"Lors ouvrira, au son de buysine Sa générale et grant chambre des comptes."[489]

Omgekeerd heette het in den plechtigen oproep tot een tournooi, alsof het een plechtigheid met aflaat was:

"Oez, oez, l'oneur et la louenge Et des armes grantdisime pardon."[490]

Het was toeval, dat in het woord "mistère" mysterium en ministerium waren dooreengeloopen, maar deze homonymie kon niet anders dan de verzwakking van het mysteriebesef in het dagelijksch spraakgebruik bevorderen: alles heette mistère, bij voorbeeld de eenhoren, de schilden en de pop, die bij den Pas d'armes de la fontaine des pleurs gebruikt waren.[491]

Als directe tegenkant van de godsdienstige symboliek: het duiden van alle aardsche dingen en aardsche geschiedenis als zinnebeeld en praefiguratie van het goddelijke, vindt men omgekeerd vorstenhulde gebracht in godsdienstige metafoor. Zoodra het ontzag voor aardsche majesteit den middeleeuwer aanvat, dient hem de taal der heilige aanbidding voor de uitdrukking van zijn gevoel. De vorstendienaars der vijftiende eeuw staan hier voor geen profanatie. In het pleidooi om den moord van Lodewijk van Orleans laat de pleiter den geest van den vermoorden vorst tot zijn zoon spreken: aanschouw mijn wonden, waarvan er vijf in het bijzonder wreed en doodelijk waren.[492] Hij ziet het slachtoffer dus als Christus. De bisschop van Chalons schroomt op zijn beurt niet, Jan zonder Vrees, die door de wraak om Orleans viel, met het Lam Gods te vergelijken.[493] Molinet vergelijkt keizer Frederik, die zijn zoon Maximiliaan zendt, om met Maria van Bourgondië te trouwen, met God Vader, die den Zoon op aarde zendt, en spaart geen vrome taal tot uitwerking van het geval. Wanneer later Frederik en Maximiliaan met den jongen Philips den Schoone te Brussel binnenkomen, laat Molinet de Brusselaars weenend zeggen: "Véez-ci figure de la Trinité, le Père, le Fils et Sainct Esprit." Of wel hij biedt zijn bloemkrans aan Maria van Bourgondië als waardig beeld van Onze Lieve Vrouw, "behoudens de maagdelijkheid."[494]

"Niet dat ik de vorsten wil vergoden", zegt deze aartshoveling.[495] Misschien is het inderdaad meer holheid en phrase dan werkelijk gevoelde adulatie, maar het bewijst daarom niet minder de depreciatie van de heilige voorstellingen door hun dagelijksch gebruik. Trouwens wat zal men den hofpoëtaster verwijten, als Gerson zelf aan de vorstelijke hoorders van zijn preeken speciale beschermengelen toekent van een hooger hiërarchie en ambt dan die van andere menschen?[496]

In de toepassing van godsdienstige termen op het erotische, waarvan hier boven reeds sprake was, heeft men natuurlijk met heel iets anders te doen. Hier is een element van werkelijke onvroomheid en spot, dat in het zooeven behandelde spraakgebruik niet aanwezig was; beide zijn slechts verwant, in zooverre zij voortspruiten uit de groote gemeenzaamheid met het heilige. De vertellers der Cent nouvelles nouvelles verlustigen zich onvermoeid in woordspeling op "saints" en "seins", en het gebruik van "dévotion, confesser, bénir" in obscenen zin. De schrijver van Les Quinze joyes de mariage kiest dien titel in navolging der vreugden van Maria.[497] Van de voorstelling der liefde als een vrome observantie is hierboven gesproken. Van ernstiger beteekenis nog is het, wanneer de verdediger van den Roman de la rose met heilige termen noemt "partes corporis inhonestas et peccata immunda atque turpia."[498] Hier is wel degelijk iets van die gevaarlijke toenadering van het godsdienstige en het erotische voelen, die de Kerk in dezen vorm hevig vreesde. Niets geeft wellicht die toenadering zoo levendig te zien als de Antwerpsche Madonna, aan Fouquet toegeschreven, voorheen in het koor der Lieve Vrouwenkerk te Melun als diptiek vereenigd met het luik, dat den stichter Etienne Chevalier, tresorier des konings, met den heiligen Stephanus vertoont, thans te Berlijn. Een oude traditie, in de 17e eeuw door den oudheidkundige Denis Godefroy opgeteekend, wil, dat de Madonna de trekken van Agnes Sorel weergeeft, de koninklijke maîtresse, voor wie Chevalier zijn hartstocht niet verborg. Het is inderdaad, bij al de groote hoedanigheden der schildering, een modepop, die wij voor ons zien, met het gebombeerde kaalgeschoren voorhoofd, de wijd uiteenstaande, kogelronde borsten, het hooge dunne middel. De bizarrerie van de hermetische gelaatsuitdrukking, de stijve roode en blauwe engelen, alles werkt mee, om aan het schilderij een waas van décadente goddeloosheid te geven, waarbij de forsche, slichte voorstelling van den stichter en zijn heilige op het andere luik wonderlijk afsteekt. Godefroy zag op het blauw fluweel eener breede lijst de naamletter E in parelen, telkens verbonden door liefdestrikken (lacs d'amour) uit goud- en zilverdraad.[499] Ligt in het geheel niet een blasphemische vrijmoedigheid met het heilige, die door geen Renaissance-geest te overtreffen was?

De oneerbiedigheid van het dagelijksche kerkelijk leven was schier zonder grenzen. Men beweert, dat bij de missen, op wereldlijke thema's gecomponeerd, in den dienst zelfs de teksten dier profane liederen: baisez-moi, rouges nez, tusschen den liturgischen tekst door werden gezongen.[500] David van Bourgondië, de bastaard van Philips den Goede, houdt zijn intrede als bisschop van Utrecht te midden van een krijgsgevolg van enkel edelen, waarmee zijn broeder de bastaard van Bourgondië hem uit Amersfoort is komen afhalen. De nieuwe bisschop zelf is geheel geharnast, alsof hij een veroverend wereldlijk vorst ware; zoo rijdt hij naar den dom, en gaat er binnen in een processie met vanen en kruisen, om voor het hoogaltaar te bidden.[501] Leg naast die Bourgondische onbeschaamde hoovaardij de gemoedelijke onbeschaamdheid van Rudolf Agricola's vader, den pastoor van Baflo, die op den dag, dat hij tot abt van Selwert was gekozen, het bericht kreeg, dat hem uit zijn bijzit een zoon geboren was, en zeide: "Heden ben ik tweemaal vader geworden; moge Gods zegen er op rusten."[502]

De tijdgenooten beschouwen de toenemende oneerbiedigheid jegens de kerk als een achteruitgang der zeden van den jongsten tijd.

"On souloit estre ou temps passé En l'église benignement A genoux en humilité Delez l'autel moult closement, Tout nu le chief piteusement, Maiz au jour d'uy, si come beste, On vient à l'autel bien souvent Chaperon et chapel en teste."[503]

Op de feestdagen, klaagt Nicolaas van Clemanges, gaan maar weinigen naar de mis. Zij hooren die niet tot het einde aan, en vergenoegen zich, even het wijwater aan te raken, door een kniebuiging Onze Lieve Vrouw te groeten, of een heiligenbeeld te kussen. Hebben zij de hostie zien heffen, dan beroemen zij er zich op als een groote weldaad aan Christus. De metten en den vesper viert de priester meestal met zijn helper alleen.[504]—De heer van het dorp en patronaatsheer der kerk laat den priester kalm wachten met de mis, tot hij en zijn vrouw zijn opgestaan en zich gekleed hebben.[505]

De heiligste feesten, de Kerstnacht zelf, worden in ongebondenheid doorgebracht, met kaartspelen, vloeken en schandelijke taal; vermaant men het volk, dan beroept het er zich op, dat de groote heeren, de klerken en prelaten het ongestraft doen.[506] Op de vigiliën der feestdagen wordt in de kerken zelf met losbandige liederen gedanst; priesters geven het voorbeeld, om die nachtwaken door te brengen met dobbelspel en vloeken.[507] De raad van Straatsburg schonk jaarlijks 1100 liter wijn voor hen, die in het Munster den Sint Adolfsnacht "wakend en in gebed" doorbrachten.[508] Een stedelijk magistraat beklaagt zich bij Dionysius den Kartuizer, dat de jaarlijksche processie, in zijn stad met een heilige reliquie verricht, de aanleiding was tot tal van onbetamelijkheden en drinkgelagen. Hoe daar een einde aan te maken? De magistraat zelf zou er niet gemakkelijk van te overtuigen zijn, want de processie bracht de stad voordeel aan; zij bracht volk in de stad, dat er moest overnachten, eten en drinken. En het was nu eenmaal zoo gewoonte. Dionysius kende het euvel; hij wist, hoe tuchteloos men bij processies optrad, pratende, lachende, onbeschaamd rondkijkende, belust op drinken en ruw vermaak.[509] Het past wonderwel bij den optocht der Gentenaren naar de kermis van Houthem met den schrijn van Sint Lieven. Vroeger, zegt Chastellain, plachten de notabelen het heilig lichaam te dragen "en grande et haute solempnité et révérence", maar nu is het "une multitude de respaille et de garçonnaille mauvaise"; zij dragen hem schreeuwend en joelend, zingend en dansend, onder honderd potsen, en allen zijn dronken. Zij zijn gewapend bovendien, en veroorloven zich overal waar zij langs komen de grootste losbandigheid; alles schijnt dien dag aan hen overgeleverd onder voorwendsel van hun heiligen last.[510]

De kerkgang is een belangrijk element in het gezelschapsleven. Men komt er pronken in zijn fraaisten dos, men komt er wedijveren in rang en deftigheid, en in hoofsche vormen en beleefdheid. Vroeger is al vermeld, [511] hoe het kussen van het "paesbord", "la paix", de vaste aanleiding was tot den meest stotenden beleefdheidsstrijd. Als er een jonkertje binnenkomt, staat mevrouw op en kust hem op den mond, terwijl de priester de hostie wijdt en het volk te bidden ligt.[512] Praten en rondwandelen onder de mis moeten zeer gewoon zijn geweest.[513] Het gebruik van de kerk als plaats van samenkomst, waar de jongelieden naar de meisjes komen kijken, is zoo algemeen, dat enkel de moralisten er zich over ergeren. De jeugd komt zelden in de kerk, roept Nicolaas van Clemanges uit,[514] dan om de vrouwen te zien, die er haar hoovaardige kapsels en haar décolleté komen vertoonen. De eerbare Christine de Pisan dicht zonder ergernis:

"Se souvent vais ou moustier, C'est tout pour veoir la belle Fresche com rose nouvelle."[515]

Het bleef niet bij de kleine liefdediensten, waartoe de dienst den vrijer gelegenheid gaf: de beminde het wijwater te geven, haar de "paix" te reiken, een kaarsje voor haar aan te steken en naast haar te knielen, niet bij wat teekens en lonkjes.[516] In de kerk zelf komen de lichtekooien haar afspraken zoeken.[517] In de kerken zelf en op heiligendagen zijn ontuchtige prentjes te koop, die de jeugd bederven; en geen preeken helpt tegen het kwaad.[518] Meer dan eens wordt de kerk en het altaar door ontuchtige daden bezoedeld.[519]

Evenzeer als het gewone kerkbezoek was de bedevaart de aanleiding tot allerlei vermaak en vooral tot verliefde besognes. Zij worden in de litteratuur dikwijls als gewone pleizierreisjes behandeld. De ridder de la Tour-Landry, die het ernstig meent met zijn onderricht aan zijn dochters in goede en deugdzame manieren, spreekt van vermaaklievende dames, die gaarne naar tournooien en pelgrimages gaan, en vertelt waarschuwende exempelen van vrouwen, die een bedevaart ondernamen als voorwendsel tot een samenkomst met den geliefde. "Et pour ce a cy bon exemple comment l'on ne doit pas aler aux sains voiaiges pour nulle folie plaisance."[520] Juist zoo beschouwt ze Nicolaas van Clemanges: men gaat op feestdagen naar verafgelegen kerken van heiligen ter beevaart, minder om zijn gelofte te lossen dan om des te vrijer af te dwalen. Het is een bron van velerlei misdrijven; daar bij de heilige plaatsen zijn steeds de verfoeilijke koppelaarsters aanwezig, om de meisjes te verlokken.[521] Het is het gewone geval in de Quinze joyes de mariage: de jonge vrouw wil wel eens een verzetje en bepraat haar man, dat het kind ziek is, omdat zij de bedevaart nog niet heeft volbracht, waartoe zij in 't kraambed de gelofte deed.[522] De voorbereiding tot het huwelijk van Karel VI met Isabella van Beieren wordt ingeleid met een pelgrimage.[523] Geen wonder, dat de ernstige mannen der moderne devotie in de bedevaarten weinig nut zien. Die vele bedevaarten doen, worden zelden heilig, zegt Thomas a Kempis, en Frederik van Heilo wijdt aan de zaak een afzonderlijk tractaat Contra peregrinantes.[524]

In al deze ontwijdingen van het geloof door de onbeschaamde vermenging met het zondige leven ligt meer naïeve gemeenzaamheid met den godsdienst dan regelrechte onvroomheid. Enkel een samenleving, die geheel doortrokken is van het godsdienstige, en die het geloof als iets vanzelfsprekends aanvaardt, kent al deze excessen en ontaarding. Het waren dezelfde menschen, die de dagelijksche sleur van een half verliederlijkte godsdienstpraktijk volgden, en die dan plotseling onder het vlammende woord van een preekenden bedelmonnik vatbaar waren voor de uitersten van heilige ontroering.

Zelfs een botte zonde als het vloeken komt enkel op uit een sterk geloof. Want in zijn oorsprong als bewuste eed is de vloek het teeken van een tot in de nietigste dingen aanwezig besef van de tegenwoordigheid van het goddelijke. Alleen het besef van waarlijk den hemel te tarten geeft aan den vloek zijn zondige bekoring. Eerst waar elk besef van te zweren en elke vrees voor de vervulling van den vloek geweken is, verslapt het vloeken tot de eentonige ruwheid van later tijden. In het laatst der Middeleeuwen heeft het nog dien prikkel van driestheid en hoogmoed, die het maakt tot een adellijke sport. "Wat,—zegt de edelman tot den boer—: je geeft je ziel aan den duivel, en je verloochent God, terwijl je geen edelman bent?"[525] Deschamps constateert, dat het vloeken reeds afdaalt tot de geringe lieden:

"Si chetif n'y a qui ne die: Je renie Dieu et sa mère."[526]

Men wedijvert in pittige en nieuw gevonden vloeken; wie het liederlijkst te vloeken weet, wordt als meester geëerd.[527] Eerst vloekte men, zegt Deschamps, overal in Frankrijk op zijn Gasconsch en Engelsch, daarna op zijn Bretonsch, en nu op zijn Bourgondisch. Hij rijmt twee balladen aaneen van de gebruikelijke vloeken, om ze tot vromen zin te wenden. En de Bourgondische vloek: "Je renie Dieu", is de ergste van allen;[528] men verzacht hem tot: "Je renie de bottes". De Bourgondiërs hadden den naam van aartsvloekers; trouwens Frankrijk in het algemeen, klaagt Gerson, lijdt, zoo christelijk als het is, meer dan andere landen onder die afschuwelijke zonde, die de oorzaak is van pestilentie, oorlogen en hongersnood.[529] Zelfs de monniken doen met bastaardvloeken mee.[530] Hij wil, dat alle autoriteiten en alle standen, door scherpe verordeningen en lichte straffen, die dan ook werkelijk uitgevoerd kunnen worden, het kwaad helpen uitroeien. En inderdaad verscheen in 1397 een koninklijke ordonnantie, die de oude verordeningen tegen het vloeken van 1269 en 1347 hernieuwde; niet met lichte en uitvoerbare straffen evenwel, maar met de oude bedreigingen van lippen kloven en tong afsnijden, waaruit de heilige verontwaardiging over de godslastering sprak. In het register, dat de ordonnantie bevat, staat er aan den rand bij aangeteekend: "Al deze vloeken zijn heden ten dage, 1411, overal in het rijk zeer algemeen in gebruik, zonder eenige straf."[531] Pierre d'Ailly dringt bij het concilie van Constanz[532] opnieuw met nadruk aan op de bestrijding van het kwaad.

Gerson kent de beide uitersten, waartusschen de zonde van het vloeken zich beweegt. Hij kende uit zijn ervaring als biechtvader de jongelieden, die onbedorven, eenvoudig en kuisch, gekweld werden door een scherpe verzoeking, om woorden van godverloochening en godslastering te spreken. Hij beveelt hun aan, om zich niet geheel aan de beschouwing van God en zijn heiligen over te geven; zij zijn er niet sterk genoeg toe.[533] Hij kent ook de gewoontevloekers, zooals de Bourgondiërs, wier daad, hoe verfoeilijk ook, toch niet de schuld van meineedigheid bevat, daar er in het geheel geen bedoeling is, om te zweren.[534]

Het punt, waar de gewoonte om de dingen van het geloof lichtvaardig te behandelen, overgaat in bewuste ongodsdienstigheid, is niet te bepalen. Er is zonder twijfel in het laatst der Middeleeuwen een sterke neiging, om de vroomheid en de vromen te bespotten. Men is gaarne esprit fort, en spreekt tegen het geloof bij wijze van scherts.[535] De novellisten doen frivool en onverschillig, zooals in het verhaal der Cent nouvelles nouvelles, waar de pastoor zijn hond in gewijde aarde begraaft, en hem toespreekt: "mon bon chien, a qui Dieu pardoint." De hond gaat dan ook "tout droit au paradis des chiens."[536] Men heeft een grooten afkeer van gehuichelde of beuzelachtige vroomheid: het woord "papelard" ligt hun in den mond bestorven. Het veelgebruikte spreekwoord: "De jeune angelot vieux diable" of in fraai schoollatijn: "Angelicus juvenis senibus sathanizat in annis" is Gerson een doorn in het oog. Zoo bederft men de jeugd, zegt hij: men prijst in de kinderen een onbeschaamd gelaat, vuile taal en vloeken, onkuischheid in blik en gebaar. Maar, zegt hij: ik zie niet, wat er van den jongeling, die den duivel speelt, te hopen valt in de grijsheid.[537]

Onder de geestelijken en godgeleerden zelf onderscheidt Gerson een groep van onwetende praters en ruziemakers, wien elk gesprek over den godsdienst een last en een fabel is; alles wat hun wordt meegedeeld van verschijningen en openbaringen, verwerpen zij met groot gelach en verontwaardiging. Anderen vallen in het andere uiterste en nemen alle inbeeldingen van ijlhoofdige menschen, droomen en wonderlijke gedachten van zieken en krankzinnigen, als openbaringen aan.[538] Het volk weet tusschen die uitersten het juiste midden niet te bewaren: zij gelooven alles, wat zieners en waarzeggers voorspellen, maar, komt een ernstig geestelijke, die dikwijls echte revelaties heeft gehad, eens bedrogen uit, dan beschimpen de wereldsche lieden allen, die van geestelijken wandel zijn, noemen hem een bedrieger en een "papelard", en willen voortaan naar geen geestelijken meer luisteren, die zij voor boosaardige huichelaars houden.[539]

Het is steeds weer het plotseling uitblijven van de religieuze spanning in een met godsdienstigen inhoud en vormen oververzadigd gedachtenleven. Door de heele Middeleeuwen heen vindt men talrijke gevallen van spontaan ongeloof, waarbij niet te denken valt aan een afwijking van de kerkleer op grond van theologische bespiegeling, maar enkel aan een onmiddellijke reactie. Al beteekent het niet veel, wanneer dichters of geschiedschrijvers, de enorme zonden van hun tijd ziende, uitroepen: men gelooft niet meer aan hemel en hel,[540] bij meer dan een was het latente ongeloof bewust en vast geworden, zoo zelfs dat het algemeen bekend was, en zij er zelf voor uitkwamen. "Beaux seigneurs,—zegt de kapitein Bétisac tot zijn makkers,[541]—je ay regarde à mes besongnes et en ma conscience je tiens grandement Dieu avoir courrouchié, car jà de long temps j'ay erré contre la foy, et ne puis croire qu'il soit riens de la Trinité, ne que le Fils de Dieu se daignast tant abaissier que il venist des chieulx descendre en corps humain de femme, et croy et dy que, quant nous morons, que il n'est riens de âme.... J'ay tenu celle oppinion depuis que j'eus congnoissance, et la tenray jusques à la fin."—Hugues Aubriot, prévôt van Parijs, is een allervurigst papenhater; hij gelooft niet aan het altaarsacrament, spot ermee, houdt geen Paschen, gaat niet te biecht,[542] Jacques du Clercq verhaalt verschillende gevallen van edelen, die hun ongeloof toonden en geheel bij kennis de laatste sacramenten weigerden.[543] Jean de Montreuil, proost van Rijssel, schrijft aan een zijner geleerde vrienden, meer in den luchtigen trant van een verlichten humanist dan als een waarlijk vrome: "Ge kent onzen vriend Ambrosius de Miliis; ge hebt dikwijls gehoord, hoe hij van den godsdienst, van het geloof, van de heilige schrift en van alle kerkelijke voorschriften dacht, zóó namelijk, dat Epicurus er katholiek bij moest heeten. Welnu, deze man is thans geheel bekeerd." Maar hij werd dan ook tevoren toch geduld in dien kring van vroege humanisten vol vromen zin.[544]

Aan de eene zijde van deze spontane gevallen van ongeloof staat het litteraire paganisme der Renaissance en het beschaafde en behoedzame Epicurisme, dat reeds in de 13e eeuw, naar Averroës genoemd, in zoo wijde kringen had gebloeid. Aan de andere zijde staat de hartstochtelijke negatie bij de arme, onwetende ketters, die allen, hoe zij ook heeten, Turlupins of Broeders van den vrijen geest, de grenzen van de mystiek naar het pantheïsme hadden overschreden. Doch deze verschijnselen moeten in een later verband ter sprake komen. Voorloopig hebben wij nog te blijven in de sfeer van de uiterlijke geloofsverbeelding en de uiterlijke vormen en gebruiken.


Voor het dagelijksch besef van den grooten hoop maakte de aanwezigheid van een zichtbaar beeld het intellectueel bewijs van de waarheid van het afgebeelde volkomen overbodig. Tusschen hetgeen men in kleur en vorm afgebeeld voor zich zag: de personen der Drieëenheid, de vlammende hel, de tallooze heiligen, en het gelooven daaraan lag geen vraag: zou het waar zijn? Al die voorstellingen werden onmiddellijk als verbeeldingen tot geloof; zij stonden in den geest vast omlijnd en bont gekleurd, met al de realiteit, die de Kerk in het geloof eischen kon, en nog wat daarenboven.

Doch waar het geloof direct berust op een beeldvoorstelling, kan het nauwelijks qualitatieve onderscheidingen maken tusschen den aard en den graad van heiligheid der verschillende geloofselementen. Het eene beeld is zoo reëel en zoo ontzagbaar als het andere, en dat men God te aanbidden heeft en de heiligen slechts te vereeren, leert de afbeelding zelf niet, als niet de Kerk met haar leering er voortdurend toe vermaant. Nergens dreigde de overwoekering van de vrome gedachte door de bonte verbeelding zoo aanhoudend en zoo sterk, als op het gebied der heiligenvereering.


Het strenge standpunt van de Kerk was zuiver en hoog genoeg. Gegeven de voorstelling van het persoonlijk voortbestaan, was de vereering der heiligen natuurlijk en zonder bedenking. Het is geoorloofd, hun lof en eer toe te kennen "per imitationem et reductionem ad Deum". Op dezelfde wijze mag men ook vereering schenken aan beelden, relieken, heilige plaatsen en aan God gewijde dingen, voorzoover het ten slotte leidt tot vereering van God zelf.[545] Ook de technische onderscheiding van den heilige en den gewonen gezaligde, en de normeering van het instituut der heiligheid door de officieele canonisatie hadden, schoon een bedenkelijke formaliseering, toch niets wat tegen den geest van het christendom streed. De Kerk bleef zich bewust van de oorspronkelijke gelijkwaardigheid van heiligheid en zaligheid, en van het ontoereikende der heiligverklaring. "Het is te gelooven,—zegt Gerson,—dat er oneindig meer heiligen gestorven zijn en dagelijks sterven, dan zij die gecanoniseerd zijn." [546] De geoorloofdheid der beelden zelf tegenover de uitdrukkelijke woorden van het tweede gebod werd betoogd met het beroep, dat vóór de menschwording van Christus het verbod noodzakelijk was geweest, omdat God toen enkel geest was, maar dat Christus de oude wet had opgeheven door en wegens zijn komst op aarde. Aan de rest van het tweede gebod: "Non adorabis ea neque coles", wenschte de Kerk onvoorwaardelijk vast te houden. "Wij aanbidden de beelden niet, doch brengen eer en adoratie aan den afgebeelde, dat wil zeggen aan God, of aan zijn heilige, wiens beeld het is."[547] De beelden dienen alleen, om aan de eenvoudigen, die de schrift niet kennen, te toonen, wat zij moeten gelooven.[548] Zij zijn de boeken der onwetenden:[549] men kent die gedachte uit het gebed aan Maria, dat Villon voor zijn moeder maakte:

"Femme je suis pourette et ancienne, Qui riens ne sçai; oncques lettre ne leuz; Au moustier voy dont suis paroissienne Paradis paint, où sont harpes et luz, Et ung enfer où dampnez sont boulluz: L'ung me fait paour, l'autre joye et liesse"....[550]

Dat door het openleggen van het boek der bonte beelden aan den dolenden geest evenveel stof tot afwijking van de leer werd geboden, als de persoonlijke schriftverklaring kon meebrengen, heeft de Kerk nimmer verontrust. Zij heeft altijd licht geoordeeld over de zonde van hen, die uit onwetendheid en eenvoudigheid tot aanbidding der beelden vervielen. Het is hun reeds genoeg, zegt Gerson, als zij maar de bedoeling hebben om te doen, zooals de Kerk doet in het eeren der beelden.[551]

De zuiver dogmenhistorische vraag, in hoeverre de Kerk haar verbod van directe vereering of zelfs aanbidding der heiligen, niet als voor bidders maar als bewerkers van het gevraagde, altijd zuiver heeft weten te handhaven, kan hier blijven rusten. De cultuurhistorische vraag is, in hoeverre zij erin slaagde, het volk daarvan af te houden, met andere woorden welke realiteit, welke voorstellingswaarde de heiligen hadden in het laat-middeleeuwsche volksbesef. En hier is maar één antwoord mogelijk: de heiligen waren zoo wezenlijke, zoo materieele en zoo gemeenzame figuren in het alledaagsche geloofsleven, dat zich aan hen al de meer oppervlakkige en zinnelijke godsdienstige impulsen verbonden. Terwijl de innigste gemoedsbewegingen uitstroomden naar Christus en Maria, kristalliseerde zich in de heiligenvereering een heele schat van gemoedelijk, naïef en alledaagsch godsdienstig leven. Alles werkte mede, om aan de populaire heiligen een wezenlijkheid voor den geest te geven, die hen voortdurend midden in het leven bracht. De volksverbeelding heeft hen vast: zij hebben hun bekende gedaante en hun attributen, men kent hun ijselijke martelie en hun verbazende wonderen. Zij gaan gekleed en uitgerust als het volk zelf. Men kon mijnheer Sint Rochus of Sint Jacob iederen dag in levende pestlijders of pelgrims ontmoeten. Het zou van belang zijn, na te gaan, tot hoe lang de kleederdracht der heiligen de mode van den dag heeft meegemaakt. Zeker die der geheele vijftiende eeuw. Maar waar is het punt, waarop de kerkelijke kunst hen onttrekt aan de levende volksverbeelding, door hen te hullen in rhetorische drapeering? Het is niet alleen een kwestie van Renaissance-gevoel voor historisch costuum; het is, dat de volksverbeelding zelf hen begint los te laten, of althans zich niet meer kan doen gelden in de kerkelijke kunst. Tijdens de contrareformatie zijn de heiligen veel treden hooger geklommen, naar de Kerk het wilde: weg uit de aanraking met het volksleven.


De lijfelijkheid, die de heiligen reeds hadden door de afbeelding, werd nog buitengewoon verhoogd doordat de Kerk van oudsher de vereering van hun lichamelijke overblijfselen had toegestaan en aangemoedigd. Het kon niet anders, of van dit hechten aan de stof moest een materialiseerende invloed op het geloof uitgaan, die somtijds tot verbazingwekkende uitersten leidde. Waar het relieken geldt, vreest het sterke geloof der Middeleeuwen voor geen ontnuchtering of ontwijding. Het volk in de bergen van Umbrië omstreeks het jaar 1000 wilde den kluizenaar Sint Romuald doodslaan, om toch zijn gebeente niet te verliezen. De monniken van Fossanuova, waar Thomas van Aquino gestorven was, hebben, uit vrees dat hun de kostbare reliek zou ontgaan, het lijk van den edelen meester letterlijk ingemaakt: van het hoofd ontdaan, gekookt, geprepareerd. [552] Toen de heilige Elisabeth van Thüringen boven aarde stond, kwam een schaar van devoten niet alleen stukken snijden of scheuren van de doeken, waarmee haar gelaat omwikkeld was; men sneed de haren en nagels af, ja zelfs stukken van de ooren en de tepels van de borsten.[553] Ter gelegenheid van een plechtig feest deelt Karel VI ribben uit van zijn voorvader den heiligen Lodewijk: aan Pierre d'Ailly, aan zijn ooms van Berry en Bourgondië, en aan de prelaten een been om te verdeelen, waartoe dezen dan ook overgaan na den maaltijd.[554]

Hoe levend en hoe lijfelijk nu ook de voorstelling der heiligen was, niettemin treden zij betrekkelijk weinig op in de sfeer van de bovennatuurlijke beleving. Het geheele gebied van geestenzienerij, teekenen, verschijningen en spooksels staat grootendeels gescheiden van de verbeeldingssfeer der heiligenvereering. Er zijn natuurlijk uitzonderingen. Iedereen denkt terstond aan Sint Michiel, Sint Catharina en Sint Margareta, die aan Jeanne d'Arc verschenen. Zoo zouden er uit de visionaire litteratuur nog tal van andere voorbeelden zijn aan te halen. Maar in den regel heeft men daar te doen met eenigszins litterair geformeerde of geïnterpreteerde gezichten. Wanneer aan den jongen herder te Frankenthal bij Bamberg in 1446 de veertien heilige noodhelpers verschijnen, dan ziet hij dezen, die toch in de iconografie zulke markante figuren waren,[555] niet met hun sprekende attributen, maar als veertien engelkindertjes, onderling geheel gelijk; zij zeggen, dat zij de veertien noodhelpers zijn. De fantasmagorie van het directe volksgeloof is gevuld met engelen en duivelen, geesten van afgestorvenen en witte wijven, maar niet met heiligen. Slechts bij uitzondering speelt in het echte, niet litterair of theologisch aangekleede bijgeloof de heilige een rol. Sint Bertulf doet het te Gent. Als er iets ernstigs gaat gebeuren, klopt hij tegen zijn kist in de Sint Pieters abdij "moult dru et moult fort". Het gaat soms gepaard met een lichte aardbeving, en verschrikt de stad zoo, dat zij met groote ommegangen het onbekende onheil zoekt te keeren.[556] In het algemeen echter hecht zich de klamme vrees aan de slechts vaag verbeelde figuren, die niet met vaste attributen, bekende trekken en gezellig bonte kleedij in de kerken uitgehouwen en geschilderd stonden, maar met een ongezien schrikgelaat in een nevelige wade rondwaarden, of in louter hemelglans zich vertoonden, of in monsterlijk verschietende wanvormen uit de schuilhoeken van het brein opdoken.

Dit behoeft niet te verbazen. Juist doordat de heilige zoo exacten vorm had aangenomen, zooveel verbeeldingsstof had aangetrokken en rondom zich gekristalliseerd, miste hij de huiveringwekkende geheimzinnigheid. De vrees voor het bovennatuurlijke ligt in de onbepaaldheid der voorstelling, in de verwachting, dat iets plotseling zich in een nieuwe, nooit ontwaarde schrikwekkendheid zou kunnen vertoonen. Zoodra de voorstelling wordt omlijnd en bepaald, ontstaat een gevoel van verzekerdheid en gemeenzaamheid. De heiligen met hun welbekende figuren hadden het geruststellende van een politieagent in een groote vreemde stad. De heiligenvereering en vooral de heiligenverbeelding schiep als 't ware een neutrale zone van gemoedelijk rustig geloof tusschen de verrukkingen van het God-schouwen en de zoete huiveringen van de Christusliefde eenerzijds, en anderzijds de gruwelijke fantasmen van de duivelvrees en den heksenwaan. Men zou de stelling kunnen wagen, dat de heiligenvereering, door veel zaligheidsgevoel en veel angsten af te leiden en te herleiden tot gemeenzame verbeelding, een zeer hygiënische tempering heeft opgeleverd voor den wild uitschietenden geest der Middeleeuwen.

Door die volkomen ver-beelding heeft de heiligenvereering haar plaats aan den buitenkant van het geloofsleven. Zij gaat mee op den stroom van het alledaagsche denken, en verliest daarin soms haar waardigheid. Karakteristiek is in dit opzicht de laat-middeleeuwsche Joseph-vereering. Men kan haar beschouwen als een gevolg en een terugslag van de hartstochtelijke Maria-vereering. De onbescheiden belangstelling voor den stiefvader is als 't ware de tegenkant van al de liefde en verheerlijking, die de maagdelijke Moeder gold. Naarmate Maria hooger steeg, werd Joseph meer caricatuur. De beeldende kunst gaf hem reeds een type, dat bedenkelijk dicht naderde tot dat van den lompen, bespotten boer. Zoo ziet men hem op Melchior Broederlam's tweeluik te Dijon. Maar in de beeldende kunst bleef het ontwijdendste onuitgedrukt. Welk een naïeve nuchterheid vertoont de Joseph-opvatting van Eustache Deschamps, die hierin toch volstrekt niet als een onvrome spotter te beschouwen is. Joseph, die Gods Moeder dienen mocht en haar zoon opvoeden, men zou meenen, dat geen sterveling hooger begenadigd is geweest. Deschamps gelieft hem te zien als het type van den slovenden, beklagenswaardigen huisvader:

"Vous qui servez a femme et a enfans Aiez Joseph toudis en remembrance; Femmes servit toujours tristes, dolans. Et Jhesu Crist garda en son enfance; A piè trotoit, son fardel sur sa lance; En plusieurs lieux est figuré ainsi, Lez un mulet, pour leur faire plaisance, Et si n'ot oncq feste en ce monde ci."[557]


Was het enkel, om huisvaders in zorgen met een edel voorbeeld te troosten, dan zou het nog gaan, wat er ook aan waardigheid der voorstelling ontbrak. Maar Deschamps bedoelt Joseph regelrecht als afschrikkend voorbeeld, om zich toch niet met een gezin te belasten:

"Qu'ot Joseph de povreté De durté, De maleurté, Quant Dieux nasqui? Maintefois l'a comporté, Et monté Par bonté Avec sa mère autressi, Sur sa mule les ravi; Je le vi Paint ainsi; En Egipte en est alé.

Le bonhomme est painturé Tout lassé, Et troussé, D'une cote et d'un barry: Un baston au coul posé, Vieil, usé Et rusé. Feste n'a en ce monde cy, Mais de lui Va le cri: C'est Joseph le rassoté."[558]

Hier ziet men voor oogen, hoe uit de gemeenzame afbeelding een gemeenzame opvatting groeide, die elke heiligheid schond. Joseph bleef in de volksverbeelding een half-komische figuur; nog dr. Johannes Eck moest erop aandringen, dat men hem in het kerstspel of in het geheel niet, of althans op betamelijker wijze zou voorstellen, en hem geen pap zou laten koken, "ne ecclesia Dei irrideatur."[559] Tegen deze onwaardige woekeringen was de beweging van Gerson voor een passende Joseph-vereering gericht, die tot zijn opneming in de liturgie met voorrang boven alle andere heiligen leidde.[560] Wij zagen echter boven reeds, hoe ook Gerson's ernstig streven hem niet vrijhoudt van die onbescheiden curiositas, die aan het onderwerp van Joseph's huwelijk haast onvermijdelijk verbonden scheen. Voor een nuchteren geest (en Gerson, ondanks zijn voorliefde voor de mystiek, was in veel opzichten een nuchtere geest) mengden zich altijd weer in de beschouwing van Maria's huwelijk overwegingen van zeer aardschen inhoud. De ridder de la Tour-Landry, ook een type van nuchter welmeenend geloof, ziet het geval onder dit licht. "Dieux voulst que elle espousast le saint homme Joseph, qui estoit vieulx et preudomme; car Dieu voulst naistre soubz umbre de mariage pour obéir à la loy qui lors couroit, pour eschever les paroles du monde,"[561]

Een onuitgegeven werk der vijftiende eeuw verbeeldt het mystisch huwelijk der ziel met den hemelschen bruidegom in de termen van een burgerlijke vrijaadje. Jezus, de bruidegom, zegt tot God Vader: "S'il te plaist, je me mariray et auray grant foueson d'enfans et de famille." De Vader maakt bezwaren, want de keuze des Zoons is gevallen op een zwarte Ethiopische; hier speelt het woord van het Hooglied onder: "Nigra sum sed formosa". Het zou een mésalliance zijn en een oneer voor de familie. De engel, die als hijlikmaker optreedt, doet een goed woord voor de bruid. "Combien que ceste fille soit noire, neanmoins elle est gracieuse, et a belle composicion de corps et de membres, et est bien habile pour porter fouezon d'enfans." De Vader antwoordt: "Mon cher fils m'a dit qu'elle est noire et brunete. Certes je vueil que son espouse soit jeune, courtoise, jolye, gracieuse et belle et qu'elle ait beaux membres." Nu prijst de engel haar aangezicht en al haar leden, dat zijn de deugden der ziel. De Vader geeft zich gewonnen, en spreekt tot den Zoon:

"Prens la, car elle est plaisant Pour bien amer son doulx amant; Or prens de nos biens largement, Et luy en donne habondamment."[562]

Aan den ernst en de stichtelijke bedoeling van dit werk valt geen oogenblik te twijfelen. Het is enkel een bewijs, tot welke triviale voorstellingen de onbeteugelde uitwerking der verbeelding leiden kon.

Iedere heiligenfiguur had door haar welbepaald, direct sprekend beeld een individueel karakter,[563] in tegenstelling met de engelen, die met uitzondering der drie groote aartsengelen volkomen onverbeeld bleven. De individualiteit der heiligen werd nog versterkt door de speciale functie, die aan verscheiden hunner toekwam: tot dezen wendde men zich in een bepaalden nood, tot genen om genezing eener bepaalde ziekte. Veelal had een trek uit de legende of een attribuut van het beeld de aanleiding gegeven tot die specialiseering, zooals bij voorbeeld, als Sinte Apollonia tegen kiespijn werd aangeroepen, wie zelve in haar martelie de kiezen waren uitgetrokken. Was eenmaal de goedgunstige taak der heiligen zoo verbijzonderd, dan kon het niet uitblijven, of er kwam in hun vereering een half mechanisch element. Hoorde eenmaal de genezing der pest tot het ambtsgebied van Sint Rochus, dan werd bijna onvermijdelijk de actie van den heilige in dezen te direct opgevat, en liep de gansche, door de Kerk gevorderde, gedachtenschakel, dat de heilige door zijn voorbidding bij God de genezing wrocht, gevaar om uit te vallen. Met name was dit het geval bij de vereering der veertien (soms ook vijf, acht, tien of vijftien) Noodhelpers, die in het laatst der Middeleeuwen zoo sterk op den voorgrond kwam. Sint Barbara en Sint Christophorus, de meest afgebeelde van allen, hooren ertoe. Aan deze veertien had God naar de voorstelling van het volksgeloof toegestaan, dat hunne aanroeping iedereen zou vermogen te redden uit onmiddellijk dreigend gevaar.

"Ilz sont cinq sains, en la genealogie, Et cinq sainctes, a qui Dieux octria Benignement a la fin de leur vie. Que quiconques de cuer les requerra En tous perilz, que Dieux essaucera Leurs prieres, pour quelconque mesaise. Saiges est donc qui ces cinq servira, Jorges, Denis, Christofle, Gille et Blaise."[564]

Voor het volksbesef moest krachtens deze delegatie der almacht en de oogenblikkelijkheid der werking elke gedachte aan de louter voorsprekende functie der heiligen geheel wegvallen; de Noodhelpers waren de procuratiehouders der godheid geworden. Verschillende missalen uit het einde der Middeleeuwen, die het officie der veertien Noodhelpers behelzen, spreken het bindend karakter van hunne tusschenkomst duidelijk uit: "Deus qui electos sanctos tuos Georgium etc. etc. specialibus privilegiis prae cunctis aliis decorasti, ut omnes, qui in necessitatibus suis eorum implorant auxilium, secundum promissionem tuae gratiae petitionis suae salutarem consequantur effectum."[565] Vandaar dat de Kerk na Trente de mis der veertien Noodhelpers als zoodanig verboden heeft, van wege het gevaar, dat het geloof hier zich als aan een talisman zou hechten.[566] Inderdaad gold reeds het dagelijks aanschouwen van een geschilderden of gebeeldhouwden Christophorus als genoegzame behoeding voor een noodlottig einde.[567]

Vraagt men, wat de aanleiding kan zijn geweest, dat juist deze veertien zulk een compagnie des heils zijn gaan vormen, dan valt het op, dat allen in hun beeltenis iets sensationeels hadden, dat de verbeelding prikkelde. Achatius zag men met een doornenkroon, Aegidius met een hinde, Sint Joris met den draak, Blasius in een hol met wilde dieren, Christoffel als een reus, Cyriacus met den duivel aan een ketting, Dionysius met zijn hoofd in den arm, Erasmus in zijn gruwelijke marteling met de windas, die hem de darmen uittrekt, Eustachius met het kruisdragend hert, Pantaleon als geneesheer, met een leeuw, Vitus in een ketel, Sint Barbara met haar toren, Catharina met het rad en het zwaard, Margareta met een draak.[568] Het zou niet onmogelijk zijn, dat de bijzondere opmerkzaamheid voor deze veertien van het treffende in hun beeld haar uitgangspunt had genomen.

Tal van heiligennamen waren verbonden geraakt aan bepaalde ziekten, zooals Sint Antonie aan verschillende vurige huidziekten, Sint Maurus aan de jicht, Sint Sebastiaan, Sint Rochus, Sint Aegidius, Sint Christoffel, Sint Valentijn en Sint Adriaan aan de pest. Hier school nog een ander gevaar voor ontaarding van het volksgeloof. Het euvel heette naar den heilige: Sint Antonies vuur, "mal de Saint Maur" en tallooze dergelijke. De heilige stond dus bij het denken aan de ziekte van aanvang af op den voorgrond der gedachte. Dat denken was geladen met heftige gemoedsbeweging; vooral waar het de gevreesde pest gold. De pestheiligen werden in de vijftiende eeuw druk vereerd: met officiën in de kerken, met processies, met broederschappen, een geestelijke ziekteverzekering als 't ware. Hoe licht kon nu het sterke besef van Gods toorn, dat door iedere epidemie werd gewekt, overslaan op den heilige, die de voorstelling in beslag nam. Niet Gods ondoorgrondelijke rechtvaardigheid heeft de ziekte veroorzaakt, maar de toorn van den heilige is het, die haar zendt en verzoening eischt. Wanneer hij ze geneest, waarom zal hij haar dan ook niet veroorzaken? Zoo was een heidensche verplaatsing van het geloof uit de religieus ethische in de magische sfeer gegeven, waarvoor de Kerk enkel in zooverre aansprakelijk kon worden gesteld, als zij er niet genoeg rekening mee hield, hoe haar zuivere leer vertroebelde in een onwetenden geest. Rabelais vertelt van volkspredikers, die der gemeente Sint Sebastiaan voorhielden als den veroorzaker der pest, Sint Eutropius (wegens de assonantie met ydropique?) als dien der waterzucht.[569] De werkelijke aanwezigheid van zulk een voorstelling wordt gestaafd door meer dan één getuigenis. Eustache Deschamps laat den door huidziekte geplaagden bedelaar zeggen:

"Saint Anthoine me vent trop chier Son mal, le feu ou corps me boute",[570]

en den jichtige voegt hij toe: wel, als ge niet loopen kunt, spaart ge weggeld uit:

"Saint Mor ne te fera fremir."[571]

In zijn hoongedicht De validorum per Franciam mendicantium varia astucia beschrijft Robert Gaguin de bedelaars aldus: "Deze valt ter aarde, terwijl hij stinkend speeksel opgeeft, en bazelt, dat dit het wonderwerk van Sint Jan is. Anderen worden door Sint Fiacrius, den kluizenaar, met puisten gekweld; gij, o Damianus, belemmert de waterloozing. Sint Antonie brandt hun de gewrichten met jammerlijk vuur, Sint Pius maakt hen kreupel en lam."[572]

"Sainct Anthoine arde le tripot! Sainct Anthoine arde la monture!"[573] In verwenschingen als deze is de heilige geheel een booze vuur-demon geworden.

Zelfs de bejegening der godheid zelf kan door deze fetichistische voorstelling aangetast worden. Te Haarlem wordt in 1492 een knaap uit de Groningsche Ommelanden terechtgesteld, die na zijn geld bij het dobbelen verloren te hebben, een kerk was binnengeloopen en twee dolksteken had toegebracht aan het beeld van den Gekruisigde.[574]

De gevoels- en gedachteninhoud van de heiligenvereering was voor zulk een groot deel vastgelegd in de kleuren en vormen der beelden, dat de onmiddellijk aesthetische opvatting voortdurend dreigde, de religieuze gedachte op te heffen. Tusschen het aanschouwen van den glans van het goud, van de pijnlijk getrouwe weergave van de stoffen der kleedij, van den vromen blik der oogen, en de levende voorstelling van den heilige in het bewustzijn, was nauwelijks meer plaats voor de overdenking, wat de Kerk toestond en wat zij verbood, dien heerlijken wezens aan hulde en innigheid te bieden. De heiligen leefden in den geest des volks als goden. Wanneer dat gevaar voor de volksvroomheid gevreesd wordt door de angstvallig rechtgeloovige kringen der Windesheimers, verbaast het ons niet. Doch wel sprekend is het, wanneer die gedachte plotseling opgaat aan een geest als Eustache Deschamps, den oppervlakkigen, banalen hofdichter, die juist in zijn begrensdheid zulk een voortreffelijke spiegel is van het gewone geestesleven van zijn tijd.

"Ne faictes pas les dieux d'argent, D'or, de fust,[575] de pierre ou d'arain, Qui font ydolatrer la gent.... Car l'ouvrage est forme plaisant; Leur painture dont je me plain, La beauté de l'or reluisant, Font croire à maint peuple incertain Que ce soient dieu pour certain, Et servent par pensées foles Telz ymages qui font caroles[576] Es moustiers où trop en mettons; C'est tresmal fait: a brief paroles, Telz simulacres n'aourons. ............................................................ Prince, un Dieu croions seulement Et aourons parfaictement Aux champs, partout, car c'est raisons. Non pas faulz dieux, fer n'ayment, Pierres qui n'ont entendement: Telz simulacres n'aourons."[577]

Zou het niet op te vatten zijn als een onbewuste reactie tegen de heiligenvereering, wanneer in de late Middeleeuwen zoo sterk geijverd wordt voor de vereering van den beschermengel? In de heiligenvereering was het levende geloof veel te veel gekristalliseerd; men had behoefte aan een meer liquiden staat van het vereeringsgevoel en het beschermingsbesef. Dat kon zich hechten aan de nauwelijks verbeelde engelfiguur, terugkeeren tot de onmiddellijkheid van het bovennatuurlijke. Het is alweer Gerson, de nauwgezette ijveraar voor zuiverheid in het geloof, die de vereering des beschermengels herhaaldelijk aanbeveelt.[578] Doch ook hier dreigt alweer die zucht tot uitwerking der bijzonderheden, die het vrome gehalte der vereering slechts schaden kon. De "studiositas theologorum" zegt Gerson, stelt aangaande de engelen allerlei vragen: of zij ons ooit verlaten, of zij van te voren weten, of wij uitverkoren zijn of verdoemd zullen worden, of Christus een beschermengel had, en Maria, of de Antichrist er een hebben zal. Of onze goede engel tot onze ziel kan spreken zonder de beelden van phantasmen, of zij de aanspoorders zijn tot het goede, gelijk de duivelen tot het kwade. Of zij onze gedachten zien. Wat hun getal is. Die studiositas, besluit Gerson, blijve den godgeleerden overgelaten, maar elke curiositas zij verre van allen, die zich meer moeten bevlijtigen tot devotie dan tot subtiele speculatie.[579]

De Hervorming heeft een eeuw later de heiligenvereering bijna weerloos gevonden, terwijl zij tegen het heksen- en duivelgeloof zelfs geen aanval deed, ja niet doen wilde, daar het haar zelf nog bevangen hield. Was dit niet, doordat de heiligenvereering voor een groot deel tot caput mortuum geworden was, doordat bijna alles wat de gedachtensfeer der heiligenvereering betrof, in het beeld, de legende, het gebed zoo volkomen was uitgedrukt, dat er geen huiverend ontzag meer achter stond? De heiligenvereering had haar wortels in het onverbeelde en onzegbare verloren, die zoo vreeselijk sterk waren in de demonologische gedachtensfeer. En wanneer de Contrareformatie een gezuiverde heiligenvereering opnieuw gaat kweeken, moet zij den geest bewerken met snoeimes en bemesting.



VII


DE GODSDIENSTIGE PERSOONLIJKHEID


Het volk leefde gewoonlijk in de sleur van een geheel veruiterlijkten godsdienst bij een zeer vast geloof, dat wel angsten en verrukkingen bracht, maar den ongeleerde geen vragen en geestelijken strijd oplegde, zooals het Protestantisme zou doen. De gemoedelijke oneerbiedigheid en nuchterheid van allen dag werd afgewisseld door de innigste ontroeringen van hartstochtelijke vroomheid, die telkens spasmodisch het volk aangrijpen. Men moet die voortdurende tegenstelling van sterke en zwakke religieuze spanning niet willen begrijpen, door de kudde te scheiden in vromen en wereldlingen, alsof een deel des volks blijvend hoog godsdienstig leefde, terwijl de anderen slechts uiterlijk vroom waren. Onze voorstelling van het laat-middeleeuwsche Noord-nederlandsche en Nederduitsche piëtisme zou ons licht op een dwaalspoor kunnen brengen. In de moderne devotie der Fraterhuizen en Windesheimers hadden zich inderdaad piëtistische kringen uit het wereldsche leven afgezonderd; bij hen was de religieuze spanning blijvend genormaliseerd; zij vormden als vromen bij uitstek een tegenstelling tot den grooten hoop. Doch Frankrijk en de Zuidelijke Nederlanden hebben dat verschijnsel in den vorm van een georganiseerde beweging nauwelijks gekend. Toch hebben daar de stemmingen, die aan de moderne devotie ten grondslag lagen, evengoed hun werking gehad als in het stille land van den IJsel. Doch daar in het Zuiden kwam het niet tot zulk een afscheiding; de hooge devotie bleef er deel van het algemeene godsdienstleven; zij openbaarde zich er bij oogenblikken, heviger en korter. Het is het verschil, dat tot den huidigen dag Romaansche volken van de Noordelijke scheidt: de Zuidelijken nemen een tegenstrijdigheid minder zwaar, voelen minder den eisch, er de volle consequentie uit te trekken, kunnen gemakkelijker de gemeenzaam spottende houding van het dagelijksch leven verbinden met de hooge exaltatie van het begenadigde oogenblik.

De geringschatting voor de geestelijkheid, die als onderstrooming door de heele middeleeuwsche cultuur heenloopt naast de hooge vereering voor den priesterstand, is ten deele te verklaren uit de verwereldlijking der hoogere geestelijkheid en de verregaande declasseering der lagere, en ten deele uit oude heidensche instincten. Het onvolkomen gekerstende volksgemoed had nooit geheel den afkeer afgelegd van den man, die niet vechten mocht en kuisch moest leven. De ridderlijke hoogmoed, geworteld in dapperheid en liefde, stiet evenzeer als het ruwe volksbesef het geestelijk ideaal van zich. De ontaarding der geestelijken zelf deed de rest, en zoo hadden hoogere en lagere standen zich reeds eeuwen verlustigd in de figuur van den onkuischen monnik en den smullenden vetten paap. Een latente haat tegen de geestelijkheid was altijd aanwezig. Hoe heftiger een prediker uitvoer tegen de zonden van zijn eigen stand, hoe liever het volk hem hoorde.[580] Zoodra de preeker, zegt Bernardinus van Siena, tegen de geestelijken te velde trekt, vergeten de hoorders de rest; er is geen beter middel, om de aandacht gaande te houden, als het volk slaperig wordt of het te warm of te koud krijgt. Dan wordt alles terstond wakker en welgemoed.[581] Terwijl juist de hevige godsdienstige beroering door de reizende volkspredikers in de veertiende en vijftiende eeuw uitgaat van een herleving der bedelorden, zijn het aan den anderen kant juist de bedelmonniken, wier verbastering hen tot het gewone voorwerp van spot en verachting maakt. De onwaardige priester der novellenlitteratuur, die als een armzalige loondienaar voor drie grooten de mis leest, of bij wien men als biechtvader geabonneerd is "pour absoudre du tout", pleegt een bedelmonnik te zijn.[582] De vrome Molinet rijmt spottend in een nieuwjaarswensch:

"Prions Dieu que les Jacobins Puissent manger les Augustins, Et les Carmes soient pendus Des cordes des Frères Menus."[583]

Het dogmatische armoede-begrip, zooals het in de bedelorden belichaamd was, voldeed den geest niet meer. In plaats van de symbolisch-formeele Armoede begon men de sociaal-reëele ellende te zien; Pierre d'Ailly stelt tegenover de mendicanten de "vere pauperes", de echte armen, en het is geen toeval, dat de verernstiging van het geloof bij de moderne devoten hen in zekere tegenstelling tot de bedelorden bracht.

De naïeve nuchterheid van den alledaagschen volksgodsdienst spreekt uit menige bladzijde. Er is in 1437, na den terugkeer van den Franschen koning in zijn hoofdstad, een zeer plechtige lijkdienst voor de ziel van den graaf van Armagnac, het slachtoffer, met wiens moord de nu verleden troebele jaren begonnen waren. Het volk stroomt erheen, maar is zeer teleurgesteld, toen er geen uitdeeling van geld gehouden wordt. Want wel vier duizend lieden, zegt de burger van Parijs gemoedelijk, gingen erheen, die niet gegaan zouden zijn, als zij niet gedacht hadden, dat er iets gegeven zou worden. "Et le maudirent qui avant prièrent pour lui." [584] Toch is het dezelfde bevolking van Parijs, die met een vloed van tranen de talrijke processies aanschouwt en ineenkrimpt onder het woord van een reizenden prediker. Ghillebert de Lannoy zag te Rotterdam een oproer stillen door een priester, die het Corpus Domini ophief.[585]

De groote tegenstrijdigheid en de sterke spanningsovergangen vertoonen zich in het godsdienstig leven van den beschaafden enkele zoo goed als in dat der onwetende massa. Het is altijd weer met een slag, dat de godsdienstige verheldering komt, altijd weer de flauwere herhaling van wat Franciscus onderging, toen hij opeens de woorden van het evangelie hoorde als een onmiddellijk bevel. Een ridder hoort het doopformulier lezen, gelijk hij het misschien twintig keer had gehoord; maar plotseling dringt nu de volle heiligheid en wonderlijke werkdadigheid van die woorden tot hem door, en hij neemt zich voor, om voortaan alleen door de herinnering aan den doop den duivel te verjagen, zonder het kruisteeken te maken.[586]— Le Jouvencel zal een kampgevecht bijwonen; de partijen staan gereed, om op de hostie hun goed recht te bezweren. Opeens doorgrondt de ridder de peillooze noodzakelijkheid, dat een dier beide eeden valsch moet zijn, dat een van beiden zich verdoemen gaat, en zegt: zweert niet, vecht alleen om den inzet van 500 schilden, zonder een eed te doen.[587]

De vroomheid van de hoogaanzienlijken met hun zwaren levensballast van wijdloopige praal en felle geneuchten heeft juist daardoor zeer dikwijls het spasmodische, dat ook de volksvroomheid kenmerkt. Karel V van Frankrijk laat dikwijls op het opwindendste oogenblik de jacht in den steek, om naar de mis te gaan.[588] De jonge Anne de Bourgogne, Bedford's gemalin, ergert den eenen keer de burgers van Parijs, door in woesten rit een processie met slijk te bespatten. Maar een andermaal verlaat zij te middernacht den bonten zwijmel van een hoffeest, om bij de Celestijnen metten te hooren. En haar droeven jongen dood beloopt zij door de ziekte, die zij opdeed bij het bezoeken van de arme kranken in het Hôtel Dieu.[589]

Tot in raadselachtige uitersten voltrekt zich de tegenstelling van vroomheid en felle zonde in een figuur als Lodewijk van Orleans, onder al de groote dienaren van weelde en genot de meest gedebaucheerde, de hartstochtelijkste wereldling. Hij is zelfs overgegeven aan tooverkunsten, en weigert er zich van te bekeeren.[590] Dezelfde Orleans is niettemin zoo devoot, dat hij zijn cel heeft bij de Celestijnen in het gemeene dormter; hij deelt er het kloosterlijk leven, hoort er metten te middernacht, en soms vijf of zes missen per dag. [591]—Gruwelijk is die verbinding van godsdienst en misdaad bij Gilles de Rais, die temidden van zijn kindermoorden te Machecoul een dienst sticht ter eere der Onnoozele kinderkens, voor het heil van zijn ziel, en verbaasd is, als zijn rechters hem voorhouden, dat hij een ketter is. Al is het met minder scharlaken zonden, dat de vroomheid bij anderen gepaard gaat, het type van den devoten wereldling vertoonen velen: de barbaarsche Gaston Phébus, graaf van Foix, de frivole koning René, de verfijnde Charles d'Orléans. Jan van Beieren, de hardvochtige en heerschzuchtige, komt vermomd Lidwina van Schiedam spreken over den staat zijner ziel.[592] Jean Coustain, de ontrouwe dienaar van Philips den Goede, een goddelooze, die nauwelijks mis hoorde en nimmer aalmoes gaf, keert zich onder beulshanden tot God in zijn ruw Bourgondisch patois met een hartstochtelijke aanroeping.[593]

Philips de Goede zelf is een der treffendste voorbeelden van die verbinding van vroomheid met wereldschen zin. De man van de overdadige feesten en de talrijke bastaarden, van de sluwe politieke berekening, den geweldigen trots en toorn, is een ernstig devote. Hij pleegt tot lang na de mis in zijn bidvertrek te blijven. Hij vast vier dagen in de week met water en brood, en bovendien op alle vigiliën van Onze Lieve Vrouw en de apostelen. Somtijds heeft hij om vier uur na den middag nog niets gegeten. Hij geeft veel aalmoezen, en in het geheim.[594] Na de verrassing van Luxemburg blijft hij zoo lang na de mis verdiept in zijn getijden en daarna in bijzondere dankgebeden, dat zijn gevolg, dat hem te paard afwacht, want de strijd was nog niet afgeloopen, ongeduldig wordt: de hertog kon het een andermaal wel inhalen, om al die paternosters te zeggen. Men waarschuwt hem, dat er gevaar dreigt, als hij langer toeft. Maar Philips antwoordt enkel: "Si Dieu m'a donné victoire, il la me gardera."[595]

Er is in dat alles geen schijnheiligheid of ijdele bigotterie te zoeken, maar een spanning tusschen twee geestelijke polen, die in den modernen geest nauwelijks meer bestaanbaar is. Het is het volstrekte dualisme in de opvatting van de zondige wereld tegenover het rijk Gods, dat deze mogelijkheid toelaat. In den middeleeuwschen geest zijn alle hoogere en zuiverder sentimenten geabsorbeerd in religie, terwijl de natuurlijke, zinnelijke aandriften, bewust verworpen, zinken moeten tot een niveau van zondig geachten wereldzin. In het middeleeuwsche bewustzijn vormen zich als 't ware twee levensopvattingen naast elkander: de vrome, ascetische opvatting heeft alle zedelijke gevoelens tot zich getrokken: des te bandeloozer wreekt zich de wereldzin, geheel aan den duivel overgelaten. Overheerscht een van beide geheel, dan ziet men den heilige of den teugelloozen zondaar; maar in den regel houden zij elkaar in wankel evenwicht met wijden doorslag, en ziet men de felle menschen, wier rood bloeiende zonden bij wijlen hun overstortende vroomheid des te heviger doen uitbarsten.

Wanneer men een middeleeuwsch dichter de vroomste lofdichten ziet maken naast allerlei profaneering en obsceniteit, zooals het zoovelen doen: Deschamps, Antoine de la Salle, Jean Molinet, dan is er nog minder aanleiding dan bij een modernen dichter, om die producten over hypothetische tijdperken van wereldzin en inkeer te verdeelen. De tegenstrijdigheid, die ons bijna onbegrijpelijk is, moet worden aanvaard.

Er komen zonderlinge vermengingen voor van de bizarre prachtliefde van den tijd met strenge devotie. Het is niet alleen in de overlading van het geloof met schilderkunst, edelsmeedkunst en sculptuur, dat zich de ongebreidelde behoefte uit, om alles van het leven en van de gedachte bont te versieren en te verbeelden. In de aankleeding van het geestelijk leven zelf dringt somtijds die honger naar kleur en schittering door. Broeder Thomas vaart heftig uit tegen alle weelde en overdaad, maar het eigen getimmerte, vanwaar hij spreekt, is door het volk behangen met de rijkste tapisserieën, die men krijgen kon.[596] Philippe de Mézières is het volkomenste type van die prachtlievende vroomheid. Hij heeft voor de orde van de Passie, die hij stichten wilde, alles wat kleedij betreft, haarfijn vastgesteld. Het is als een feest van kleuren, dat hij zich droomt. De ridders zullen al naar hun rang in 't rood, in 't groen, scharlaken of hemelsblauw gaan; de grootmeester in 't wit; wit zullen ook de feestgewaden zijn. Het kruis zal rood zijn, de gordels van leer of van zijde met hoornen gesp en verguld koperen versiering. De laarzen zullen zwart zijn en de kaproen rood. Ook het ordekleed der broeders, servanten, klerken en vrouwen wordt nauwkeurig beschreven.[597]—Van die orde kwam niets, Philippe de Mézières bleef zijn leven lang de groote kruistochtfantast en plannenmaker. Maar hij vond te Parijs in het klooster der Celestijnen de plaats, die hem bevredigen kon: zoo streng de orde was, zoo schitterend van goud en edele steenen waren kerk en klooster, een mausoleum van vorsten en vorstinnen.[598] Christine de Pisan achtte de kerk volmaakt van schoonheid. Mézières vertoefde er als leek, deelde in het strenge leven der kloosterlingen en bleef toch in het verkeer met de groote heeren en schoone geesten van zijn dagen, een mondain-artistieke tegenhanger van Gerard Groote. Hierheen trok hij ook zijn vorstelijken vriend Orleans, die er den inkeer van zijn woeste leven en ook zijn vroege rustplaats vond.

De oude koning René ontdekte op de jacht in de buurt van Angers een kluizenaar: een priester, die zijn prebende had opgegeven en van zwart brood en veldvruchten leefde. De koning was getroffen door zijn strenge deugd, en liet voor hem een kluis en een kapelletje bouwen. Voor zich zelf voegde hij daar een tuin en een bescheiden buitenhuis aan toe, dat hij met schilderwerk en allegorieën versieren liet. Dikwijls wandelde hij daarheen, om in "son cher ermitage de Reculée" met zijn kunstenaars en geleerden te keuvelen.[599] Is het middeleeuwsch, is het renaissance, of is het niet achttiende-eeuwsch?


Een hertog van Savoie wordt kluizenaar met vergulde ceintuur, roode muts, gouden kruis en goeden wijn.[600]

Het is maar één stap van die pracht in devotie tot de uitingen van hyperbolische nederigheid, die zelf ook vol vertoon zijn. Olivier de la Marche bewaarde uit zijn jongensjaren de herinnering van den intocht van koning Jacques de Bourbon van Napels, die op aandrang van Sainte Colette de wereld had vaarwel gezegd. De koning, armzalig gekleed, liet zich dragen in een mestbak, "telle sans aultre difference que les civieres en quoy l'on porte les fiens et les ordures communement". Daar achteraan volgde een keurige hofstoet. "Et ouys racompter et dire,—zegt La Marche vol bewondering,—que en toutes les villes où il venoit, il faisoit semblables entrees par humilité."[601]

Van een niet zóo schilderachtige nederigheid zijn de door veel heilige voorbeelden aanbevolen voorschriften voor een begrafenis, die al het nietswaardige van den gestorvene treffend verbeelden moet. De heilige Pierre Thomas, de boezemvriend en geestelijke meester van Philippe de Mézières, laat, als hij den dood voelt naderen, zich hullen in een zak, een touw om den hals binden en op den grond leggen. Hij werkt daarmee het voorbeeld uit van Sint Franciscus, die zich immers ook in het sterven op den grond liet leggen. Begraaft mij, zegt Pierre Thomas, in den ingang van het koor, opdat alle menschen moeten trappen op mijn lijk, ja zelfs de geiten en de honden, als het kan.[602]—Mézières, de bewonderende leerling, wil weer den meester overtreffen in fantastische nederigheid. Hem zal men in de laatste ure een zware ijzeren keten om den hals leggen. Zoodra hij den geest heeft gegeven, zal men hem naakt bij de voeten naar het koor sleuren; daar zal hij blijven liggen, tot men hem in het graf legt, de armen in kruisvorm uitgestrekt, met drie touwen aan een plank gebonden, die de plaats inneemt van de kostbaar versierde kist, waarop men misschien zijn ijdele wereldsche wapen zou hebben geschilderd, "se Dieu l'eust tant hay qu'il fust mors ès cours des princes de ce monde." De plank, bedekt met twee ellen canevas of ruw zwart linnen, zal op dezelfde wijze naar de groeve gesleept worden, waarin "het kreng van den armen pelgrim" naakt als het is, in gestort zal worden. Er zal een klein grafteeken worden opgericht. En men moet niemand waarschuwen dan zijn goeden vriend in God, Martin, en de uitvoerders van zijn laatsten wil.

Het spreekt bijna vanzelf, dat deze geest van protocol en ceremonie, plannenmaker en uitwerker van bijzonderheden, ook een maker van vele testamenten is geweest. In de latere is van deze beschikking van 1392 geen sprake meer, en toen Mézières in 1405 stierf, kreeg hij een gewone begrafenis in het ordekleed van zijn geliefde Celestijnen, en twee grafschriften, waarschijnlijk van hem zelf.[603]

In het ideaal van heiligheid, men zou bijna kunnen zeggen: het romantisme der heiligheid, heeft de vijftiende eeuw nog niets gebracht, wat den nieuwen tijd aankondigt. De Renaissance zelf heeft het ideaal der heiligheid niet veranderd. Terzijde van de groote stroomingen, die de beschaving in nieuwe beddingen stortten, blijft het heiligenideaal zoo na als vóór de groote crisis, wat het altijd geweest was. De heilige is tijdloos als de mysticus. De heiligentypen der Contrareformatie zijn dezelfde als die der late Middeleeuwen, en deze verschillen door geen essentieelen trek van die der vroegere Middeleeuwen. In het eene als in het andere tijdperk zijn het de groote heiligen van het brandende woord en de gloeiend gesmede daad: hier Ignatius de Loyola, Franciscus Naverius, Karel Borromeus, daar Bernardino van Siena, Vincentius Ferrer, Johannes Capistrano. Daarnaast de stille in godsliefde verdwaasden, die naderen tot het moslimsche en boeddhistische heiligentype, als Aloysius Gonzaga in de zestiende eeuw, Franciscus de Paula, Colette, Pieter van Luxemburg in de vijftiende en veertiende. Tusschen die beide typen in al de figuren, die van beide uitersten wat hebben, ja zelfs somtijds de eigenschappen ervan in de hoogste macht vereenigen.

Het romantisme der heiligheid zou men gelijkwaardig naast het romantisme der ridderschap kunnen stellen, ermee bedoelende: de behoefte, om zekere ideale verbeeldingen van een bepaalden levensvorm in menschen verwezenlijkt te zien of te scheppen in litteratuur. Het is opmerkelijk, dat dit romantisme der heiligheid zich te allen tijde veel meer vermeit in de fantastisch prikkelende uitersten van nederigheid en onthouding dan in de groote daden ter verheffing van godsdienstige cultuur. Men wordt niet heilig om zijn kerkelijk-sociale verdiensten, al zijn die nog zoo groot, maar om zijn wonderlijke vroomheid. De groote energeten erlangen enkel dan den roep van heiligheid, wanneer hun daden gedrenkt zijn in den schijn van een bovennatuurlijk leven; niet Nicolaas van Cusa, wel zijn medestander Dionysius de Kartuizer.[604]

Het is hier nu vooral van belang, op te merken, hoe de kringen der verfijnde pronkcultuur, dezelfde, die het ridderideaal bleven huldigen en kweeken tot over de grens der Middeleeuwen heen, tegenover het heiligenideaal hebben gestaan. Hun aanrakingen daarmee zijn uit den aard niet zoo talrijk, maar zij ontbreken niet. Nog enkele malen hebben de vorstelijke kringen zelf in dezen tijd een heilige opgeleverd. Een van hen is Charles de Blois, oom van den ons bekenden Jan van Blois van Gouda en Schoonhoven. Hij was door zijn moeder uit het huis van Valois gesproten, en door zijn huwelijk met de erfgename van Bretagne, Jeanne de Penthièvre, belast met een troonstrijd, die het beste deel van zijn leven heeft gevuld. Hem was als huwelijksvoorwaarde gesteld, dat hij het wapen en den kreet van het hertogdom zou aannemen. Hij vindt een anderen pretendent, Jean de Montfort, tegenover zich, en de strijd om Bretagne valt samen met het begin van den honderdjarigen oorlog; de verdediging van Montfort's aanspraken is een der verwikkelingen, die Eduard III in Frankrijk brengen. De graaf van Blois aanvaardt zijn strijd ridderlijk, en vecht als de beste aanvoerders van zijn tijd. Gevangengenomen in 1347, kort voor het beleg van Calais, blijft hij tot 1356 in Engeland. Eerst in 1362 kan hij den strijd om het hertogdom hervatten, om daarin den dood te vinden bij Aurai in 1364, dapper vechtende naast Bertrand du Guesclin en Beaumanoir.

Deze krijgsheld, wiens uiterlijke levensloop in niets afwijkt van dien van zoovele vorstelijke pretendenten en aanvoerders uit dien tijd, had van der jeugd af een leven van strenge askese geleid. Zijn vader moest hem als knaap uit de stichtelijke boekjes houden. Hij slaapt naast het bed van zijn gemalin op den vloer op stroo. Men vindt bij zijn krijgsmansdood het haren kleed onder zijn wapenrusting. Hij biecht iederen avond, eêr hij te bed gaat, zeggend, dat geen christen in zonde moest inslapen. Tijdens zijn gevangenschap te Londen pleegt hij de kerkhoven binnen te gaan, om er geknield den psalm de profundis op te zeggen. De Bretonsche schildknaap, dien hij verzoekt, de responsen te zeggen, weigert het: neen, zegt hij, daar liggen zij, die mijn ouders en vrienden gedood en hun huizen verbrand hebben.

Na zijn bevrijding wil hij barrevoets over het besneeuwde land van La Roche-Derrien, waar hij indertijd gevangen was gemaakt, naar den schrijn van Sint Yves, den vereerden beschermheilige van Bretagne, wiens leven hij in zijn gevangenschap beschreven had, te Tréguier. Het volk verneemt het en bestrooit zijn weg met stroo en dekens, maar de graaf van Blois kiest een anderen weg, en loopt zich de voeten stuk, zoodat hij in vijftien weken niet gaan kon.[605] Terstond na zijn dood stellen zijn vorstelijke verwanten, onder wie zijn schoonzoon Lodewijk van Anjou, een poging in het werk, om hem heilig te doen verklaren. Te Angers heeft in 1371 het proces plaats, dat tot zijn zaligspreking leidt.

Het vreemde nu is, dat deze Charles de Blois, als men Froissart mag vertrouwen, een bastaard heeft gehad. "Là fu occis en bon couvenant li dis messires Charles de Blois, le viaire sus ses ennemis (met het aangezicht naar den vijand), et uns siens filz bastars qui s'appeloit messires Jehans de Blois, et pluiseur aultre chevalier et escuier de Bretagne".[606] Moet men het als evidente onwaarheid verwerpen?[607] Of zal men aannemen, dat hier de bestaanbare tegenstrijdigheid, die op te merken viel bij Louis d'Orléans, bij Philips den Goede en zooveel anderen, haar toppunt heeft bereikt?

Zulk een vraag stelt het leven van een anderen hoog-adellijken heilige uit dien tijd, Pierre de Luxembourg, niet. Deze telg van het Luxemburgsche gravengeslacht, dat in de veertiende eeuw zoowel in het Duitsche rijk als aan de hoven van Frankrijk en Bourgondië zulk een aanzienlijke plaats innam, is een treffend voorbeeld van wat William James "the under-witted saint" noemt:[608] den engen geest, die slechts in een angstvallig afgesloten wereldje van vrome gedachten kan leven. Hij was in 1369 geboren, niet lang dus vóór zijn vader Guy in den strijd tusschen Brabant en Gelre bij Baesweiler (1371) sneuvelde. Zijn geestelijke geschiedenis voert al weer naar het klooster der Celestijnen te Parijs, waar hij reeds als achtjarige knaap verkeert met Philippe de Mézières. Hij wordt als kind reeds overladen met kerkelijke waardigheden, verscheiden kanunnikschappen; als hij vijftien jaar is, het bisdom Metz, daarna het kardinaalschap. Nog geen achttien jaar oud, sterft hij in 1387, en terstond wordt te Avignon moeite gedaan voor zijn canonizatie. De gewichtigste autoriteiten worden er voor gespannen: de koning van Frankrijk doet er het verzoek toe, het wordt gesteund door het domkapittel van Parijs en de Universiteit. In het proces, dat in 1389 plaats heeft, treden de grootste heeren van Frankrijk als getuigen op: Pierre's broeder André de Luxembourg, Louis de Bourbon, Enguerrand de Coucy. Door de nalatigheid van den Avignonschen paus bleef weliswaar de heiligverklaring achterwege (in 1527 had de zaligverklaring plaats), maar de vereering, die het aanzoek kon rechtvaardigen, was reeds lang erkend, en ging ongestoord voort. Op de plek te Avignon, waar het lichaam van Pieter van Luxemburg begraven lag, en vanwaar dagelijks de treffendste wonderen werden gemeld, stichtte de koning een klooster der Celestijnen, in navolging van dat te Parijs, in die dagen het geliefkoosde heiligdom der vorstelijke kringen. De hertogen van Orleans, Berry en Bourgondië kwamen er voor den koning den eersten steen leggen. [609] Pierre Salmon vertelt, hoe hij eenige jaren later in de kapel van den heilige de mis hoorde.[610]

Het beeld, dat de getuigen in het canonizatieproces van dezen vroeggestorven prinselijken asceet geven, heeft iets jammerlijks. Pieter van Luxemburg is een uit zijn kracht gegroeide, teringachtige jongen, die als kind reeds niet anders kent dan den ernst van een angstvallig streng geloof. Hij berispt zijn broertje, als deze lacht, want men leest wel, dat onze Heer geweend heeft, maar niet, dat hij ooit gelachen heeft. "Douls, courtois et debonnaire—noemt Froissart hem—vierge de son corps, moult large aumosnier. Le plus du jour et de la nuit il estoit en oroisons. En toute sa vye il n'y ot fors humilité."[611] In den beginne tracht zijn adellijke omgeving hem van zijn plannen van wereldverzaking af te brengen. Wanneer hij ervan spreekt, om te gaan zwerven en prediken, krijgt hij ten antwoord: je bent veel te lang; iedereen zou je terstond herkennen. En je zoudt niet tegen de kou kunnen. En preeken voor den kruistocht, hoe zou je dat kunnen?—Een oogenblik is het, alsof wij even den ondergrond van dien kleinen starren geest zien. "Je vois bien—zegt Pieter—qu'on me veut faire venir de bonne voye à la malvaise: certes, certes, si je m'y mets, je feray tant que tout le monde parlera de moy."—Heer, antwoordt meester Jean de Marche, zijn biechtvader, er is niemand, die wil, dat ge kwaad zult doen, enkel goed.

Het is duidelijk, dat de hooge verwanten, toen de ascetische neigingen van den knaap onuitroeibaar bleken, bewondering en trots over het geval zijn gaan voelen. Een heilige, en zulk een jonge heilige, uit en in hun midden! Denk u den armen ziekelijken jongen, onder het gewicht van zijn kerkelijke hoogwaardigheid, te midden van de overdadige praal en het hoogmoedig hofleven van Berry en Bourgondië, hijzelf ontoonbaar van vuil en ongedierte, altijd bezig met zijn armzalige kleine zonden. Het biechten zelf was bij hem als tot een slechte gewoonte geworden. Iederen dag schreef hij zijn zonden op een lijstje, en als hij het op een reis of tocht niet had kunnen doen, haalde hij het achterna met uren lang schrijven in. Men zag hem er 's nachts aan schrijven, of bij de kaars zijn lijstjes lezen. Dan stond hij midden in den nacht op, om bij een zijner kapelaans te biechten. Soms klopte hij vergeefs aan hun slaapvertrekken; zij hielden zich doof. Vond hij gehoor, dan las hij de zonden van zijn papiertjes af. Van twee of driemaal per week werd het in zijn laatste dagen tweemaal per dag; de biechtvader mocht niet meer van zijn zijde weg. En toen hij aan de tering eindelijk gestorven was, na te hebben verzocht om van den arme begraven te worden, vond men een heele kist vol van de ceêltjes, waarop de zonden van dit kleine leven dag aan dag waren neergekrabbeld.[612]

Er is nog een geval, dat ons de verhouding van hofkringen en heiligheid eenigermate doet kennen: het verblijf van Saint François de Paule aan het hof van Lodewijk XI. Het zonderlinge vroomheidstype van den koning is zoo bekend, dat het hier niet uitvoerig behoeft te worden behandeld. Lodewijk, "qui achetoit la grace de Dieu et de la Vierge Marie à plus grans deniers que oncques ne fist roy",[613] vertoont al de hoedanigheden van het onmiddellijkste en nuchterste fetichisme. In zijn reliekenvereering, zijn hartstocht voor pelgrimages en processies schijnt elke hoogere wijding, elke zweem van eerbiedige reserve, te ontbreken. Hij solt met de heilige voorwerpen, als waren het enkel dure huismiddeltjes. Het kruis van Saint Laud te Angers moet expresselijk naar Nantes komen, om er een eed op te laten doen,[614] want een eed op het kruis van Saint Laud gold Lodewijk meer dan eenige andere eed. Wanneer de connétable de Saint Pol, in 's konings tegenwoordigheid geroepen, hem verzoekt, op het kruis van Saint Laud hem zijn veiligheid te bezweren, antwoordt de koning: ieder anderen eed, maar dezen niet. [615] Bij het naderen van het zoo buitensporig door hem gevreesde einde worden hem van alle kanten de kostbaarste relieken toegezonden: de paus zendt onder meer het corporale van Sint Pieter zelf; zelfs de Groote Turk biedt een verzameling relieken, die nog te Constantinopel waren. Op het buffet naast 's konings ziekbed staat la Sainte Ampoule zelf, uit Reims gehaald, waar zij nimmer vandaan was geweest; sommigen zeiden, dat de koning de wonderdadigheid van het heilige zalfvat zelfs wilde beproeven tot een zalving van zijn gansche lichaam.[616] Het zijn godsdienstige trekken, zooals men ze vindt bij de Merowingische koningen.

Er is nauwelijks een grens waar te nemen tusschen Lodewijk's verzamelwoede, waar het vreemde dieren geldt: rendieren, elanden, en waar het kostbare relieken geldt. Hij correspondeert met Lorenzo de'Medici over den ring van Sint Zanobi, een plaatselijk-florentijnschen heilige, en over een "agnus Dei", dat wil zeggen het plantaardige groeisel, ook wel agnus scythicus genoemd, dat als een wonderdadige rariteit werd aangezien.[617] In de wonderlijke huishouding van het kasteel Plessis les Tours in Lodewijk's laatste dagen vond men vrome voorbidders en muzikanten bont dooreen. "Oudit temps le roy fist venir grant nombre et grant quantité de joueurs de bas et doulx instrumens, qu'il fist loger à Saint-Cosme près Tours, où illec ilz se assemblerent jusques au nombre de six vingtz, entre lesquelz y vint pluseurs bergiers du pays de Poictou. Qui souvent jouerent devant le logis du roy, mais ilz ne le veoyent pas, affin que ausdiz instrumens le roy y prensist plaisir et passetemps et pour le garder de dormir. Et d'un autre costé y fist aussy venir grant nombre de bigotz, bigottes et gens de devocion comme hermites et sainctes créatures, pour sans cesser prier à Dieu qu'il permist qu'il ne mourust point et qu'il le laissast encores vivre."[618]

Ook Saint François de Paule, de Calabrische heremiet, die de nederigheid der Minderbroeders overtroefde door de stichting der Minimen, is in letterlijken zin het voorwerp van Lodewijk's verzamelwoede. Het was met de uitgesproken bedoeling, dat de heilige door zijn voorbidding 's konings leven zal verlengen, dat deze in zijn laatste ziekte diens tegenwoordigheid begeerde.[619] Nadat verschillende zendingen aan den koning van Napels niet hebben gebaat, weet de koning zich door een diplomatiek optreden bij den paus de overkomst van den wonderman, zeer tegen diens zin, te verzekeren. Een adellijk geleide haalt hem af uit Italië.[620] Is hij eenmaal aangekomen, dan voelt Lodewijk zich toch nog niet zeker, "omdat hij reeds door verscheidenen onder de schaduw van heiligheid bedrogen was", en laat op aanstoken van zijn lijfarts Frans bespieden en op allerlei wijzen de deugd van den man Gods beproeven. [621] De heilige bestaat al die proeven voortreffelijk. Zijn askese is van de meest barbaarsche soort, herinnerend aan zijn tiende-eeuwsche landgenooten Sint Nilus en Sint Romuald. Hij vlucht, als hij vrouwen ziet. Hij had sedert zijn jongelingsjaren nooit een geldstuk aangeraakt. Hij slaapt meest staande of leunende; hij scheert nimmer haar noch baard. Hij eet nimmer eenig dierlijk voedsel, en laat zich enkel wortels geven.[622] Nog in zijn laatste maanden schrijft de koning persoonlijk, om de geschikte kost voor zijn zeldzamen heilige te bekomen: "Monsieur de Genas, je vous prie de m'envoyer des citrons et des oranges douces et des poires muscadelles et des pastenargues, et c'est pour le saint homme qui ne mange ny chair ny poisson; et vous me ferés ung fort grant plaisir."[623] Hij noemt hem nooit anders dan "le saint homme", zoodat zelfs Commines, die den heilige herhaaldelijk zag, diens naam nooit schijnt te hebben geweten.[624] Maar "saint homme" noemden hem ook degenen, die spotten over de komst van dezen zonderlingen gast, of die zijn heiligheid niet vertrouwden, zooals 's konings lijfarts Jacques Coitier. Uit de mededeelingen van Commines spreekt een nuchter voorbehoud. "Il est encores vif—besluit hij—par quoy se pourroit bien changer ou en myeulx ou en pis, par quoy me tays, pour ce que plusieurs se mocquoient de la venue de ce hermite, qu'ilz appelloient sainct homme."[625] Toch getuigt Commines zelf, nooit iemand te hebben gezien "de si saincte vie, ne où il semblast myeulx que le Sainct Esperit parlast par sa bouche". En de geleerde theologen uit Parijs, Jean Standonck en Jean Quentin, uitgezonden om met den heiligen man te spreken naar aanleiding van het verzoek tot stichting van een convent der Minimen te Parijs, komen onder den diepsten indruk van zijn persoon, en keeren genezen van hun tegenkanting terug.[626]

De belangstelling van de Bourgondische hertogen voor de heiligen van hun dagen is van een minder zelfzuchtigen aard dan die van Lodewijk XI voor Sint Franciscus de Paula. Het is opmerkelijk, hoe meer dan een van de groote visionairen en buitensporige asceten geregeld optreedt als bemiddelaar en raadgever in politieke zaken. Het is het geval met Sint Colette en met den zaligen Dionysius van Ryckel of den Kartuizer. Colette werd door het huis van Bourgondië met bijzondere onderscheiding behandeld; Philips de Goede en zijn moeder Margareta van Beieren kenden haar persoonlijk, en wonnen haar raad in. Zij geeft haar bemiddeling in verwikkelingen tusschen de huizen van Frankrijk, Savoie en Bourgondië. Het zijn Karel de Stoute, Maria en Maximiliaan, Margareta van Oostenrijk, die steeds blijven aandringen op haar heiligverklaring. [627] Veel belangrijker nog is de rol, die Dionysius de Kartuizer gespeeld heeft in het openbare leven van zijn tijd. Ook hij is in herhaalde relaties met het huis van Bourgondië, en treedt op als raadgever van Philips den Goede. Samen met den kardinaal Nicolaas van Cusa, dien hij op diens beroemde reis door het Duitsche rijk begeleidt en ter zijde staat, wordt hij in 1451 te Brussel door den hertog ontvangen. Dionysius, altijd beklemd door het gevoel, dat het der Kerk en christenheid slecht gaat, en groote onheilen naderen, vraagt in een vizioen: Heer, zullen de Turken in Rome komen? Hij maant den hertog tot den kruistocht.[628] De "inclytus devotus ac optimus princeps et dux", aan wien hij zijn tractaat over het vorstelijk leven en bestuur opdraagt, kan haast niemand anders wezen dan Philips. Karel de Stoute werkte met Dionysius samen voor de stichting van de Kartuize te 's Hertogenbosch, ter eere van Sinte Sophia van Constantinopel, door den hertog niet onbegrijpelijk voor een vrouwelijke heilige gehouden, terwijl het de Eeuwige Wijsheid was.[629] Hertog Arnold van Gelre vraagt Dionysius raad in den strijd met zijn zoon Adolf.[630]

Niet enkel vorsten, ook tal van edelen, geestelijken en burgers bestormen zonder ophouden zijn cel te Roermond om raad; hij geeft voortdurend tallooze oplossingen van moeilijkheden, twijfelingen en gewetensvragen.

Dionysius de Kartuizer is het volledigste type van den machtigen godsdienstigen enthousiast, dat de laatste Middeleeuwen hebben opgeleverd. Het is een onbegrijpelijk energisch leven; hij vereenigt de vervoeringen van de groote mystieken, de wildste askese, de voortdurende gezichten en revelaties van den geestenziener met een schier onafzienbare werkzaamheid als theologisch schrijver en praktisch geestelijk raadsman. Hij staat even na aan de groote mystici als aan de praktische Windesheimers, aan Brugman, voor wien hij zijn beroemde handleiding voor het christelijk leven schrijft,[631] als aan Nicolaas van Cusa, aan de heksenvervolgers[632] als aan de geestdriftigen voor een zuivering der Kerk. Zijn arbeidskracht moet onverwoestbaar zijn geweest. Zijn geschriften vullen 45 quarto deelen. Het is alsof de geheele middeleeuwsche theologie nog eens uit hem terugstroomt. "Qui Dionysium legit, nihil non legit", heette het onder de theologen der 16e eeuw. Hij behandelt evengoed de diepste vragen van wijsgeerigen aard, als dat hij voor een ouden leek, broer Willem, op diens verzoek schrijft over de wederkeerige herkenning der zielen in het hiernamaals. Hij zal het zoo eenvoudig mogelijk zeggen, belooft hij, en broer Willem kan het in het Dietsch laten overbrengen.[633] In een eindeloozen vloed van eenvoudig uitgedrukte gedachten geeft hij alles, wat de groote voorgangers gedacht hadden, terug. Het is echt laat werk: samenvattend, concludeerend, niet nieuw scheppend. De citaten van Bernard van Clairvaux of Hugo van Sint Victor schitteren als juweelen op het slichte eenkleurige kleed van Dionysius' proza. Al zijn werken werden door hem zelf geschreven, nagezien, verbeterd, gerubriceerd en geïllumineerd, totdat hij in het eind zijns levens welbedacht met schrijven ophoudt: "Ad securae taciturnitatis portum me transferre intendo".[634]

Rust kent hij niet. Hij zegt dagelijks bijna het geheele souter op; minstens de helft is noodzakelijk, verklaart hij. Onder alle bezigheid, bij het aan- en uitkleeden, bidt hij. Na de metten; als de anderen weer ter ruste gaan, blijft hij wakker. Hij is sterk en groot, en kan alles van zijn lichaam vergen: Ik heb een ijzeren hoofd en een koperen maag, zegt hij. Zonder walging, ja bij voorkeur, gebruikt hij bedorven spijzen: boter met wurmen, kersen door slakken aangevreten; dit soort ongedierte heeft niets van doodelijk venijn, zegt hij, men kan ze gerust eten. Te zoute haring hangt hij op, tot ze rot: ik eet liever stinkende dan zoute dingen.[635]

Al den denkarbeid van de diepste theologische beschouwing en uitdrukking verricht hij, niet in een onbewogen evenwichtig geleerdenleven, maar onder de voortdurende schokken van een geest, die vatbaar is voor elke heftige aandoening van het bovennatuurlijke. Als jongen staat hij 's nachts in het maanlicht op, meenend, dat het tijd is, om naar school te gaan.[636] Hij is een stotteraar: "Taterbek" scheldt hem een duivel, dien hij uitdrijven wil. Hij ziet de kamer van de stervende vrouwe van Vlodrop vol duivelen; zij slaan hem den stok uit de hand. Niemand heeft de vreeselijke benauwing der "vier utersten" zoo ondergaan als hij; de hevige aanval der duivelen bij het sterven zijn een herhaald onderwerp van zijn preeken. Hij verkeert voortdurend met afgestorvenen. Of hem dikwijls geesten van afgestorvenen verschijnen, vraagt hem een broeder. O, honderden en honderden malen, antwoordt hij. Hij herkent zijn vader in het vagevuur en verwerft diens bevrijding. Zijn verschijningen, openbaringen en gezichten vervullen hem zonder ophouden, maar hij spreekt er niet dan met tegenzin van. Hij schaamt zich voor de ekstasen, die hem door allerlei uiterlijke aanleidingen geworden: vooral door muziek, soms te midden van een adellijk gezelschap, dat naar zijn wijsheid en vermaningen luistert. Onder de eernamen der groote theologen is de zijne die van Doctor ecstaticus.

Men meene niet, dat een groote figuur als Dionysius de Kartuizer aan de verdenking en spot ontkwam, die den zonderlingen wonderman van Lodewijk XI troffen; ook hij heeft voortdurend te kampen met den smaad en de verguizing der wereld. De geest der vijftiende eeuw staat in een wankel evenwicht tegenover de opperste uitingen van het middeleeuwsch geloof.



VIII


AANDOENING EN VERBEELDING


Van den tijd af, dat de zoet-lyrische mystiek van Bernard van Clairvaux in de twaalfde eeuw de fuga geopend had van bloeiende verteedering over het lijden Christi, was de geest in steeds stijgende mate vervuld van de smeltende aandoening over de passie; hij was doortrokken en verzadigd geworden van Christus en het kruis. In de vroegste kindsheid werd het beeld van den gekruisigde in het teer gemoed geplant zoo groot en zoo donker, dat het alle aandoeningen overschaduwde met zijn ernst. Toen Jean Gerson een kind was, ging zijn vader met uitgestrekte armen tegen den muur staan, en zeide: "'zie, mijn jongen, zoo is uw God gekruisigd en gestorven, die u gemaakt heeft en verlost heeft'. Dit beeld bleef den knaap tot in zijn grijsheid, groeiende met het groeien der jaren, en hij zegende er nog dien vromen vader om, nadat deze juist op kruisverheffingsdag gestorven was."[637]—Colette hoorde als kind van vier jaar haar moeder iederen dag schreien en zuchten in gebed over het lijden, mee lijdende over den smaad, de slagen en de pijnigingen. Met zulk een hevigheid zette zich die herinnering in haar overgevoelig gemoed, dat zij haar leven lang iederen dag op het uur der kruisiging een allerheftigste benauwing en hartepijn voelde, en bij het lezen van het lijden meer leed dan eenige vrouw in barensnood.[638]—Een prediker bleef somtijds voor zijn gehoor een kwartier lang zwijgend in kruishouding staan.[639]

Zoo overvuld van Christus was de geest, dat bij de geringste uiterlijke overeenkomst van eenige handeling of gedachte met 's Heeren leven of lijden de Christustoon onmiddellijk ging klinken. Een arme non, die brandhout aandraagt voor de keuken, verbeeldt zich, dat zij daarmee het kruis draagt: enkel de voorstelling hout dragen is genoeg, om de handeling te drenken in den lichtschijn van de opperste daad van liefde. Het blinde vrouwtje, dat de wasch doet, neemt tobbe en waschhok voor kribbe en stal.[640] Maar evengoed een uitwerking van die overvolheid met godsdienstigen inhoud is het profaneerende overvloeien van vorstenhulde in religieuze verbeelding: de vergelijking van Lodewijk XI met Jezus, van Maximiliaan met zijn vader en zijn zoon met de Drieëenheid.[641]

De vijftiende eeuw vertoont de sterke godsdienstige aandoenlijkheid in een dubbelen vorm. Zij openbaart zich eensdeels in de heftige beroeringen, die van tijd tot tijd het geheele volk aangrepen, als een reizend prediker met zijn woord alle geestelijke brandstof ontvlammen deed als takkenbossen. Dat is de krampachtige uiting, hartstochtelijk, geweldig, doch spoedig weer uitgesnikt. Daarnaast is door sommigen de aandoenlijkheid blijvend in een stille bedding geleid, genormaliseerd tot een nieuwen levensvorm, dien der innigheid. Het is de piëtistische kring van hen, die zichzelven in het bewustzijn van vernieuwers te zijn, moderne devoten hebben genoemd. Als gereglementeerde beweging beperkt zich de moderne devotie tot de Noordelijke Nederlanden en het Nederduitsche gebied, doch den geest, die haar het aanzijn gaf, vindt men in Frankrijk even goed.

Van de geweldige werking der predikatie is maar weinig als blijvend element in de geestelijke cultuur overgegaan. Wij weten, welk een ontzaglijken indruk de predikers maakten,[642] maar de ontroering, die van hen uitging, na te voelen, is ons niet gegeven. Uit de geschreven overlevering der preeken komt zij niet tot ons; en hoe kon het ook? Reeds tot de tijdgenooten sprak de geschreven preek niet meer. Velen, die Vincent Ferrer hoorden, en nu zijn preeken lezen, zegt diens levensbeschrijver, verzekeren, dat zij nauwelijks een schaduw krijgen van dat wat uit zijn eigen mond weerklonk.[643] Wij kennen de stof der preeken: de aangrijpende schildering van de verschrikkingen der hel, het dreunend dreigen met de straf der zonde, al de lyrische uitstortingen over de passie en de godsliefde. Wij weten, met welke middelen de predikers werkten: geen effekt was te grof, geen overgang van lachen naar weenen te groot, geen onmatige uitzetting der stem te kras.[644] Maar wij kunnen de schokken, die zij daarmee teweegbrachten, toch eigenlijk alleen bevroeden uit het altijd weer gelijksoortig verhaal, hoe stad met stad streed om de toezegging van een preekbeurt, hoe magistraat en volk de predikers inhaalden met een staatsie, zooals men ze een vorst gaf, hoe de prediker soms moest ophouden om het luid geween der schare. Terwijl Vincent Ferrer preekte, werden eens twee terdoodveroordeelden voorbij gebracht, een man en een vrouw, op weg naar de terechtstelling. Vincent verzocht, het beulswerk op te schorten; hij borg de slachtoffers zoolang onder zijn spreekgestoelte, en preekte over hun zonden. Na de preek vond men hen er niet meer, doch enkel wat beenderen, en het volk geloofde niet anders, dan dat het woord van den heiligen man de zondaars had verbrand en tevens gered.[645]

De krampachtige aandoening der massa onder het woord van de predikers is telkens weer vervlogen zonder in de geschreven overlevering zich te hebben kunnen vastleggen. Des te beter kennen wij de "innicheit" der moderne devoten. Als in elken piëtistischen kring gaf hier de godsdienst niet enkel den levensvorm maar ook den gezelligheidsvorm: het knusse geestelijk verkeer in stille intimiteit van eenvoudige mannetjes en vrouwtjes, wier groote hemel zich welfde boven een minuskuul wereldje, waar al het sterke ruischen van den tijd aan voorbij streek. De vrienden bewonderden in Thomas a Kempis zijn onkunde van de gewone wereldsche dingen; een prior van Windesheim droeg als eervollen bijnaam Jan Ik-weet-niet. Zij kunnen geen andere wereld gebruiken dan een vereenvoudigde; zij zuiveren haar door het slechte buiten hun sfeer te sluiten.[646] Binnen die enge sfeer leven zij in de vreugde van een sentimenteele genegenheid voor elkander: de blik van den een is zonder ophouden op den ander geslagen, om alle teekens van genade op te merken; elkaar bezoeken is hun vermaak.[647] Vandaar hun bijzondere neiging tot de levensbeschrijving, waaraan wij de nauwkeurige kennis van dezen geestelijken staat te danken hebben.

In haar Nederlandschen, gereglementeerden vorm had de moderne devotie een vaste conventie van vroom leven geschapen. Men kende de devoten aan hun afgemeten stille bewegingen, hun gebogen gang, sommigen aan de tot een lach geplooide gezichten of de opzettelijk gelapte nieuwe kleeren. En niet het minst aan hun overvloedige tranen. "Devotio est quaedam cordis teneritudo, qua quis in pias faciliter resolvitur lacrimas". Men moet God bidden om "den dagelijkschen doop der tranen", zij zijn de vleugelen van het gebed, of naar Sint Bernard's woord de wijn der engelen. Men moet zich aan de genade der loffelijke tranen geven, zich er toe voorbereiden en aanzetten, het geheele jaar door, maar vooral in de Vasten, opdat men met den psalmist zeggen moge: "Fuerunt mihi lacrimae meae panes die ac nocte". Soms komen zij zoo gewillig, dat wij bidden met snikken en huilen ("ita ut suspiriose ac cum rugitu oremus"), maar wanneer zij niet vanzelve komen, moet men ze niet bovenmatig uitpersen, en zich vergenoegen met de tranen des harten. En in tegenwoordigheid van anderen moet men de teekenen van een buitengewone geestelijke devotie naar vermogen vermijden.[648]

Vincent Ferrer stortte, zoo dikwijls hij de hostie wijdde, zooveel tranen, dat bijna allen mee weenden, en er soms een weeklagen ontstond als van een doodenklacht. Het weenen was hem zoo zoet, dat hij noode zijn tranen staakte.[649]

In Frankrijk ontbreekt de bijzondere normaliseering der nieuwe vroomheid in een bepaalden nieuwen vorm als de Nederlandsche Fraterhuizen en de congregatie van Windesheim. De verwante geesten in Frankrijk blijven of geheel in de wereld, of zij treden in bestaande orden, waar dan de nieuwe devotie de doorvoering van een strenger observantie teweegbrengt. Als algemeene houding van wijde burgerkringen is het verschijnsel er niet bekend. Misschien droeg daartoe bij, dat de Fransche vroomheid een hartstochtelijker, spasmodischer karakter had dan de Nederlandsche, lichter tot geëxaspereerde vormen verviel en ook lichter weer vervaagde. Tegen het einde der Middeleeuwen worden bezoekers der Noordelijke Nederlanden uit Zuidelijker landen meer dan eens getroffen door de ernstige en algemeene vroomheid, die zij er onder het volk als iets bijzonders opmerken.[650]

De Nederlandsche devoten hadden in het algemeen de aanrakingen laten varen met de intensieve mystiek, uit welker voorbereidende stadiën hun levensvorm was opgebloeid. Daarmee hadden zij ook het gevaar voor fantastische afdwalingen tot ketterij grootendeels bezworen. De Nederlandsche moderne devotie was gehoorzaam en rechtgeloovig, praktisch zedelijk en soms zelfs nuchter. Het Fransche devote type daarentegen schijnt een veel grootere slingerwijdte te hebben gehad: het raakt telkens de extravagante geloofsverschijnselen.

Toen de Groningsche Dominicaan Mattheus Grabow naar Constanz was getogen, om daar op het Concilie al de grieven van de bedelorden tegen de nieuwe broeders des gemeenen levens te luchten, en zoo mogelijk hun veroordeeling te verwerven, is het de groote leider der algemeene kerkelijke politiek, Johannes Gerson, zelf geweest, in wien de belaagde volgelingen van Geert Groote hun verdediger vonden. Gerson was alleszins bevoegd, om te beoordeelen, of men hier te doen had met een uiting van echte vroomheid en een geoorloofden vorm van organisatie daarvan. Want het onderscheiden van echte vroomheid van overdreven geloofsuitingen is een der onderwerpen, die zijn geest voortdurend hebben beziggehouden. Gerson was een voorzichtige, nauwgezette academische geest, eerlijk, zuiver en welmeenend, met die ietwat angstvallige zorg voor den goeden vorm, die in een fijnen geest, uit bescheiden omstandigheden tot een werkelijk aristocratische houding gegroeid, dikwijls nog de afkomst verraadt. Daarbij was hij een psycholoog en iemand met stijlgevoel. Stijlgevoel en rechtzinnigheid nu zijn ten nauwste verwant. Geen wonder dus, dat de uitingen van het geloofsleven van zijn dagen herhaaldelijk zijn argwaan en bezorgdheid wekten. Nu is het merkwaardig, hoe de typen van vroomheid, die hij afkeurt als overdreven en gevaarlijk, ons levendig herinneren aan de moderne devoten, die hij verdedigd had. Toch is dit zeer verklaarbaar. Zijn Fransche schapen misten de veilige schaapskooi, de discipline en organisatie, die de al te vurigen van zelve binnen de perken hield van hetgeen de Kerk dulden kon.

Gerson ziet overal de gevaren van de populaire devotie. Hij vindt het verkeerd, dat de mystiek op straat wordt gebracht.[651] De wereld, zegt hij, is in dit laatste tijdperk kort voor haar einde als een ijlhoofdige grijsaard, ten prooi aan allerlei fantazieën, droomgezichten en illusies, die menigeen van de waarheid af brengen.[652] Velen geven zich zonder behoorlijke leiding over aan al te strenge vasten, al te gerekte nachtwaken, te overvloedige tranen, waarmee zij hun brein troebel maken. Zij luisteren naar geen vermaan tot matiging. Laat hen oppassen, want zij kunnen licht vervallen in begoochelingen des duivels. Te Atrecht had hij nog kort geleden een vrouw en moeder bezocht, die tegen den zin van haar echtgenoot door haar volstrekt vasten, twee tot vier dagen achtereen, veler bewondering wekte. Hij had met haar gesproken, haar ernstig beproefd, en bevonden, dat haar onthouding louter hoogmoedige en ijdele halsstarrigheid was. Want na zulk een vasten at zij met onverzadelijke vraatzucht; als reden voor haar zelfkastijding gaf zij niet anders op, dan dat zij onwaardig was om brood te eten. Haar uiterlijk verried hem reeds den naderenden waanzin. [653] Een ander vrouwtje, een epileptica, wier eksteroogen staken, zoo dikwijls er een ziel ter helle voer, die de zonden aan het voorhoofd zag en beweerde, dagelijks drie zielen te redden, bekende onder bedreiging met de tortuur, dat zij zich zoo gedroeg, omdat het haar broodwinning was.[654]

Gerson achtte de vizioenen en revelaties van den jongsten tijd, die overal gelezen werden, niet veel waard. Zelfs die van befaamde heiligen als Brigitta van Zweden en Catharina van Siena verloochent hij.[655] Hij had er zooveel gehoord, die hem het vertrouwen benamen. Velen verklaarden, dat hun geopenbaard was, dat zij paus zouden worden; een geleerd man had het zelfs eigenhandig beschreven en met bewijzen gestaafd. Een ander was eerst overtuigd geweest, dat hij paus zou worden, maar daarna, dat hij de Antichrist of althans diens voorlooper zou zijn, waarom hij had omgegaan met de gedachte, zich het leven te benemen, om de christenheid niet zulk een onheil aan te doen. [656]—Niets is zoo gevaarlijk, zegt Gerson, als een onkundige devotie. Wanneer de arme vromen hooren, dat Maria's geest zich verblijdde in haren God, dan trachten zij ook zich te verblijden, en stellen zich van allerlei voor, nu met minnen, nu met vreezen; daarbij zien zij allerlei beelden, die zij niet kunnen onderscheiden van de waarheid en die zij allen voor wonder houden en voor het bewijs van hun voortreffelijke devotie.[657] Maar dit was juist hetgeen de moderne devotie aanbeval. "Soe wie hem in desen artikel mit herten ende mit al sinen crachten den liden ons Heren innichlic geliken ende gheconformieren wil, die sal hem selven pinen, druckich ende wemoedich te maken. Ende is hi in enighen teghenwoerdighen druc, die sel hi mitter druckelicheit Christi verenighen ende begheren mit hem te deilen".[658]

Het schouwende leven heeft groote gevaren, zegt Gerson; velen zijn er zwaarmoedig of gek van geworden.[659] Hij weet, hoe licht een te aanhoudend vasten tot waanzin of hallucinaties leidt; hij weet ook, welk een rol het vasten speelt in de praktijken der tooverij.[660] Waar moest een man met zulk een scherpen blik voor het psychologische moment in de uitingen van het geloof de grens trekken tusschen het heilige en geoorloofde en het verwerpelijke? Hij voelde zelf, dat enkel zijn rechtzinnigheid hem hier nog niet genoeg gaf; het was gemakkelijk genoeg, om als geschoold godgeleerde overal den staf te breken, waar van het dogma klaarblijkelijk werd afgeweken. Maar daarnaast stonden al de gevallen, waar de ethische beoordeeling der uitingen van vroomheid hem het richtsnoer moest zijn, waar zijn gevoel voor maat en goeden smaak hem het vonnis moest ingeven. Er is geen deugd, zegt Gerson, die in deze ellendige tijden van het schisma meer uit het oog wordt verloren dan de Discretio.[661]

Was reeds voor Jean Gerson het dogmatische criterium niet meer het eenige, dat den doorslag gaf ter onderscheiding van ware en valsche vroomheid, des te eêr vallen voor óns de typen van godsdienstige aandoening niet meer samen volgens de lijnen van hun orthodoxie of ketterij, maar volgens hun psychologischen aard. Ook het volk van den tijd zelf zag de dogmatische lijnen niet. Het hoorde den ketterschen broer Thomas met evenveel stichting als den heiligen Vincent Ferrer, het schold de heilige Colette en haar volgelingen voor Begarden en hypocriten.[662]—Colette vertoont al de eigenschappen van wat James den theopathischen toestand noemt,[663] wortelend op een bodem van de pijnlijkste overgevoeligheid. Zij kan geen vuur zien of den gloed ervan verdragen, behalve kaarsen. Zij is ontzettend bang voor vliegen, slakken, mieren, voor stank en onreinheid. Zij heeft denzelfden rabiden afschuw van de sexualiteit, die later de heilige Aloysius Gonzaga vertoont, zoodat zij enkel maagden in haar congregatie wil hebben, niet houdt van getrouwde heiligen en het betreurt, dat haar moeder met haar vader in tweede huwelijk was getrouwd.[664] Deze hartstocht voor de zuiverste maagdelijkheid werd door de Kerk nog altijd als stichtelijk en navolgenswaard geprezen. Hij was ongevaarlijk, zoolang hij beleden werd in den vorm van een persoonlijk afgrijzen van al het sexueele. Doch datzelfde sentiment werd in een anderen vorm gevaarlijk voor de Kerk en bij gevolg voor den persoon, die het beleed: wanneer deze namelijk niet meer als de slak de horens introk, maar de toepassing van die zucht naar kuischheid wilde zien op het kerkelijk en maatschappelijk leven der anderen. Steeds weer, als het streven naar die zuiverheid revolutionaire vormen aannam, heeft de Kerk het moeten verloochenen, omdat zij wist, dat het onuitvoerbaar was. Jean de Varennes boette die consequentie in een ellendigen kerker, waar de aartsbisschop van Reims hem had doen opsluiten. Deze Jean de Varennes was een geleerd theoloog en befaamd prediker, die aan het pauselijk hof te Avignon als kapelaan van den jeugdigen kardinaal van Luxemburg zelf beschikt scheen voor een myter of kardinaalshoed, toen hij plotseling van al zijn beneficiën afstand deed behalve een kanunnikschap van Notre Dame te Reims, zijn staat opgaf, en uit Avignon naar zijn geboorteland terugging, waar hij te Saint Lié een heilig leven begon te leiden en te preeken. "Et avoit moult grant hantise de poeuple qui le venoient veir de tous pays pour la simple vie très-noble et moult honneste que il menoit." Men vond, dat hij wel paus kon worden; men noemde hem "le saint homme de S. Lié", en raakte hem aan om de wonderdadigheid van zijn persoon; sommigen hielden hem voor een godsgezant of een goddelijk wezen zelf. Heel Frankrijk sprak een tijdlang van niets anders.[665]

Maar niet iedereen geloofde aan de oprechtheid van zijn bedoelingen; er waren er ook, die van "le fou de Saint Lié" spraken, of hem verdachten, langs dezen opzienbarenden weg de prelatuur te willen bereiken, die hem anders was ontgaan. Bij hem had, gelijk bij zooveel vroegeren, die als ketters verworpen waren, de hartstocht voor geslachtelijke zuiverheid het karakter aangenomen van een heftig revolutionaire prediking, waarin zich al de grieven over de ontaarding der Kerk schikten onder die eene groote verontwaardiging. "Au loup, au loup" riep hij de schare toe, en deze riep willig terug: "Hahay, aus leus, mes bones gens, aus leus." Maar hij zei immers niet, dat hij den aartsbisschop bedoelde, aldus zijn verdediging uit den kerker; hij placht enkel het spreekwoord te zeggen: "qui est tigneus, il ne doit pas oster son chaperon".[666] Hoever hij ook gegaan moge zijn, zijn hoorders verstonden hem zoo, dat hij al het oude verzet tegen de onkuische priesters had gepreekt: hun sacramenten ongeldig, de hostie, die zij wijden, niet dan brood, hun doopsel en hun absolutie waardeloos. En meer nog tegen de onkuischheid in het algemeen: de priesters mogen zelfs niet wonen met een zuster of een oude van dagen; aan het huwelijk zijn 22 of 23 zonden verbonden; men moest de echtbrekers straffen naar de leer van het Oude Verbond; Christus zelf zou, indien hij zekerheid had gehad omtrent haar schuld, bevolen hebben, de overspelige te steenigen; er was geen goede vrouw in Frankrijk, er kon geen bastaard iets goeds doen of zalig worden.[667]

Tegen dien ingrijpenden vorm van afkeer der onkuischheid heeft de Kerk zich steeds uit zelfbehoud moeten verzetten: werd eenmaal de twijfel gewekt aan de geldigheid der sacramenten van onwaardige priesters, dan was het geheele kerkelijk leven ontwricht. Gerson stelt Jean de Varennes naast Johannes Hus als een, die met oorspronkelijk goede bedoelingen door zijn ijver op het dwaalspoor is geleid.[668]

De Kerk is aan den anderen kant in het algemeen uiterst toegefelijk geweest op een ander gebied: in het dulden van de hoogst zinnelijke verbeeldingen der godsliefde. De nauwgezette kanselier van de Parijsche universiteit evenwel heeft ook daar het gevaar gevoeld en ervoor gewaarschuwd.


Hij kende het uit zijn groote zielkundige ervaring, hij kende het van verschillende zijden, als dogmatisch en als zedelijk gevaar. "De dag zou mij niet genoeg zijn, zegt hij, als ik al de tallooze waanzinnigheden wilde opsommen van de minnenden, de zinneloozen: amantium, immo et amentium."[669] Ja, hij wist het bij ondervinding: "Amor spiritualis facile labitur in nudum carnalem amorem."[670] Want wie zou het anders zijn dan Gerson zelf, die man, dien hij kende, die uit loffelijke devotie een gemeenzame vriendschap in den Heer had gekweekt met een geestelijke zuster: "aanvankelijk ontbrak het vuur van eenige vleeschelijkheid, maar gaandeweg wies uit den geregelden omgang een liefde, die niet geheel en al meer in God was, zoodat hij zich niet meer kon weerhouden, haar te bezoeken, of in haar afwezigheid aan haar te denken. Nog vermoedde hij niets zondigs, geen duivelsch bedrog, totdat een langere afwezigheid hem tot het inzicht bracht van het gevaar, dat God nog ter juister tijd van hem had gewend."[671] Hij was voortaan "un homme averti" en trok er profijt van. Zijn geheele tractaat De diversis diaboli tentationibus[672] is als een scherpe analyse van den geestesstaat, die ook die van de Nederlandsche moderne devoten was. Het is vooral de "dulcedo Dei", de "zueticheit" der Windesheimers, welke Gerson wantrouwt. De duivel, zegt hij, boezemt den menschen somtijds een onmetelijke en wonderlijke zoetheid (dulcedo) in, op de wijze van en gelijkende op devotie, opdat de mensch in het genieten van die zoetheid (suavitas) zijn eenig doel zoeke, en God enkel meer wil beminnen en volgen, om die genieting te erlangen.[673] En elders,[674] van dezelfde dulcedo Dei: velen heeft de al te sterke kweeking van dergelijke gevoelens bedrogen: zij hebben de razernijen van hun hart als het voelen Gods omhelsd en jammerlijk gedwaald. Het leidt tot allerlei ijdel streven: sommigen trachten een staat te bereiken van volkomen gevoelloosheid of passiviteit, waarin slechts God door hen handelt, of een mystische kennis en vereeniging met God, waarin Hij niet meer onder eenig begrip des zijns, des waren of des goeden wordt opgevat.—Hier liggen ook Gerson's bezwaren tegen Ruusbroec, aan wiens eenvoudigheid hij niet gelooft, wien hij de meening van zijn Chierheit der gheesteliker brulocht verwijt, dat de volmaakte ziel, God schouwende, Hem niet enkel ziet door de klaarheid, die de goddelijke essentie is, maar dat zij zelve de goddelijke klaarheid is.[675]

Het gevoel van de volstrekte vernietiging der individualiteit, dat de mystieken van alle tijden gesmaakt hebben, kon de voorstander van een matige, ouderwetsche, Bernardijnsche mystiek, die Gerson was, niet gedoogen. Een zieneres had hem verteld, dat haar geest in het schouwen Gods vernietigd was geworden met een werkelijke vernietiging en daarna opnieuw geschapen. Hoe weet ge dat? had hij haar gevraagd. Zij had het zelf ondervonden, was haar antwoord. De logische absurditeit dier verklaring is voor den intellectueelen kanselier het triomfantelijk bewijs, hoe verwerpelijk zulk een gevoelen was.[676] Het was gevaarlijk, zulke gewaarwordingen in een gedachte uit te drukken; de Kerk kon ze enkel dulden in den vorm van een beeld: het hart van Catharina van Siena was veranderd in het hart van Christus. Maar Marguerite Porete uit Henegouwen, van de Broeders van den vrijen geest, die ook haar ziel in God vernietigd waande, was in 1310 te Parijs verbrand.[677]

Het groote gevaar van het zelfvernietigingsgevoel lag in de conclusie, waartoe evenzeer de Indische als sommige christelijke mystieken kwamen, dat de volmaakte schouwende en minnende ziel niet meer zondigen kan. Immers, opgegaan in God, heeft zij geen wil meer; slechts het goddelijk willen is gebleven, en waarin zij ook de vleeschelijke neigingen volgen, daarin is geen zonde meer.[678] Tal van armen en onwetenden waren door zulke leeringen verleid tot een leven van de vreeselijkste ongebondenheid, zooals de secten der Begarden, de Broeders van den vrijen geest, de Turlupijnen te zien hadden gegeven. Telkens als Gerson van de gevaren der uitgelaten godsminne spreekt, komt hem het waarschuwend voorbeeld van die secten in de gedachte.[679] Toch is men hier voortdurend vlak bij de kringen der devoten. De Windesheimer Hendrik van Herp beschuldigt zijn eigen geestverwanten van geestelijk overspel.[680] Er lagen in deze sfeer duivelsche valstrikken tot de meest perverse goddeloosheid. Gerson vertelt van een aanzienlijk man, die aan een Kartuizer had bekend, dat hem een doodzonde, en hij noemde met name die der onkuischheid, de minne Gods niet belemmerde, maar hem integendeel ontvlamde om de goddelijke zoetheid nog inniger te prijzen en te begeeren.[681]

De Kerk waakte, zoodra de smeltende aandoeningen van de mystiek zich omzetten in geformuleerde overtuigingen of in toepassing op het maatschappelijk leven. Zoolang het bleef bij louter hartstochtelijke verbeeldingen van symbolischen aard, liet zij ook het meest exuberante toe. Johannes Brugman kon ongestraft al de eigenschappen van den dronkaard, die zich zelf vergeet, geen gevaar ziet, niet toornig wordt om bespotting, alles weggeeft, toepassen op Jezus' menschwording: "O en was hi niet wael droncken, doe hem die mynne dwanck, dat hi quam van den oversten hemel in dit nederste dal der eerden?" In den hemel gaat hij rond, "schyncken ende tappen mit vollen toyten" aan de profeten, "ende sij droncken, dat sij borsten, ende daer spranck David mit sijnre herpen voer der tafelen, recht of hij mijns heren dwaes waer."[682]

De groteske Brugman niet alleen, ook de zuivere Ruusbroec geniet de godsminne onder het beeld der dronkenschap. Naast dat der dronkenschap staat het beeld van den honger. Mogelijk lag voor beide de aanleiding in het bijbelwoord: "qui edunt me, adhuc esurient, et qui bibunt me, adhuc sitient,"[683] dat, door Sapientia gesproken, als woord des Heeren werd geduid. De voorstelling van des menschen geest, geteisterd door een eeuwigen honger naar God, was dus gegeven. "Hier beghint een ewich honger, die nemmermeer vervult en wert, dat es een inwendich ghieren ende crighen der minnender cracht ende dies ghescapens geestes in een ongescapen goet.... Dit sijn die armste liede die leven; want si sijn ghierich ende gulsich ende si hebben den mengherael (verklaring: "dat is die vraet of den ghier of den heeten onversadeliken hongher"). Wat si eten ende drinken, si en werden nemmermeer sat in deser wijs, want dese hongher es ewich.... Al gave God desen mensche alle die gaven die alle heylighen hebben ... sonder hem selven, nochtan bleve die gapende ghier des gheests hongherich ende onghesaedt."—Doch evenals het beeld der dronkenschap is ook dat van den honger voor omkeering vatbaar: "Sijn (Christus') hongher is sonder mate groet; hi verteert ons al uut te gronde; want hi is een ghierich slockaert ende heeft den mengerael: hi verteert dat merch uut onsen benen. Nochtan gonnen wijs hem wale, ende soe wijs hem meer ghonnen, soe wij hem bat smaken. Ende wat hi op ons teert, hi en mach niet vervult werden, want hi heeft den mengerael ende sijn hongher is sonder mate: ende al sijn wi arm, hi en achtes niet, want hi en wilt ons niet laten. Ierstwerf bereyt hi sine spise, ende verbernt in minnen al onse sonden ende ghebreken. Ende alse wi dan ghesuvert sijn ende in minnen ghebraden, soe gaept hi alse die ghier diet al verslocken wilt.... Mochten wi sien die ghierighe ghelost (lust) die Christus heeft tote onser salicheit, wi en mochten ons niet onthouden wi en souden hem in die kele vlieghen. Al verteert ons Jhesus te male in hem, daer vore gheeft hi ons hem selven, ende hi gheeft ons gheesteliken hongher ende dorst sijns te ghesmaken met ewigher lost. Hi gheeft ons gheesteliken hongher, ende onser herteliker liefde sijn lichame in spisen. Ende alse wi dien in ons eten ende teren met ynnigher devocien, soe vloyet uut sinen lichame sijn gloriose heete bloet in onse nature ende in alle onse aderen.... Siet, aldus selen wi altoes eten ende werden gheten, ende met minnen op ende nedergaen, ende dit is onse leven in der ewicheit".[684]

Een kleine schrede, en men is van deze hoogste vervoeringen der mystiek weer bij een plat symbolisme. "Vous le mangerés,—zegt van de eucharistie Le livre de crainte amoureuse van Jean Berthelemy—, rôti au feu, bien cuit, non point ars ou brulé. Car ainsi l'aigneau de Pasques entre deux feux de bois ou de charbon estoit cuit convenablement et roty, ainsi ledoulx Jésus, le jour du Vendredi sacré, fut en la broche de la digne croix mis, attachié, et lié entre les deux feux de tres angoisseuse mort et passion, et de tres ardentes charité et amour qu'il avoit à nos ames et à nostre salut, il fut comme roty et langoureusement cuit pour nous saulver."[685]

Het beeld van de dronkenschap en den honger weerspreekt reeds de meening, dat elk godsdienstig zaligheidsgevoel erotisch geïnterpreteerd zou moeten worden.[686] Het instroomen van den goddelijken invloed wordt evengoed als een drinken of een gebaad worden ondergaan. Een Diepenveensche devote voelt zich geheel overstort met het bloed van Christus en bezwijmt.[687] De bloedfantazie, voortdurend door het geloof aan de transsubstantiatie levend gehouden en geprikkeld, uit zich in de bedwelmendste uitersten van rooden gloed. De wonden van Jezus, zegt Bonaventura, zijn de bloedroode bloemen van ons zoete en bloeiende paradijs, waarover de ziel als een vlinder zweven moet, dan aan deze dan aan gene drinkende. Door de zijwond moet zij binnendringen tot het hart zelf. Tegelijk stroomt het bloed als beken in het paradijs. Al het roode en warme bloed van alle wonden is door Suso's mond in zijn hart en ziel gevloeid.[688] Catharina van Siena is een der heiligen, die uit de zijwond van Christus gedronken hebben, gelijk het anderen ten deel viel, de melk van Maria's borsten te proeven: Sint Bernard, Heinrich Suso, Alain de la Roche.

Alain de la Roche, in het latijn Alanus de Rupe, bij zijn Nederlandsche vrienden Van der Klip geheeten, kan als een der meest markante typen gelden van de Fransche, meer fantastische devotie en van de ultra-concrete geloofsverbeelding der laatste Middeleeuwen. Omstreeks 1428 in Bretagne geboren, heeft hij als Dominicaan hoofdzakelijk in het Noorden van Frankrijk en in de Nederlanden gewerkt. Hij is te Zwolle bij de Fraters, met wie hij levendige betrekkingen onderhield, in 1475 gestorven. Zijn voornaamste werk was het ijveren voor het gebruik van den rozenkrans, waartoe hij een gebedsbroederschap over de geheele wereld stichtte, aan welke hij het bidden voorschreef van vaste stelsels van Ave's, door Pater's afgewisseld. In het werk van dezen visionair, hoofdzakelijk preeken en beschrijvingen van zijn gezichten,[689] treft het sterk sexueele van zijn verbeeldingen, doch tegelijk het ontbreken van dien toon van gloeiende passie, die de sexueele verbeelding van het heilige rechtvaardigen kon. De zinnelijke uitdrukking der smeltende godsminne is hier louter procédé geworden. Er is niets van de overstroomende innigheid, die de honger-, dorst-, bloed- en liefde-fantazieën van de groote mystieken verheft. In de meditaties over elk van Maria's lichaamsdeelen, die hij aanbeveelt, in de nauwkeurige beschrijving van zijn herhaalde laving met de melk van Maria, in de symbolische systematiek, waarbij hij elk der woorden van het Onze Vader het bruidsbed van een der deugden noemt, spreekt een geest op zijn laatst, het verval van de hooggekleurde vroomheid der latere Middeleeuwen tot een uitgebloeiden vorm.

Ook in de duivelenfantazie had het sexueele element een plaats: Alain de la Roche ziet de beesten der zonde met afschuwelijke teeldeelen, waaruit een vurige en zwavelige stortvloed breekt, die met zijn smook de aarde verduistert; hij ziet de meretrix apostasiae, die de afvalligen verslindt, weer uitbraakt en uitscheidt, weer verslindt, hen als een moeder kust en koestert, hen telkens opnieuw baart uit haren schoot. [690]

Daar lag de tegenkant van de "zueticheit" der devoten. Als onvermijdelijk complement van de zoete hemelsche fantazie borg de geest een zwarten poel van hellevoorstellingen, die eveneens hun uitdrukking vonden in de gloeiende taal der aardsche zinnelijkheid. Het is zoo vreemd niet, dat er verbindingen zijn aan te wijzen tusschen de stille kringen der Windesheimers en het duisterste wat de Middeleeuwen tegen haar einde hebben voortgebracht: de heksenwaan, thans uitgegroeid tot dat noodlottig sluitende systeem van theologischen ijver en rechterlijke strengheid. Alanus de Rupe vormt zulk een schakel. Hij, de gaarne geziene gast van de Zwolsche fraters, was ook de leermeester van zijn ordebroeder Jakob Sprenger, die niet alleen met Heinrich Institoris den Heksenhamer geschreven heeft, maar ook in Duitschland de ijverige bevorderaar is geweest van Alanus' broederschap van den rozenkrans.



IX


VERBEELDING EN GEDACHTE


De aandoening wilde zich altijd onmiddellijk omzetten in bonte en gloeiende verbeelding. De geest meende het wonder te hebben begrepen, wanneer hij het voor oogen zag. De behoefte, om het onuitsprekelijke onder zichtbare teekenen te aanbidden, schiep steeds nieuwe figuren. In de veertiende eeuw zijn het kruis en het lam niet meer genoeg, om aan de overstroomende liefde voor Jezus een zichtbaar object te geven: de vereering van den naam Jezus voegt zich daaraan toe, en dreigt zelfs bij sommigen de kruisvereering in de schaduw te stellen. Heinrich Suso tatoeërt zich den naam Jezus op de hartstreek, en vergelijkt het met de beeltenis eener geliefde, die de minnaar in zijn kleed genaaid draagt. Hij zendt doekjes, waarop de zoete naam geborduurd staat, aan zijn geestelijke kinderen.[691]—Als Bernardino van Siena een geweldige preek besloten heeft, ontsteekt hij twee kaarsen en vertoont een bord van een el groot, waarop in goud op blauw de naam Jezus te midden van stralen; "het volk dat de kerk vult, ligt op de knieën, allen te zamen huilend en schreiend van zoete aandoening en teedere liefde tot Jezus". [692] Vele andere Franciscanen, en ook predikers van andere orden, volgden het na: Dionysius de Kartuizer wordt met zulk een naambord in de hoogopgeheven handen afgebeeld. De zonnestralen als helmteeken boven het wapen van Genève worden uit deze vereering afgeleid.[693] Zij scheen den kerkelijken autoriteiten bedenkelijk; men sprak van bijgeloof en idolatrie, er ontstonden tumulten voor en tegen het gebruik. Bernardino werd voor de curie gedaagd, en paus Martinus V verbood de gewoonte. [694] Doch in een anderen vorm vond weldra de behoefte, om den Heer zichtbaar te aanbidden, gewettigde bevrediging: de monstrans stelde de gewijde hostie zelf tot aanbidding ten toon. Voor den torenvorm, dien zij bij haar eerste opkomen in de veertiende eeuw had, kreeg de monstrans weldra dien van de stralende zon, symbool der goddelijke liefde. Ook hier had de Kerk aanvankelijk nog bedenkingen gekoesterd; het gebruik der monstrans was enkel gedurende de week van het sacramentsfeest toegestaan.

De overmaat van verbeeldingen, waarin de uitbloeiende middeleeuwsche gedachte bijna alles had opgelost, zou louter wilde fantasmagorie zijn geweest, wanneer niet bijna elke figuur, elk beeld, zijn plaats had gehad in het groote, alles omvattende denksysteem van het symbolisme.

Er was geen groote waarheid, die de middeleeuwsche geest stelliger wist, dan die van het woord aan de Corinthen: "Videmus nunc per speculum in aenigmate, tunc autem facie ad faciem"; "Want wij zien nu door eenen spiegel in eene duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht".—Zij hebben nooit vergeten, dat elk ding absurd zou zijn, als zijn beteekenis uitgeput was in zijn onmiddellijke functie en verschijningsvorm, dat alle dingen met een heel stuk reiken in de wereld aan den anderen kant. Dat weten is ook ons als ongeformuleerd gevoel nog op ieder oogenblik gemeenzaam, wanneer het geluid van den regen op de bladeren of het schijnsel van de lamp over de tafel even doordringt tot een dieper perceptie dan die van den praktischen denk- en handelingszin. Het kan zich voordoen als een ziekelijke oppressie, zoodat de dingen zwanger schijnen van een dreigende persoonlijke bedoeling of van een raadsel, dat men kennen moet en niet kennen kan. Het kan ook, en zal vaker, ons vullen met de rustige en sterkende verzekerdheid, dat ook ons eigen leven deel heeft aan dien geheimen zin der wereld. En hoe meer dat gevoel zich verdicht tot de huivering voor het Eene, waarvan alle dingen uitstroomen, hoe lichter het van de zekerheid van enkele klare oogenblikken zal overgaan tot een blijvend aanwezig levensgevoel, of zelfs een geformuleerde overtuiging. "By cultivating the continuous sense of our connection with the power that made things as they are, we are tempered more towardly for their reception. The outward face of nature need not alter, but the expressions of meaning in it alter. It was dead and is alive again. It is like the difference between looking on a person without love, or upon the same person with love.... When we see all things in God, and refer all things to him, we read in common matters superior expressions of meaning."[695]

Dit is de gevoelsgrond, waarop het symbolisme opgroeit. Bij God bestaat niets ledigs of zonder beteekenis: "nihil vacuum neque sine signo apud Deum".[696] Zoodra God verbeeld was, moest ook dat al, wat van hem uitging en in hem zijn zin had, stollen of kristalliseeren tot geformuleerde gedachten. En zoo ontstaat die grootsche en edele verbeelding van de wereld als één groot symbolisch verband, een kathedraal van ideeën, de allerrijkst rythmische en polyphone uitdrukking van al het denkbare.

De symbolische denkorde staat zelfstandig en op zich zelf gelijkwaardig naast de genetische. De laatste: het begrijpen van de wereld als ontwikkeling, was den Middeleeuwen niet zóo vreemd, als men het wel eens voorstelt. Doch het voortkomen van de dingen uit elkander werd nog alleen gezien onder de naïeve figuur van directe voortteling of van vertakking, en nog alleen toegepast volgens logische deductie, op de dingen van den geest. Die werden gaarne gezien in de geleding van genealogieën of van boomen met vertakkingen: een "arbor de origine juris et legum" rangschikte alles van het recht in het beeld van een wijdgespreiden boom. Enkel deductief toegepast behield de ontwikkelingsgedachte iets schematisch, willekeurigs en onvruchtbaars.

Het symbolisme is, van het standpunt van het causale denken beschouwd, als een geestelijke kortsluiting. Het verband der dingen wordt niet gezocht als een band van oorzaak en gevolg, maar als een van beteekenis en doel. De overtuiging van zulk een verband kan ontstaan, zoodra twee dingen één essentieele eigenschap gemeen hebben, die te betrekken is op iets van algemeene waarde. Of met andere woorden: elke associatie op grond van eenigerlei gelijkheid kan zich onmiddellijk omzetten in het besef van een wezenlijk en mystisch verband. Dit kan van psychologisch gezichtspunt een zeer povere geestesfunctie schijnen. En van ethnologisch gezichtspunt kan men het bovendien een zeer primitieve geestesfunctie noemen. Het primitieve denken kenmerkt zich door een zwakheid van de waarneming der identiteitsgrenzen tusschen de dingen; het incorporeert in de voorstelling van een bepaald ding alles wat daarmee door gelijkenis of toebehooren in eenig verband staat. De symboliseerende functie hangt daarmede ten nauwste samen.

Het symbolisme verliest evenwel dien schijn van willekeurigheid en onvoldragenheid, zoodra men zich er rekenschap van geeft, dat het onverbrekelijk verbonden is met die opvatting van het bestaande, welke in de Middeleeuwen realisme heette, en die wij, eigenlijk minder treffend, platonisch idealisme noemen.

Alleen dan heeft de symbolische gelijkstelling op grond van gemeenschappelijke kenmerken zin, wanneer die kenmerken het wezenlijke aan de dingen zijn, wanneer de eigenschappen, die het symbool en het gesymboliseerde gemeen hebben, waarlijk als essentiën beschouwd worden. Rozen wit en rood bloeien tusschen doornen. De middeleeuwsche geest ziet terstond een symbolische beteekenis: maagden en martelaars stralen in heerlijkheid tusschen hun vervolgers. Hoe komt de gelijkstelling tot stand? Doordat de hoedanigheden dezelfde zijn: de schoonheid, teerheid, zuiverheid, de bloedroodheid der rozen zijn ook die der maagden en martelaars. Doch dit verband is alleen dan waarlijk zinrijk en vol van mystische beteekenis, wanneer in het verbindende lid, in de hoedanigheid dus, het wezen der beide termen van het symbolisme ligt opgesloten, met andere woorden, wanneer de roodheid en de witheid niet gelden als louter benamingen voor physisch onderscheid op quantitatieven grondslag, maar gezien worden als realiën, wezenlijkheden. Ook óns denken vermag nog elk oogenblik ze zoo te zien,[697] als het maar even terugkeert tot de wijsheid van den wilde, het kind, den dichter en den mysticus, voor wie de natuurlijke gesteldheid der dingen ligt opgesloten in hun algemeene hoedanigheid. De hoedanigheid is hun watheid, de kern van hun zijn. Schoonheid, teerheid, witheid, essentiën zijnde, zijn eenheden: alles wat schoon, teer, wit is, moet in wezen samenhangen, heeft denzelfden bestaansgrond, dezelfde beteekenis (be-teekenis) voor God.

Zoo is er een onverbrekelijk verband tusschen symbolisme en realisme (in den middeleeuwschen zin).

Men moet hier niet te veel denken aan den strijd over de universalia. Zeker, het realisme, dat de "universalia ante res" verklaarde, dat aan de algemeene begrippen wezen en praeëxistentie toekende, is geen alleenheerscher geweest op het gebied van het middeleeuwsche denken. Er zijn ook nominalisten geweest: ook het "universalia post rem" heeft zijn voorstanders gehad. Doch de stelling is niet te gewaagd, dat het radicale nominalisme nooit anders dan tegenstrooming, reactie, oppositie is geweest, en dat het jongere, gematigde nominalisme enkel zekere philosophische bezwaren tegen een extreem realisme tegemoet kwam, maar aan de inhaerent-realistische denkrichting der gansche middeleeuwsche geestesbeschaving niets in den weg legde.

Inhaerent aan de gansche beschaving. Want het komt niet in de eerste plaats op dien strijd van scherpzinnige theologen aan, maar op de voorstellingen, die het geheele verbeeldings- en gedachtenleven, zooals het zich uit in de kunst, de moraal, het dagelijksch leven, beheerschen. Deze zijn extreem realist, niet omdat de hooge theologie in een lange school van neoplatonisme was geformeerd, maar omdat het realisme, buiten alle philosophie om, de primitieve denkwijze is. Voor den primitieven geest neemt alles wat benoembaar is, terstond wezen aan, of het hoedanigheden zijn, begrippen of wat ook. Zij projecteeren zich terstond automatisch aan den hemel. Hun wezen kan bijna altijd (behoeft niet altijd) worden opgevat als persoonlijk wezen; ieder oogenblik kan de reidans van anthropomorphe begrippen beginnen.

Alle realisme, in den middeleeuwschen zin, is tenslotte anthropomorphisme. Wanneer de gedachte, die aan de idee een zelfstandig wezen heeft toegekend, wil worden gezien, dan kan zij dat niet anders dan door personificatie. Hier ligt de overgang van symbolisme en realisme naar allegorie. De allegorie is het naar de oppervlakkige verbeeldingskracht geprojecteerde symbolisme, de opzettelijke uitwerking, daarmee ook uitputting, van een symbool, het overbrengen van een hartstochtelijken kreet tot een grammatisch correcten zin. Goethe beschrijft de tegenstelling aldus: "Die Allegorie verwandelt die Erscheinung in einen Begriff, den Begriff in ein Bild, doch so, dass der Begriff im Bilde immer noch begrenzt und vollständig zu halten und zu haben und an demselben auszusprechen sei. Die Symbolik verwandelt die Erscheinung in Idee, die Idee in ein Bild, und so, dass die Idee im Bild immer unendlich wirksam und unerreichbar bleibt und selbst in allen Sprachen ausgesprochen doch unaussprechlich bleibe."[698]


De allegorie heeft dus inzichzelf reeds het karakter van schoolsche normaliseering, en tegelijk van een vertering, een opgaan der gedachte in het beeld. De wijze, waarop zij het middeleeuwsche denken was binnengekomen: als litteraire aflegger van de late Oudheid in de allegorische producten van Martianus Capella en Prudentius, verhoogde het schoolsche en oudachtige karakter. En toch meene men niet, dat het de middeleeuwsche allegorie en personificatie aan echtheid en leven ontbrak. Trouwens, had zij die niet bezeten, hoe zou dan de middeleeuwsche beschaving haar zoo aanhoudend en met zulk een voorliefde hebben gecultiveerd?

Te zamen vereenigd hebben deze drie denkwijzen: realisme, symbolisme en personificatie, den middeleeuwschen geest doorschenen als een stroom van licht. De psychologie zou wellicht het geheele symbolisme willen afdoen met den term ideeënassociatie. Maar de geschiedenis der geestesbeschaving heeft dien denkvorm eerbiediger te beschouwen. De levenswaarde van de symbolische verklaring van het bestaande was onschatbaar. Het symbolisme schiep een wereldbeeld van nog strenger eenheid en inniger verband, dan het causaal-natuurwetenschappelijk denken vermag. Het omvademde met zijn sterke armen de geheele natuur en de geheele geschiedenis. Het schept daarin een onverbrekelijke rangorde, een architectonische geleding, een hiërarchische subordinatie. Want in elk symbolisch verband moet een lager en een hooger zijn; gelijkwaardige dingen kunnen elkanders symbool niet zijn, maar enkel samen wijzen naar een derde, dat hooger is. In het symbolisch denken is ruimte voor een onmetelijke veelvuldigheid van betrekkingen tusschen de dingen. Want elk ding kan met zijn verschillende hoedanigheden symbool zijn van velerlei andere, en ook met één en dezelfde hoedanigheid verschillende dingen beteekenen; en de hoogste dingen hebben hun duizenderlei symbolen. Geen ding is te nederig om het hoogste te beduiden en aan te wijzen ter verheerlijking. De okkernoot beteekent Christus: de zoete kern is de goddelijke natuur, de vleezige buitenschil de menschelijke, en de houten schaal daartusschen is het kruis. Alle dingen bieden stut en steun voor het opstijgen der gedachte naar het eeuwige; alle beuren elkaar van trede tot trede omhoog. Het symbolische denken geeft een voortdurende transfusie van het gevoel van God's majesteit en eeuwigheid in al het waarneembare en denkbare. Het houdt voortdurend het mystische levensgevoel brandend. Het doordringt de voorstelling van elk ding met verhoogde aesthetische en ethische waarde. Denk het genot, als elke edelsteen fonkelt met de glanzen van al zijn symbolische waarden, als de vereenzelviging van rozen en maagdelijkheid meer is dan een dichterlijk zondagskleed, als zij het wezen van beide aangeeft. Het is een waarlijke polyphonie der gedachte. Bij een doorgedacht symbolisme klinkt in elke voorstelling een harmonisch accoord van symbolen. Het symbolisch denken geeft dien zwijmel der gedachte, die prae-intellectueele vervloeiing van de identiteitsgrenzen der dingen, die tempering van het verstandelijk denken, welke het levensbesef op zijn hoogste heft.

Een harmonisch verband verbindt voortdurend alle gebieden der gedachte. De feiten van het Oude Testament beduiden, praefigureeren die van het Nieuwe, die der profane geschiedenis weerspiegelen hetzelfde. Bij elk denken valt, als in een kaleidoscoop, uit de ongeordende massa partikels een schoone en symmetrische figuur samen. Elk symbool krijgt een overwaarde, een veel sterkere graad van wezenlijkheid, doordat allen tenslotte geschaard staan rondom het centrale wonder der eucharistie, en daar is de gelijkheid geen symbolische meer, maar identiteit: de hostie is Christus. En de priester, die haar tot zich neemt, wordt daarmee het graf des Heeren; het afgeleide symbool deelt in de werkelijkheid van het opperste mysterie, elk beduiden wordt een mystisch één-zijn.[699]

Door het symbolisme werd het mogelijk, de wereld, die in zich zelf verwerpelijk was, toch te waardeeren en te genieten, en ook het aardsche bedrijf te veredelen. Want elk beroep had zijn symbolische betrekking op het hoogste en heiligste. De arbeid van den handwerker is de eeuwige generatie en incarnatie des Woords en de bond tusschen God en de ziel. [700] Zelfs tusschen de aardsche liefde en de goddelijke liepen de draden van het symbolisch contact. Het sterke religieuze individualisme, dat wil zeggen de cultiveering van de eigen ziel tot deugd en zaligheid, vond zijn heilzaam tegenwicht in het realisme en symbolisme, die het eigen leed, de eigen deugd, losmaakten uit de bijzonderheid van het persoonlijke, en ophieven in de sfeer van het universeele.

De zedelijke waarde van de symbolische denkwijze is onafscheidelijk van haar verbeeldingswaarde. De symbolische verbeelding is als de muziek op den tekst der logisch uitgedrukte leerstellingen. "En ce temps où la spéculation est encore toute scolaire, les concepts définis sont facilement en désaccord avec les intuitions profondes."[701] Door het symbolisme stond de geheele godsdienstige voorstellingsrijkdom open voor de kunst, om haar uit te drukken, klank- en kleurrijk, en tegelijk vaag en zwevend, zoodat de diepste intuïties erop konden wegvlieden naar het besef van het onzegbare.


De eindigende Middeleeuwen vertoonen die geheele denkwereld in haar laatsten uitbloei. De wereld lag volkomen uitgespreid in die alomvattende verzinnebeelding, en de symbolen werden als versteende bloemen. Van oudsher had overigens het symbolisme de neiging bezeten, om zuiver mechanisch te worden. Eenmaal als beginsel gegeven, ontspruit het niet alleen uit dichterlijke verbeelding en vervoering, maar hecht zich als een woekerplant aan het denken, en ontaardt tot louter hebbelijkheid en een ziekte der gedachte. Met name wanneer het symbolisch contact eenvoudig voortvloeit uit gelijkheid van getal, ontstaan heele verschieten van ideëele afhankelijkheden. Het worden rekensommetjes. De twaalf maanden zullen de twaalf apostelen beduiden, de vier jaargetijden de evangelisten, en het geheele jaar moet dan Christus zijn.[702] Er conglomereeren zich gansche systemen van zeventallen. Met de zeven hoofddeugden correspondeeren de zeven beden van het Onze Vader, de zeven gaven van den heiligen geest, de zeven zaligsprekingen en de zeven boetpsalmen. Zij hebben weer betrekking op de zeven momenten van de passie en op de zeven sacramenten. Elk nummer van elk zevental correspondeert weer als tegenstelling of geneesmiddel met de zeven hoofdzonden, die weer door zeven dieren verbeeld en door zeven ziekten gevolgd worden.[703] Bij een zielzorger en moralist als Gerson, aan wien deze voorbeelden zijn ontleend, overweegt de praktisch zedelijke waarde van het symbolisch verband. Bij een visionair als Alain de la Roche overweegt daarin het aesthetische.[704] Hij moet een systeem hebben, waarin vijftien en tien de getallen zijn, want de gebedencyclus van de broederschap van den rozekrans, waarvoor hij ijverde, omvat 150 Ave's, afgewisseld door 15 Pater's. Die vijftien Pater's zijn de vijftien oogenblikken der passie, de 150 Ave's zijn de psalmen. Zij zijn nog veel meer. Door de elf hemelsferen plus de vier elementen te vermenigvuldigen met de tien categorieën: substantia, qualitas, quantitas enz., krijgt men 150 habitudines naturales; evenzoo 150 habitudines morales, door de tien geboden te vermenigvuldigen met vijftien deugden: de drie theologale, de vier cardinale, de zeven capitale deugden, maakt veertien; "restant duae: religio et poenitentia", nu is er één te veel, maar temperantia, de cardinale, is gelijk aan abstinentia,[705] de capitale, blijft over vijftien. Elk dier vijftien deugden is een koningin, die haar bruidsbed heeft in een der fracties van het Onze Vader. Elk der woorden van het Ave beduidt een der vijftien volmaaktheden van Maria, en tegelijk een edelsteen aan de rupis angelica, die zij zelve is; elk woord verdrijft een zonde of het dier, dat die verbeeldt. Zij zijn bovendien de takken van een boom vol vruchten, waarin alle gezaligden zitten, en de treden van een trap. Zoo beduidt bij voorbeeld het woord Ave de onschuld van Maria, en den diamant, en verdrijft den hoogmoed, die den leeuw tot dier heeft. Het woord Maria is haar wijsheid en de karbonkel en verdrijft den nijd, een bijster zwarten hond. Alanus ziet in zijn vizioenen de gruwelijke gedaanten der zondedieren en de schitterende kleuren der edele steenen, wier oud befaamde wonderkracht weer nieuwe symbolische associaties wekt. De sardonix is zwart, rood en wit, gelijk Maria zwart was in nederigheid, rood in haar smarten, en wit in glorie en genade. Zij trekt als zegelsteen niets aan van de was: deugd der eerzaamheid, verdrijft onkuischheid en maakt eerzaam en schaamachtig. De parel is het woord gratia, en ook Maria's eigen gratie; zij ontstaat in de zeeschelp uit een dauw des hemels "sine admixtione cuiuscunque seminis propagationis". Maria zelf is die schelp; hier verspringt het symbolisme even, want in de reeks der overige zou men haar als de parel verwachten. Hier komt ook het kaleidoscopische der symboliek treffend uit: met de woorden "uit een dauw des hemels geteeld" is meteen, onuitgedrukt, die andere trope der maagdelijke geboorte: het vlies, waarop Gideon het hemelsch teeken afsmeekte, in het bewustzijn geroepen.

De symboliseerende denkvorm was zoo goed als versleten. Het vinden van symbolen en allegorieën was een ijdel spel geworden, een oppervlakkig fantazeeren op een enkel gedachtenverband. Het symbool behoudt zijn gevoelswaarde alleen door de heiligheid der dingen, die het verbeeldt: zoodra het symboliseeren van het zuiver godsdienstige gebied afvloeit naar het enkel moreele, ziet men het in zijn hopelooze verbastering. Froissart weet in een uitvoerig gedicht Li orloge amoureus alle eigenschappen der liefde met de onderdeelen van een uurwerk te vergelijken.[706] Chastellain en Molinet wedijveren in politieke symbolismen: in de drie standen zijn de eigenschappen van Maria gefigureerd; de zeven keurvorsten, drie geestelijke en vier wereldlijke, beteekenen de drie theologale en vier cardinale deugden; de vijf steden Saint-Omer, Aire, Rijssel, Douai en Valenciennes, die in 1477 Bourgondië trouw blijven, worden de vijf wijze maagden.[707] Eigenlijk heeft men hier te doen met een omgekeerd symbolisme, waarbij niet het lagere naar het hoogere wijst, maar het hoogere naar het lagere. Want in den geest van den schrijver staan de aardsche dingen, die hij met wat hemelsche versiering verheerlijken wil, vooraan. De Donatus moralisatus seu per allegoriam traductus, die wel eens aan Gerson is toegeschreven, bracht de latijnsche grammatica bij, met theologische symboliek gemengd: het nomen is de mensch, het pronomen beduidt, dat hij een zondaar is. Op den laagsten trap van de symboliseering staat een gedicht als Le parement et triumphe des dames van Olivier de la Marche, waarin het gansche vrouwelijk toilet wordt vergeleken met deugden en voortreffelijkheden, een brave zedepreek van den ouden hoveling, met een enkel schuin knipoogje. De pantoffel beduidt de nederigheid:

Загрузка...