Selidor

Toen Arren de volgende ochtend ontwaakte, zag hij voor de boot uit de kusten van Selidor, wazig en laag in het blauwe westen.

Er waren in het Paleis van Berila oude kaarten die getekend waren in de dagen der Koningen, toen er nog kooplieden en ontdekkingsreizigers uitzeilden van de Binnenste Landen en de Ruimen beter bekend waren. Op twee der wanden van de troonzaal van de Vorst was in mozaïek een grote kaart van het noorden en westen aangebracht met vlak boven de troon in goud en grauw het eiland Enlad. Deze kaart kwam Arren nu voor de geest zoals hij haar talloze malen in zijn jeugd gezien had. Ten noorden van Enlad lag Osskil en ten westen Ebosskil met meer naar het zuiden de eilanden Semel en Pain. Daar liep de grens van de Binnenste Landen en erachter was enkel nog het bleek blauwgroene mozaïek van de lege zee met hier en daar een kleine dolfijn of een walvis. Eindelijk kwam dan — na de hoek waar noord- en westwand elkaar ontmoetten — het eiland Narveduin met nog drie andere. Dan weer de lege zee, verder en verder, tot dan aan het eind van de wand en de einder van de kaart nog Selidor lag en daarna niets meer. Hij kon het zich levendig herinneren: de gebogen vorm met in het hart een brede baai die door een enge toegang uitzag naar het oosten. Zo ver naar het noorden waren ze nu nog niet; ze koersten naar een diepe inham in de zuidelijke kaap van het eiland en gingen er aan land, terwijl de zon nog laag in de morgennevels boven de horizon stond. Zo kwam er een einde aan hun lange tocht van de Paden van Balatran naar het meest westelijke eiland. Toen zij Uitkijk op het strand getrokken hadden en na zo lange tijd weer rondliepen op vaste grond, was de rust van de aarde voor hen een vreemde gewaarwording.

Ged beklom een laag, met gras gekroond duin waarvan de kam een weinig naar voren stak boven de steile helling en door de taaie wortels van het gras was samengesnoerd tot een kroonlijst. Toen hij de top had bereikt, bleef hij staan en keek naar het noorden en westen. Arren was bij de boot gebleven om zijn schoenen aan te trekken die hij al vele dagen niet meer had gedragen; ook haalde hij zijn zwaard tevoorschijn en gordde het aan, dit keer zonder te overleggen of hij het al dan niet zou doen. Toen klom ook hij op het duin en keek aan Geds zijde uit over het land.

Laag en met gras begroeid liepen de duinen een halve mijl landinwaarts, dan kwamen lagunen, dicht omzoomd met zegge en zoutriet en daarachter lagen zover het oog reikte, lage, lege geelbruine heuvels. Selidor was schoon en verlaten. Nergens was er een teken te bekennen van de mens, zijn werken en wonen. Geen dier was er te zien en geen vlucht van meeuwen, wilde ganzen of andere vogels steeg op van de met riet omzoomde meren.

Zij klommen aan de landzijde van het duin omlaag en het razen der brekers en het suizen van de wind vielen weg achter het zand van de helling zodat het volkomen stil werd. Tussen dit eerste duin en het volgende lag een dal met zuiver zand, beschut tegen wind, terwijl de morgenzon haar warme stralen wierp op de westelijke helling. ‘Lebannen,’ zei de tovenaar die Arren nu aansprak met zijn ware naam, ‘Ik heb deze nacht niet kunnen slapen en nu moet ik het. Blijf bij me en hou de wacht.’ Hij ging in de zon liggen, want in de schaduw was het koud, legde zijn arm over de ogen, zuchtte en sliep in. Arren ging naast hem zitten. Hij zag enkel de witte hellingen van het duin en het gras aan de top, wuivend tegen de nevelig-blauwe hemel en de helgele zon. Er was geen geluid te horen dan het gedempte geraas van de branding en een enkele maal een zacht gefluister als een windvlaag de zandkorrels deed opstuiven. Hoog boven in de lucht zag Arren iets vliegen dat een arend had kunnen zijn, maar een arend was het niet. Het maakte een bocht en stootte omlaag, kwam neer onder zoeven en schril gefluit van gestrekte gouden vlerken. Het streek neer op de top van het duin met vreeswekkende klauwen. De ontzaglijke kop stond zwart met vurige spranken afgetekend tegen de zon.

De draak kroop een eindje de helling af en begon te spreken. ‘Agni Lebannen,’ zei hij.

Arren stond tussen Ged en de draak en antwoordde: ‘Orm Embar.’ Én hij hield zijn zwaard ontbloot in de hand. Het was nu niet zwaar. Het gladde, afgesleten gevest lag hem prettig in de hand; het voegde zich naar zijn greep. Het blad was licht en gretig uit de schede gegleden. De macht van het zwaard, zijn ouderdom stonden aan zijn kant, nu hij wist hoe hij ze moest gebruiken. Het was zijn zwaard. Weer sprak de draak, maar Arren begreep niet wat hij zei. Hij keek achter zich naar zijn slapende metgezel die door het razen en zoeven der vlerken niet was ontwaakt, en zei tot de draak: ‘Mijn meester is vermoeid; hij slaapt.’

Daarop kroop en kronkelde Orm Embar verder omlaag tot op de bodem van het dal. Op de grond bewoog hij zich log, niet licht en soepel als tijdens zijn vlucht, maar er lag een beklemmende gratie in de trage tred van zijn grote geklauwde poten en de boog van zijn gedoomde staart. Op de bodem trok hij de poten onder zich, hief zijn ontzaglijke kop omhoog en lag doodstil: als een drakefiguur op de helm van een krijger. Arren voelde de blik van zijn gele ogen op nog geen tien voet van hem vandaan en rook de vage brandlucht die rond het monster hing. Het was geen lijkengeur, maar een dorre lucht als van metaal die verwant was aan de vage geuren van de zee en het zilte zand, zuiver en ontembaar.

De zon rees hoger en wierp haar stralen op de flanken van Orm Embar, deed hem opvlammen als een draak van ijzer en goud. Ged sliep nog steeds, volkomen ontspannen, en schonk evenmin aandacht aan de draak als een slapende boer aan zijn hond. Zo ging er een uur voorbij tot Arren met een schok merkte dat de tovenaar rechtop naast hem zat.

‘Ben je zo aan draken gewend geraakt dat je tussen hun voorpoten in slaap valt?’ zei Ged lachend en geeuwend. Toen stond hij op en begon in de taal der draken te spreken met Orm Embar.

Voordat Orm Embar antwoord gaf, gaapte ook hij — uit slaperigheid of naijver — en dat was een aanblik als zich maar weinigen levend kunnen herinneren: die rijen geel-witte tanden, scherp als zwaarden, de gevorkte, rode, vurige tong die twee maal zo lang was als het lichaam van een man, de rokende krocht van zijn keel.

Orm Embar sprak en Ged was op het punt hem te antwoorden, toen zij zich beiden omdraaiden en in Arrens richting keken. Klaar had door de stilte het holle fluisteren geklonken van staal langs schede. Arren keek omhoog naar de kam van het duin achter de tovenaar en het zwaard lag strijdklaar in zijn hand. Op de top stond een man; de zon scheen fel op hem neer en de zwakke wind speelde zachtjes met zijn gewaad. Behalve dat wuiven van de zoom en de kap van zijn lichte mantel stond hij daar roerloos als in steen gehouwen. Zijn haar was lang en zwart en viel omlaag in een weelde van glanzende krullen. Hij was rijzig en breedgeschouderd, een krachtige, knappe man. Zijn ogen leken over hen heen naar de zee te kijken. Hij glimlachte.

‘Orm Embar ken ik,’ zei hij. ‘En jou, Sperwer, ken ik ook hoewel je ouder geworden bent sinds ik je de laatste keer gezien heb. Men heeft me verteld dat je nu Archimagus bent. Je bent dus behalve een oud, ook een groot man geworden. En je hebt een jonge dienaar bij je: zonder twijfel een leerling-tovenaar, een van hen die wijsheid leren op het Eiland der Wijzen. Wat zoeken jullie hier eigenlijk, zo ver van Roke en de onkwetsbare muren die de Magisters tegen alle kwaad behoeden?’

‘Er is wel in machtiger muren een bres geslagen,’ zei Ged met beide handen om zijn staf geklemd naar de man opkijkend. ‘Maar zou je niet liever in het vlees tot ons komen zodat wij hem kunnen begroeten naar wie wij zo lang gezocht hebben?’

‘In het vlees?’ zei de man en weer glimlachte hij. ‘Is tussen twee wijzen het pure vlees, het lichaam, de handel van slagers, van zo groot belang? Nee, laten wij elkaar van geest tot geest ontmoeten, Archimagus.’

‘Daar zullen we, denk ik, weinig mee opschieten. Jongen, steek dat zwaard maar weer op. Het is maar een waanbeeld, een verschijning, geen echte mens. Je kunt even goed de wind te lijf gaan. In Havnor was je haar wit en werd je Kobbe genoemd. Maar dat was enkel een roepnaam. Hoe moeten we je noemen als we elkaar ontmoeten?’

‘Jullie moeten me Heer noemen,’ zei de rijzige gestalte op de kam van het duin. ‘Goed, en wat nog meer?’

‘Koning en Meester.’

Bij deze woorden begon Orm Embar te sissen, een snijdend, afschuwelijk geluid en zijn grote ogen schoten vuur; toch keerde hij de kop af van de man en zonk hij ineen op de achterpoten als was hij niet in staat zich te bewegen. ‘En waar zullen we je ontmoeten, en wanneer?’

‘In mijn machtsgebied, wanneer het mij goeddunkt.’

‘Uitstekend,’ zei Ged; hij hief zijn staf op en bewoog haar in de richting van de rijzige man… en de man was verdwenen als een kaarsvlam die wordt uitgeblazen. Arren stond aan de grond genageld en de draak verhief zich in volle lengte op zijn vier gebogen poten, zijn pantser kletterde en zijn verkrampte lippen legden zijn tanden bloot. Maar de tovenaar leunde weer op zijn staf.

‘Het was enkel een zendschim. Een verschijning of beeld van de man. Het kan spreken en horen, maar bezit geen macht, tenzij wat onze vrees hem toedicht. En zelfs die schijn is niet waarachtig behalve als het de wens is van wie hem gezonden heeft. Ik denk niet dat we hem gezien hebben zoals hij er thans uitziet.’

‘Denkt u dat hij vlakbij ons is?’

‘Een zendschim wordt door water tegengehouden. Hij is dus op Selidor. Maar Selidor is een groot eiland, breder dan Roke of Gont en bijria even lang als Enlad. Misschien moeten we nog lang naar hem zoeken.’

Toen sprak de draak. Ged luisterde en wendde zich tot Arren. ‘Zo spreekt de Heer van Selidor: ‘Ik ben teruggekeerd in mijn eigen rijk en zal het niet verlaten. Ik zal de Ontschepper vinden en hem naar u toe brengen zodat wij hem samen kunnen verslaan.’ En heb ik niet gezegd dat als een draak ergens jacht op maakt, hij het altijd vindt?’

Daarop knielde Ged op éen knie neer voor het monster als een leenman neerknielt voor zijn koning, en hij dankte hem in zijn eigen taal. En van zo nabij woei de adem van de draak gloeiend over zijn gebogen hoofd.

Orm Embar sleepte zijn gepantserd lijf het duin omhoog, sloeg de vlerken uit en steeg op in de lucht.

Ged veegde het zand van zijn kleren en zei tegen Arren: ‘Je hebt me nu zien knielen. Wellicht zul je me vóór het eind van onze queeste nogmaals zien knielen.’ Arren vroeg niet wat hij daarmee bedoelde; in de lange tijd dat zij nu samen waren had hij geleerd dat de tovenaar altijd een reden had voor zijn terughoudendheid. Toch leken hem deze woorden een boos voorteken.

Zij klommen over het duin weer terug naar de boot om te zien of zij ver genoeg buiten bereik van tij of storm lag en om er voor de nacht hun mantels te halen en het nog overgebleven voedsel. Ged bleef even staan bij de slanke boeg die hem zo lang en zo ver over vreemde zeeën had gedragen; hij legde er zijn hand op, maar weefde geen tover en sprak geen woord. Toen gingen zij opnieuw het binnenland in, naar het noorden in de richting van de heuvels. Heel de dag waren zij op weg en tegen de avond sloegen zij hun kamp op aan de oever van een beek die zich omlaag wond naar de rietverstikte meren en moerassen. Hoewel het hartje zomer was, stond er een kille wind uit het westen, uit de eindeloze, landloze ruimten van de open zee. De hemel ging schuil achter nevels en er stonden geen sterren boven de heuvels waarop nog nooit het licht van een haardvuur of venster was opgegloeid. Arren werd in het donker wakker. Hun vuur was uitgedoofd, maar de maan wierp uit het westen een grijzig nevelig licht over het landschap. In het dal van de stroom en op de hellingen rondom stond een grote menigte mensen, allen roerloos, allen zwijgend, allen met het gelaat naar Ged en Arren. Het schijnsel van de maan werd in hun ogen niet weerkaatst. Arren durfde niet te spreken, maar legde zijn hand op Geds arm. De tovenaar ontwaakte en ging rechtop zitten. ‘Wat is er aan de hand?’ vroeg hij. Hij volgde Arrens blik en zag de zwijgende gestalten.

Zij waren allen gehuld in een donker gewaad, zowel mannen als vrouwen. Hun gezichten waren in het zwakke licht niet duidelijk te onderscheiden, maar Arren leek het of er onder hen die vlakbij hem stonden, aan de overzijde van de stroom, een aantal waren die hij kende, maar van wie hij zich de namen niet kon herinneren. Ged stond op en zijn mantel gleed van hem omlaag. Zijn gezicht, haar en hemd lichtten bleek-zilverig op alsof het maanlicht zich er had samengetrokken. Hij strekte de arm uit in een breed gebaar en zei met luide stem: ‘Ga vrij van hier, gij die eens levenden waart. Ik breek de band waarmee gij gebonden zijt: Anvassa mane harw pennodathe.’ Een ogenblik bleven zij roerloos staan, heel de menigte van zwijgende gestalten. Dan wendden zij zich traag om, leken weg te dwalen in de grauwe duisternis en waren verdwenen. Ged ging zitten en haalde diep adem. Hij keek Arren aan en legde de jongen de hand op de schouder, en zijn greep was warm en vast. ‘Niets om bang voor te zijn, Lebannen,’ zei hij met vriendelijke spot. ‘Het waren enkel de doden.’ Arren knikte, maar hij klappertandde en een kou voer hem door merg en been. ‘Hoe…,’ begon hij, maar zijn tong en lippen wilden hem niet gehoorzamen.

Ged begreep wat hij bedoelde. ‘Zij gaven gevolg aan zijn roep. En dit is het wat hij hen beloofde: het eeuwig leven. Zijn woord stond hen toe terug te keren. Zijn bevel dwingt hen rond te waren over de heuvels van het leven, maar zonder dat zij er een blad of grasspriet doen trillen.’

‘Is hij... is hij dan eveneens een dode?’ Peinzend schudde Ged het hoofd. ‘Doden kunnen geen doden terugroepen in de wereld. Nee, hij heeft de macht van een levende mens; en meer dan dat... Maar allen die het besluit namen hem te volgen, heeft hij bedrogen. Hij houdt zijn macht aan zichzelf. Hij speelt de Vorst der Doden; en niet alleen der doden… Maar dit waren enkel schimmen.’ Ik weet niet waarom ik bang voor hen ben,’ zei Arren. ‘Je bent bang voor hen, omdat je bang bent voor de dood, en terecht, want de dood is iets angstwekkends dat men dient te vrezen,’ zei de tovenaar. Hij legde nieuw hout op het vuur en blies over de kleine kooltjes onder de as. Een kleine, stralende vlam bloeide op aan de twijgen van het rijshout en Arren was dankbaar voor dit licht. ‘En ook het leven is iets angstwekkends,’ zei Ged, ‘dat men dient te vrezen en te prijzen.’ Zij leunden beiden achterover en wikkelden hun mantels dicht om zich heen.

Een tijdlang zwegen zij. Toen begon Ged te spreken en in zijn stem klonk diepe ernst. ‘Lebannen, ik weet niet hoe lang hij ons nog zal verontrusten met schimmen en schijngestalten. Maar je weet waar hij uiteindelijk heen zal gaan.’

‘Naar het land van duisternis.’

‘Ja, naar hen.’

‘Ik heb hen nu gezien. Ik ga met u mee.’

‘Is het je geloof in mij dat je hiertoe aanzet? Je kunt vertrouwen op mijn genegenheid, maar je kunt niet vertrouwen op mijn kracht. Want ik vermoed dat ik mijn gelijke gevonden heb.’

‘Ik ga met u mee.’

‘Maar als ik verslagen word, als ik mijn macht of mijn leven erbij inschiet, kan ik je de terugweg niet wijzen en alleen zul je die niet vinden.’

‘Ik zal met u terugkeren.’

Toen zei Ged: ‘Aan de poorten des doods heb je de drempel naar de volwassenheid overschreden.’ En daarna zei hij dat woord of die naam waarmee ook de draak Arren reeds had aangesproken, en hij sprak het uit met zachte stem: ‘Agni... Agni Lebannen.’

Daarna sprak geen van beiden meer en overviel hen weer langzaam de slaap, en zij legden zich ter ruste naast hun klein en kortstondig brandend vuur.

De volgende morgen gingen zij verder in noordoostelijke richting en dit was Arrens keuze, niet van Ged die gezegd had: ‘Kies jij onze weg, jongen, want voor mij zijn alle wegen gelijk.’ Zij haastten zich niet, want zij hadden geen doel, maar wachtten op een teken van Orm Embar. Zij volgden de laagste en buitenste heuvelrij en bleven zo meestal in zicht van de zee. Het gras was dor en kort, voor eeuwig wuivend en wuivend in de wind. Rechts van hen verhieven zich de gouden, verlaten heuvels en links van hen lagen de moerassen en de westelijke zee. Eenmaal zagen zij, ver weg in het zuiden, een vlucht zwanen, maar verder zagen zij heel die dag geen ademend wezen. En heel die dag groeide in Arren een gevoel van onvrede aan, onvrede tegen de vrees, tegen dit wachten op het ergste. Ongeduld en doffe woede welden in hem op en na uren van zwijgen zei hij: ‘Dit land is even doods als het land der doden zelf.’

‘Zeg dat niet,’ zei de tovenaar scherp. Hij liep nog even door en ging toen verder op heel andere toon: ‘Kijk naar dit land; kijk om je heen. Het is jouw koninkrijk, het koninkrijk des levens. Dit is jouw onsterfelijkheid. Kijk naar de heuvels, de sterfelijke heuvels. Zij duren niet eeuwig. De heuvels begroeid met levend gras en omspoeld met stromen van levend water… In heel de wereld, in alle werelden, in heel de onpeilbaarheid der tijden is er geen stroom die gelijk is aan een van deze hier die koud opwellen uit de aarde waar geen oog hen ziet, en zich door zonlicht en duisternis voortspoeden naar de zee. Diep zijn de bronnen van het zijn, dieper dan leven, dan dood...’ Hij hield in, maar terwijl hij naar Arren keek en naar de zonovergoten heuvels, lag er in zijn ogen een grote, droeve, woordeloze liefde. En Arren zag dit en zag door dit te zien ook hem, zag hem zoals hij was, zijn ganse wezen. ‘Ik kan niet onder woorden brengen wat ik bedoel,’ zei Ged triest.

Maar Arren dacht terug aan dat eerste uur in de Hof van de Fontein, aan de man die er neerknielde bij het levende water van de fontein, en er welde een vreugde in hem op, even klaar als dat water in zijn herinnering. Hij keek zijn metgezel aan en zei: ‘Ik heb mijn liefde geschonken aan iets dat het waard is lief te hebben. Is dat niet het koninkrijk en de onvergankelijke bron?’

‘Ja, jongen,’ zei Ged met stille smart.

Zij gingen beiden zwijgend verder. Maar Arren zag nu de wereld door de ogen van zijn metgezel en hij zag om hen heen de luister van het leven verscholen liggen in het zwijgende, verlaten landschap, in iedere halm van het gras dat er wuifde in de wind, in iedere schaduw, iedere steen, als een tovermacht groter dan alle andere. Het was hem als iemand die aan het begin van een tocht zonder terugkeer voor het laatst de plek die hem dierbaar is bezoekt, en haar dan ziet in haar ganse wezen, werkelijk en dierbaar zoals hij haar tevoren nooit gezien had en haar later nooit meer zien zal.

Toen de avond viel kwamen de wolken in gesloten gelederen opzetten uit het westen, voortgedreven door een krachtige wind uit zee, en zij gloeiden vurig op in de zon die achter hen rood wegzonk naar de einder. In dat rode licht sprokkelde Arren in een vallei het hout voor hun kampvuur en toen hij opkeek, zag hij een man staan, nog geen tien passen van hem verwijderd. Het gezicht van de man was wazig en vaag, maar toch herkende Arren in hem Sopli, de Verver van Lorbanery, die dood was. Achter hem stonden anderen, allen met strakke, starende gezichten. Het leek of zij spraken, maar Arren kon de woorden niet verstaan en hoorde enkel een fluisteren dat door de wind werd weggeblazen. Sommigen van hen kwamen traag op hem toe. Hij bleef staan en keek naar hen en weer naar Sopli; toen keerde hij hen de rug toe, bukte zich en raapte weer een twijg rijshout op, maar met bevende handen. Hij legde hem bij zijn bundel en raapte er nog een op, en nog een. Toen stond hij weer recht en keek achter zich. Er was niemand te zien in de vallei, niets dan de rosse gloed over het gras. Hij keerde naar Ged terug en legde zijn bundel hout op de grond zonder iets te zeggen van wat hij gezien had. Opschrikkend uit een onrustige slaap hoorde hij heel die nacht rond zich in het nevelig duister van dat land zonder levende zielen het gefluister van de zielen der doden. Maar steeds vermande hij zich, luisterde niet en sliep weer in. Ged en hij werden pas laat wakker, toen de zon al een handbreed boven de heuvels stond en eindelijk uitrees boven de nevels en haar stralen wierp over het kille land. Terwijl zij aan hun schraal ontbijt zaten, kwam weer de draak aanvliegen en cirkelde boven hen rond in de lucht. Er laaiden vlammen op uit zijn muil en uit zijn rode neusgaten spatten vurige vonken; en zijn tanden blikkerden in die onheilspellende gloed als zwaarden van ivoor. Hij zei niets, ook niet toen Ged hem aanriep en hem toeschreeuwde in zijn eigen taal: ‘Hebt gij hem gevonden, Orm Embar?’

De draak trok de kop achterover en kromde zijn lijf in een grillige kronkel en teisterde de wind met zijn vlijmscherpe klauwen. Toen vloog hij ijlings weg naar het westen en keek tijdens zijn vlucht voortdurend achterom.

Ged greep zijn staf en sloeg ermee op de grond. ‘Hij kan niet spreken,’ zei hij. ‘Hij kan niet spreken. De taal der Schepping is hem ontnomen en laat hem achter als een adder, een tongloze worm; zijn weten is verstomd. Toch kan hij ons de weg wijzen en wij kunnen hem volgen.’ Zij slingerden hun lichte bundel op de rug en spoedden zich door de heuvels naar het westen, de richting die Orm Embar hen was voorgegaan. Acht mijlen of meer legden zij af, geen ogenblik hun snelle stage tred vertragend. Nu lag links en rechts van hen de zee en liepen zij op een lange afhellende heuvelkam die tenslotte door dorre rietvelden en langs kronkelige kreken omlaagglooide naar een halfronde plaat met ivoorkleurig zand. Dit was de meest westelijke punt van alle landen, het eindpunt der aarde. Daar op dat zand van ivoor kroop Orm Embar, de kop omlaag als een woedende kat en zijn adem hijgend uitstotend in een regen van vuur. Op enige afstand voor hem, tussen hem en de lange, lage brekers van de zee, stond iets als een hut of schuilplaats, wit als was het gebouwd van langgebleekt drijfhout. Maar er lag geen drijfhout op deze kust die uitzag op geen enkel verdergelegen land. Toen zij dichterbij kwamen, zag Arren dat de wrakke muren van beenderen waren gebouwd: van walvis-beenderen, dacht hij aanvankelijk, maar toen zag hij de witte driehoeken, scherp als messen, en wist dat het de beenderen waren van een draak.

Zij bereikten het strand. Door spleten tussen de beenderen zagen zij het zonlicht fonkelen op de zee. De dorpel boven de deur was gemaakt van een schenkel die groter was dan een volwassen man en erbovenop stond de schedel van een mens en staarde met holle ogen uit over de heuvels van Selidor. Zij bleven staan en terwijl zij naar de schedel stonden te kijken, kwam door de deuropening eronder een man naar buiten. Hij droeg een harnas uit vroeger dagen van verguld brons; het was gebutst als door bijlslagen en de met edelstenen bezette schede van zijn zwaard was leeg. Hij had een streng gezicht met gewelfde, zwarte wenkbrauwen en een smalle neus; zijn ogen waren donker, scherp en droevig. Hij had wonden in zijn armen, in zijn keel en in zijn zijde; zij bloedden niet meer, maar het waren dodelijke wonden. Hij bleef staan, kaarsrecht en roerloos en keek hen aan.

Ged deed een stap naar voren. Zo van gezicht tot gezicht tegenover elkaar was er een zekere overeenkomst tussen beide mannen.

‘Gij zijt Erreth-Akbe,’ zei Ged. De ander staarde hem onbewogen aan en knikte eenmaal zonder te spreken. ‘Zelfs gij, zelfs gij moet aan zijn gebod gehoorzamen.’ Er klonk woede door in Geds stem. ‘O heer, in moed en macht de grootste van ons allen, keer nu terug naar de rust van uw roem en van de dood.’ Ged hief de handen omhoog en bracht ze neer in een groots gebaar terwijl hij de woorden uitsprak die hij ook tot de menigte der doden had gezegd. Voor een kort ogenblik lieten zijn handen in de lucht een breed en brandend spoor achter. Toen het verdwenen was, was ook de man in de wapenrusting verdwenen en blakerde op het zand waar hij gestaan had, enkel nog de zon neer.

Ged sloeg met zijn staf tegen de hut van beenderen en zij stortte ineen en ging op in het niets. Er bleef niets van over dan éen enkele machtige rib die uit het zand omhoogstak. Hij wendde zich tot Orm Embar. ‘Is het hier, Orm Embar? Is dit de plek?’

De draak opende de muil en uitte een hijgende, sissende kreet. ‘Hier op de laatste kust van de wereld. Goed dan.’ Toen nam Ged zijn zwarte staf van taxushout in de linkerhand, breidde de armen uit in het gebaar van oproeping en begon te spreken. Hij sprak in de taal der Schepping, maar nu verstond Arren hem dan eindelijk zoals allen wanneer zij die oproeping horen, haar moeten verstaan, omdat zij over allen macht heeft: ‘Nu en hier roep ik u, mijn vijand, te verschijnen voor mijn ogen en in het vlees, en bind u met het woord dat niet zal worden uitgesproken tot het einde der tijden.’

Maar op de plaats waar hij de opgeroepene bij zijn naam had moeten noemen, zei Ged enkel: ‘Mijn vijand.’ Er viel een stilte alsof het bruisen van de branding was weggewist. Nog steeds stond de zon hoog aan een heldere hemel, maar Arren meende haar licht te zien afnemen en verzwakken. Duisternis legde zich over het strand en het leek of men door een beroet stuk glas keek. Het donkerst werd het vlak voor Ged en het was moeilijk te zien wat zich daar bevond. Het was alsof er zich niets bevond, niets waar het licht op kon neerschijnen, een vormeloos niets.

Plotseling trad er een man uit naar voren. Het was dezelfde man die zij ook op het duin hadden zien staan, met zwarte haren en lange armen, rank en rijzig. In de hand hield hij nu een lange stalen staf of een zwaard waarop over de hele lengte runen waren ingekerfd, en hiermee wees hij nu naar Ged die tegenover hem stond. Maar in zijn ogen lag een vreemde blik alsof zij door de zon waren verblind en niets zagen.

‘Ik ben hier gekomen,’ zei hij, ‘uit eigen wil en langs mijn eigen weg. Gij kunt mij niet oproepen, Archimagus. Ik ben geen schim. Ik leef. Ik ben de enige die leeft. Gij meent te leven, maar zult weldra sterven, sterven. Weet gij wat ik hier in de hand houd? De staf van de Grijze Magus, van hem die Nereger tot zwijgen bracht, de Meester van mijn kunst. Maar nu ben ik de Meester en ik heb er genoeg van met u enkel een spel te spelen.’ Na deze woorden reikte hij met de staf van staal naar Ged die daar stond alsof hij zich niet kon verroeren en niet kon spreken. Arren stond vlak achter hem en poogde met heel zijn wilskracht zich te bewegen, maar hij was er niet toe in staat, hij was zelfs niet in staat de hand op het gevest van zijn zwaard te leggen en zijn stem verstarde in zijn keel. Maar over Ged en Arren heen, over hun hoofden heen kwam groots en geweldig het machtige lijf van de draak met éen wervelende sprong en stortte zich met volle zwaarte op de ander zodat het betoverde stalen blad zich in volle lengte door de gepantserde borst van de draak boorde: maar de man werd door het gewicht tegen de grond geslagen, verpletterd en verbrand. Orm Embar verhief zich uit het zand, kromde de rug en sloeg met zijn gevaande vlerken. Hij braakte een stroom van vuur uit en schreeuwde. Hij poogde op te vliegen, maar kon niet. Kil en kwaadaardig stak de staf in zijn hart. Hij viel neer en het bloed gutste zwart, giftig en dampend uit zijn muil, en het vuur doofde in zijn neusgaten tot er niets dan as overbleef. Hij legde de grote kop neer op het zand.

Zo stierf Orm Embar op de plek waar ook zijn voorvader Orm was gestorven, waar Orms gebeente begraven lag in het zand. Maar waar Orm Embar zijn vijand ter aarde had geworpen, lag nu een afschuwwekkend en verschrompeld wezen als het uitgedroogde kadaver van een grote spin in haar web. Het was verbrand in de adem van de draak en verpletterd door zijn geklauwde poten en toch zag Arren het bewegen, zag hij het langzaam wegkruipen van de draak.

Het gezicht was naar hem opgeheven. Er was niets van de vroegere schoonheid in overgebleven, enkel vernietiging, ouderdom die ouderdom had overleefd. De mond was ineengeschrompeld, de oogkassen waren leeg, waren al sinds lange tijd leeg. Zo zagen Ged en Arren dan eindelijk het levende gezicht van hun vijand. Het keerde zich van hen af. De verschroeide en verzengde armen strekten zich en ertussen trok een duisternis samen, dezelfde vormeloze duisternis die het zonlicht had overwoekerd en uitgedoofd. En ondanks haar vaagheid en onbestemdheid leek zij tussen de armen van de Ontschepper op een toegang of een poort waardoorheen men niet uitkeek op het bleke zand of op de zee, maar op een lange helling van duisternis die in de duisternis omlaagglooide. Daarheen kroop nu het verzengde en verpletterde wezen en toen het de duisternis bereikte, leek het zich plotseling te verheffen en met grote snelheid weg te vluchten. Toen was het verdwenen.

‘Kom, Leoannen,’ zei Ged en legde zijn rechterhand op de arm van de jongen. Zo gingen zij samen binnen in het Dorre Land.

Загрузка...