en Jacques de Lalaing. Op dezelfde wijze hebben vorstinnen een vertrouwde vriendin, die zich gelijk kleedt,[142] en mignonne genoemdt wordt.

Al deze schoon gestyleerde levensvormen, die de ruwe werkelijkheid moesten verheffen in een sfeer van edele harmonie, waren deelen van de groote levenskunst, zonder onmiddellijken neerslag te geven in de kunst in engeren zin. De omgangsvormen met hun vriendelijken schijn van ongedwongen altruïsme en heusche erkenning van anderen, de hofpraal en hofetikette met hun hieratische statigheid en ernst, de blijde tooi van bruiloft en kraamkamer, hun schoonheid is voorbijgegaan zonder directe sporen na te laten in kunst en litteratuur. Het uitdrukkingsmiddel, dat hen verbindt, is niet de kunst, maar de mode. Nu staat de mode in het algemeen veel nader tot de kunst, dan de academische aesthetica wil toegeven. Als kunstmatige accentueering van de lichaamsschoonheid en de lichaamsbeweging is zij met een der kunsten, die van den dans, innig verbonden. Maar ook daarbuiten grenst in de 15e eeuw het domein der mode, of wil men liever der kleederdracht, veel nader aan dat der kunst dan wij geneigd zijn ons voor te stellen. Niet enkel doordat het veelvuldig gebruik van juweelen en de metaalbewerking van het krijgsgewaad in het costuum een direct element van kunsthandwerk brengt. De mode deelt met de kunst zelve essentieele eigenschappen: stijl en rythme zijn haar even onmisbaar als voor de kunst. De late Middeleeuwen hebben voortdurend in de kleederdracht een mate van levensstijl uitgedrukt, waarvan tegenwoordig zelfs een kroningsplechtigheid slechts meer een flauwe afschaduwing kan geven. In het leven van iederen dag vertoonden de verschillen van pelzen en kleuren, kappen en huiven de strenge ordonnantie der standen, de pronkende waardigheden, den staat van blijdschap of smart, de teedere betrekking van vrienden en verliefden.

Van alle levensverhoudingen was de aesthetiek zoo uitdrukkelijk mogelijk uitgewerkt. Hoe hooger het schoonheids- en zedelijkheidsgehalte van zulk een verhouding was, hoe meer de uitdrukking ervan tot zuivere kunst kon worden. Beleefdheid, etikette vinden hun schoone uiting enkel in het leven zelf, in kleed en praal. De rouw echter heeft haar sterke uitdrukking bovendien in een duurzamen en machtigen kunstvorm: het grafmonument; de cultuurwaarde van den rouw was verheven door zijn verband met den godsdienst. Maar nog rijker was de aesthetische bloei van deze drie levenselementen: dapperheid, eer en liefde.



III

DE HELDENDROOM


Toen men tegen het einde der achttiende eeuw begon middeleeuwsche cultuurvormen als eigen nieuwe levenswaarden op te nemen, met andere woorden bij den aanvang der romantiek, heeft men in de Middeleeuwen allereerst het ridderwezen ontwaard. De romantiek was geneigd Middeleeuwen en riddertijd kortweg te vereenzelvigen. Zij zag overal slechts wuivende vederbossen. En hoe paradoxaal het thans klinkt, zij had in zeker opzicht gelijk. Een grondiger studie heeft ons geleerd, dat het ridderwezen slechts een onderdeel is van de cultuur van dat tijdperk, dat de staatkundige en maatschappelijke ontwikkeling grootendeels buiten dien vorm om gaat. Het tijdperk van echte feodaliteit en bloeiend ridderwezen loopt reeds in de dertiende eeuw ten einde; wat daarna komt is de stedelijk-vorstelijke periode der Middeleeuwen, waarin de beheerschende factoren van staat en maatschappij de handelsmacht der burgerijen en de daarop berustende geldmacht der vorsten zijn. Wij lateren hebben ons gewend, en terecht, om veel meer naar Gent en Augsburg te zien, veel meer naar het opkomende kapitalisme en de nieuwe staatsvormen dan naar den adel, die immers, hier meer daar minder, overal reeds "gefnuikt" was. De geschiedvorsching zelf heeft zich sedert de dagen der romantiek gedemocratiseerd. Het moet evenwel hem, die gewoon is, de latere Middeleeuwen te zien in hun staatkundig- economisch aspect, zooals wij dat begrijpen, telkens opvallen, dat de bronnen zelf, met name de verhalende bronnen, aan den adel en zijn bedrijf een zooveel ruimer plaats geven, dan bij onze voorstelling past. Dit geldt zelfs niet enkel van de late Middeleeuwen, maar ook nog van de zeventiende eeuw.

De reden daarvan is, dat de adellijke levensvorm zijn heerschappij over de samenleving heeft behouden lang nadat de adel als maatschappelijke structuur zijn overheerschende beteekenis verloren had. In den geest der vijftiende eeuw neemt de adel als maatschappelijk element nog onbetwist de eerste plaats in; zijn beteekenis wordt door den tijdgenoot veel te hoog, die van de burgerij veel te laag geschat. Zij zelf zien niet, dat de werkelijke beweegkrachten der maatschappelijke ontwikkeling elders lagen dan in het leven en bedrijf van een oorlogvoerenden adel. Dus, zal men zeggen: de fout zit bij de tijdgenooten zelf en bij de romantiek, die hun voorstelling zonder kritiek volgde, terwijl de moderne geschiedvorsching de ware verhoudingen van het laat-middeleeuwsche leven aan het licht heeft gebracht. Van het staatkundige en economische leven, ja. Maar voor het kennen van het cultuurleven behoudt de waan zelf, waarin de tijdgenooten leefden, de waarde van een waarheid. Ook al was de adellijke levensvorm niet anders dan een vernis over het leven geweest, dan nog zou het noodzakelijk zijn, dat de geschiedenis dat leven mèt den glans van dat vernis wist te zien.

Het is overigens veel meer geweest dan een vernis. Het begrip van de geleding der maatschappij in standen doordringt in de Middeleeuwen alle theologische en politische beschouwingen tot in haar vezelen. Het bepaalt zich volstrekt niet tot de geijkte drie: geestelijkheid, adel en derde stand. Het begrip stand heeft niet alleen een veel sterker waarde maar ook een veel verder strekking. In het algemeen wordt iedere groepeering, iedere functie, ieder beroep gezien als een stand, zoodat naast de indeeling der maatschappij in drie standen een in twaalf kan voorkomen.[143] Want stand is staat, "estat", of "ordo"; er ligt de gedachte in van een door God gewilde wezenlijkheid. De woorden "estat" en "ordre" dekken in de Middeleeuwen een groot aantal van menschelijke groepeeringen, die voor ons begrip zeer ongelijksoortig zijn: de standen in onzen zin, de beroepen, den huwelijken staat naast den maagdelijken, den staat van zondigheid "estat de péchié", de vier "estats de corps et de bouche" aan het hof: panetiers, schenkers, voorsnijders en keukenmeesters, de geestelijke wijdingen: priester, diaken, subdiaken enz., de kloosterorden, de ridderorden. In de middeleeuwsche gedachte wordt het begrip "staat" of "orde" in al die gevallen bijeengehouden door het besef, dat elk dezer groepen een goddelijke inzetting vertegenwoordigt, een orgaan is in den wereldbouw, even wezenlijk en even hierarchisch-eerbiedwaardig als de hemelsche tronen en machten der engelenhierarchie.

In het schoone beeld, dat men zich maakte van staat en maatschappij, werd aan elk der standen zijn functie aangewezen niet overeenkomstig zijn beproefde nuttigheid, maar overeenkomstig zijn heiligheid of zijn schitterenden glans. Men kon daarbij de ontaarding der geestelijkheid, het verval van de ridderlijke deugden bejammeren, zonder daarom het ideale beeld ook maar eenigszins prijs te geven; de zonden der menschen mogen de verwezenlijking van het ideaal beletten, toch blijft het grondslag en richtsnoer der maatschappelijke gedachte. Het middeleeuwsche beeld der maatschappij is statisch, niet dynamisch.

Het is een wonderlijke schijn, waarin Chastellain, de hofhistoriograaf van Philips den Goede en Karel den Stoute, wiens rijke werk ook hier weer de beste spiegel is van de tijdsgedachte, de maatschappij van zijn dagen ziet. Hier is een man, in de velden van Vlaanderen getogen, die in zijn Nederlanden de schitterendste ontplooiing van burgermacht voor oogen had, en die niettemin, verblind door den uiterlijksten glans van het Bourgondische prachtleven, in den staat slechts riddermoed en ridderdeugd als de bron van kracht ziet.

God heeft het volk doen geboren worden om te arbeiden, om den grond te bewerken, om door den handel duurzaam levensonderhoud te verschaffen, de geestelijkheid voor de werken des geloofs, maar den adel, om de deugd te verheffen en de gerechtigheid te handhaven, om met de daden en de zeden van hun schoone personen den anderen een spiegel te zijn. De hoogste taak in den staat, de bescherming der kerk, de vermeerdering van het geloof, de bewaring van het volk voor verdrukking, de handhaving van het gemeen welzijn, bestrijding van geweld en tirannie, versterking van den vrede, Chastellain wijst ze alle den adel toe. Waarheid, dapperheid, zedelijkheid en mildheid zijn zijn eigenschappen. En de adel van Frankrijk, zegt deze hoogdravende lofredenaar, beantwoordt aan dat ideale beeld.[144] Door het geheele werk van Chastellain heen bemerkt men, dat hij ook werkelijk de gebeurtenissen van zijn tijd door dat gekleurde glaasje ziet.

De onderschatting van de burgerij spruit hieruit voort, dat het type, waaronder men zich den derden stand voorstelde, zich nog geenszins gecorrigeerd had naar de werkelijkheid. Dat type was eenvoudig en beknopt als zulk een kalenderplaatje of bas-relief, dat de werken des jaars afbeeldde: de zwoegende veldarbeider, de vlijtige handwerker of de bedrijvige koopman. De figuur van den machtigen patriciër, die den adel zelf van zijn plaats drong, het feit, dat de adel zich voortdurend aanvulde met het bloed en de kracht der burgerij, vond in dat lapidaire type evenmin plaats als de figuur van den strijdbaren gildebroeder en zijn vrijheidsideaal. In het begrip van den derden stand bleven, immers zelf tot de Revolutie toe, burgerij en arbeiders ongescheiden; afwisselend dringt in de voorstelling de figuur van den armen boer of van den vadsigen rijken burger[145] naar voren, maar een omlijning volgens zijn werkelijke economisch-politische functie kreeg dat begrip derde stand niet. Een reformprogram van een Augustijner monnik in 1412 kan in ernst verlangen, dat ieder niet-edele in Frankrijk gedwongen zou worden, hand- of veldarbeid te doen, of uit het land gejaagd worden.[146]

Zoo is het te begrijpen, dat iemand als Chastellain, wiens vatbaarheid voor ethische illusie geëvenaard wordt door zijn politische naïveteit, naast de hooge eigenschappen van den adel den derden stand slechts lage en slaafsche deugden toekent. "Pour venir au tiers membre qui fait le royaume entier, c'est l'estat des bonnes villes, des marchans et des gens de labeur, desquels il ne convient faire si longue exposition que des autres, pour cause que de soy il n'est gaires capable de hautes attributions, parce qu'il est au degré servile". (O kerels van Vlaanderen!) Zijn deugd is nederigheid en vlijt, gehoorzaamheid aan hun koning en gewilligheid, om genoegen te verschaffen aan de heeren.[147]

Werkte wellicht ook dat volslagen gemis aan het gezicht op een komenden tijd van burgervrijheid en macht er toe mee, dat Chastellain en gelijkgezinden, die enkel van den adel heil verwachtten, het met de tijden duister inzagen?

Ook de rijke stedelingen heeten bij Chastellain nog kortweg "vilains". [148] Hij heeft niet het geringste begrip voor burgereer. Philips de Goede had de gewoonte, zijn macht te misbruiken, om zijn "archers", lagere edelen veelal, of andere dienaren van zijn huis te huwen aan rijke poortersweduwen of dochters. De ouders huwelijkten hun dochters zoo vroeg mogelijk uit, om die aanzoeken te ontgaan; een weduwe hertrouwde erom twee dagen na haars mans begrafenis.[149] Eens stuitte de hertog daarbij op het hardnekkig verzet van een rijken bierbrouwer te Rijsel, die zijn dochter niet voor een dergelijke verbintenis wil geven. De hertog laat het meisje in verzekerde bewaring stellen; de gekrenkte vader verhuist met zijn hebben en houden naar Doornik, om daar buiten 's hertogen gebied te zijn, en ongehinderd de zaak voor het Parlement van Parijs te kunnen brengen. Het brengt hem niet dan zorg en moeite; hij wordt ziek van verdriet, en het eind van het geval, dat in hooge mate kenschetsend is voor Philips' impulsief karakter[150] en hem naar onze begrippen niet tot eer strekt, is, dat de hertog de moeder, die als smeekelinge tot hem komt, haar dochter teruggeeft, maar aan de vergiffenis hoon en vernedering toevoegt. Chastellain, die anders volstrekt niet vreest, zijn heer te misprijzen, staat met zijn sympathie geheel aan de zijde van den hertog; voor den beleedigden vader heeft hij geen andere woorden dan "ce rebelle brasseur rustique", "et encore si meschant vilain."[151]

In zijn Temple de Bocace, een hol galmende hal van adellijken roem en ongeluk, laat Chastellain den grooten financier Jacques Coeur niet zonder een woord van verontschuldiging toe, terwijl de verfoeilijke Gilles de Rais er ondanks zijn ontzettende misdaden gereedelijk toegang vindt van wege zijn hooge geboorte.[152] Hij acht het onnoodig, de namen van de burgers te vermelden, die in den grooten strijd voor Gent vielen.[153]

Ondanks deze geringschatting van den derden stand ligt er in het ridderideaal zelf en in de beoefening van de deugden en de taak, die den adel werden voorgehouden, een dubbel element van een minder hoogmoedig aristocratische volksverachting. Naast den spot over de dorpers, vol haat en verachting, zooals die klinkt uit het Vlaamsche Kerelslied en de Proverbes del vilain loopt in de Middeleeuwen een tegengestelde uiting van medelijden met het arme volk, dat het zoo kwaad heeft.


Загрузка...