De magisters van Roke

De School van Roke is de plaats waarheen uit heel de Binnenste Landen van Aardzee de jongens gezonden worden die blijk geven de gave der toverkunst te bezitten, en waar zij onderricht worden in de hoge kunst der magie. Zij bekwamen er zich in de verschillende vormen van toverkunst, leren er namen en runen, handelingen en spreuken, en alles wat men moet doen en laten, en waarom. En als na een lange leertijd hun hand en hart en geest gelijke tred gehouden hebben, kunnen zij opgenomen worden onder de Wijzen en kan hun de staf der macht worden verleend. Want alleen Roke brengt ware Wijzen voort. Daar er op alle eilanden tovenaars en heksen verblijven, en voor de eilanders de werken der magie even onontbeerlijk zijn als brood en even verkwikkend als muziek, staat de School der Wijsheid bij allen hoog in aanzien. De negen wijzen die de Magisters van Roke worden genoemd, gelden als de gelijken der machtige vorsten van de Archipel. Hun heer, de Archimagus en Hoeder van Roke, is aan niemand verantwoording schuldig dan enkel aan de Koning van Alle Eilanden; en ook dat slechts door een belofte van trouw, een gift van het hart, want zelfs een koning is niet bij machte een zo groot magus tegen zijn wil te dwingen tot dienstbaarheid aan de wetten der gewone stervelingen. Toch heeft de Archimagus van Roke, zelfs in de koningloze eeuwen zijn belofte van trouw gehouden en de wet der mensen gediend. Op Roke ging alles de gang die het al vele honderden jaren lang gegaan was: het leek beveiligd tegen alle onrust en het gelach der jongens wekte de echo der gewelven en schalde door de brede, kille gangen van het Hoge Huis.

Arren werd in de School rondgeleid door een stevig gebouwde jongen wiens mantel aan de hals door een zilveren speld bijeen werd gehouden ten teken dat zijn eerste leertijd voorbij was; hij had de rang van tovenaar bereikt en poogde zich nu zijn staf te verwerven. Hij heette Wissel, ‘want,’ verklaarde hij, ‘mijn ouders hadden al zes dochters en een zevende kind te krijgen was dan, zo zei mijn vader, zo veel als een wissel trekken op het Noodlot.’ Hij was eigenlijk best prettig gezelschap, rap van geest en tong, en bij een andere gelegenheid zou Arren zich zeer om zijn grapjes hebben vermaakt; vandaag was hij echter te zeer vervuld van andere zaken. Hij besteedde dan ook erg weinig aandacht aan hem en uit een natuurlijke behoefte zich te laten gelden begon Wissel zijn voordeel te doen met de verstrooidheid van zijn gast. Hij vertelde hem vreemde zaken over de School en daarna vreemde leugens over de School, en op alles zei Arren ‘Jaja,’ of ‘Wel wel,’ zodat Wissel hem maar een vorstelijke idioot vond.

‘Natuurlijk wordt er hier nooit gekookt,’ zei hij terwijl hij met Arren langs de grote stenen keukens liep waar het een levendige bedoening was van blinkende koperen ketels en klinkende slagersmessen en in je ogen prikkelende geur van uien. ‘Het is alleen maar voor het gezicht. Zelf gaan we altijd naar de eetzaal waar iedereen zich voortovert wat hij wil eten. Spaart ook een afwas uit.’

‘Kijk, kijk,’ zei Arren beleefd.

‘Nieuwelingen die de spreuken nog niet geleerd hebben, vallen hier in hun eerste maanden natuurlijk behoorlijk af, maar op den duur krijgen ze het door. Er is hier een knaap uit Havnor die het steeds weer met gebraden kip probeert, maar het draait altijd uit op havermout. Het lukt hem blijkbaar niet met zijn spreuken verder te komen dan die havermout. Gisteren was er dan zowaar een bokking bij.’ Wissel kreeg een droge keel van zijn pogingen de gast tot ongelovigheid te verleiden en daarom gaf hij het op en stopte met de conversatie. ‘Waar… uit welk land is de Archimagus afkomstig?’ vroeg de gast zonder ook maar de geringste aandacht te schenken aan de brede gang waar ze doorheen liepen en aan de Boom met Duizend Bladeren die overal op wanden en gewelf in reliëf was uitgehakt.

‘Uit Gont,’zei Wissel.’Hij was geitejongen in een dorp daar.’ Bij het horen van dit doodnormale en iedereen bekende feit, draaide de jongen uit Enlad zich om en keek Wissel met misprijzend ongeloof aan. ‘Geitejongen?’

‘Dat zijn de meeste mensen van Gont voor zover het geen zeerovers of tovenaars worden. Ik heb toch ook niet beweerd dat hij nu nog geitenhoeder is?’

‘Maar hoe kan een geitenhoeder nu Archimagus worden?’

‘Net zo als een prins dat kan. Door naar Roke te komen en alle Magisters de loef af te steken, door in Atuan de Ring te stelen, door langs het Drakenspoor te zeilen, door de grootste Wijze te zijn sinds Erreth-Akbe… Hoe anders?’

Uit de gaanderij kwamen zij nu door de noordelijke poort naar buiten. De late namiddag lag warm en stralend over de doorploegde heuvels en over de daken van Thwil en de baai daarachter. ‘Natuurlijk is dat allemaal al lang geleden. Sinds hij tot Archimagus werd gekozen, heeft hij geen grote daden meer verricht. Dat is heel gewoon. Ik denk dat een Archimagus weinig anders doet dan op Roke wonen en op het Evenwicht te letten. En hij is al vrij oud.’

‘Oud? Hoe oud?’

‘Een jaar of veertig, vijftig.’

‘Heb je hem wel eens gezien?’

‘Natuurlijk heb ik hem wel eens gezien,’ zei Wissel fel. De vorstelijke idioot was blijkbaar ook nog een vorstelijke snob. ‘Vaak?’

‘Nee. Hij laat zich zelden zien. Maar toen ik de eerste keer naar Roke kwam, heb ik hem ontmoet, in de Hof van de Fontein.’

‘Daar heb ik vandaag ook met hem gesproken,’ zei Arren. De klank van zijn stem bracht Wissel ertoe hem aan te kijken en vervolgens zijn antwoord aan te vullen: ‘Het was drie jaar geleden. En ik was toen nog erg jong natuurlijk. Zijn stem kan ik me nog vrij goed herinneren, en het klateren van de fontein.’ Even later voegde hij eraan toe: ‘Hij spreekt met de tongval van Gont.’

‘Als ik met de draken in hun eigen taal kon spreken,’ zei Arren, ‘zou mijn tongval me niets kunnen schelen.’ Hierop keek Wissel hem aan met iets van instemming in zijn ogen en vroeg: ‘Bent u als leerling van de School hierheen gekomen, prins?’

‘Nee. Ik moet aan de Archimagus een boodschap van mijn vader overbrengen.’

‘Enlad is toch een van de Vorstendommen der Koningen, niet?’

‘Enlad, Uien en Waay. Eertijds ook Havnor en Ea, maar in die landen is het geslacht der koningen uitgestorven. Het huis van Uien gaat door Maharion die koning was over alle eilanden, terug op Gemal de uit zee geborene; dat van Waay op Akambar en het Huis van Shelieth. Enlad is het oudste en stamt af van Morred door diens zoon Serriadh en het Huis van Enlad.’ Deze stambomen zei Arren op met een dromerige blik in de ogen, als een goed voorbereide leerling in de geest met iets heel anders bezig is. ‘Denkt u dat wij tijdens ons leven het koningschap van Havnor hersteld zullen zien?’

‘Ik heb daar nooit veel over nagedacht.’

‘Op Ark waar ik vandaan kom, denken de mensen er wel over na. Sinds er weer vrede heerst, behoren wij tot het Vorstendom van Uien, weet u. Hoe lang is het nu al weer geleden, zeventien of achttien jaar, dat de Ring met de Rune der Koningen is teruggekeerd naar de Toren der Koningen in Havnor? Een tijdlang ging toen alles beter, maar nu is het slechter dan ooit. Het wordt tijd dat er weer een koning de troon van Aardzee bestijgt en de scepter voert onder het Teken des Vredes. De mensen zijn oorlog en strooptochten moe en hebben genoeg van kooplieden die te hoge prijzen, en vorsten die te hoge schattingen vragen, van al die twisten tussen tuchteloze heersers. Roke kan leidsman zijn, maar geen heerser. Hier ligt het Evenwicht, maar de Macht dient in de hand des konings te liggen.’ Wissel sprak uit de grond van zijn hart, zonder een spoor van scherts, en nu was ook eindelijk Arrens interesse gewekt. ‘Enlad is een welvarend en vreedzaam gebied,’ zei hij langzaam. ‘Het heeft zich nooit in die onderlinge wedijver gemengd. De onrust in andere landen kennen we alleen van horen zeggen. Maar sinds Maharion stierf, nu achthonderd jaar geleden, heeft er geen koning meer plaatsgenomen op de troon van Havnor: Zullen de landen echt nog de macht van een koning aanvaarden?’

‘Wél als hij komt in vrede en kracht, als Roke en Havnor zijn aanspraken erkennen.’

‘En dan moet eerst nog de voorzegging vervuld worden, niet? Maharion zei dat de volgende koning een magus zijn moest.’

‘De Magister der Zangen komt uit Havnor en houdt zich veel met dat alles bezig. Al drie jaar lang stampt hij ons nu die woorden in het hoofd. Maharion heeft gezegd: “Hij zal erfgenaam zijn van mijn troon die levend heel het land der duisternis is doorgetrokken en de verre kusten van het daglicht heeft bereikt.” ’

‘Een magus dus.’

‘Ja, want alleen een wijze of magus kan het duistere land der doden binnengaan en er uit terugkeren. Maar het “doortrekken” doen zij niet. Zij spreken althans steeds over dat land alsof het slechts éen grens heeft, en daarachter geen einde meer neemt. Maar wat zijn dan de “verre kusten van het daglicht”? Toch luidt zo de voorspelling van de Laatste Koning en dus zal er ooit iemand geboren worden om haar te vervullen. En dan zal Roke hem erkennen en de vloten, legers en volkeren zullen zich rond hem verzamelen. Dan zal de heerlijkheid der Macht zijn teruggekeerd in het hart van de wereld, de Toren der Koningen in Havnor. Bij zulk een koning zou ook ik mij voegen; een ware koning zou ik dienen met heel de inzet van mijn hart en hand,’ zei Wissel, en toen haalde hij lachend de schouders op, want Arren mocht vooral niet denken dat hij zich door zijn gevoelens liet meeslepen. Maar Arren keek hem vriendelijk aan en dacht: ‘Hij zou voor de koning voelen, wat ik voel voor de Archimagus.’ Toen zei hij: ‘Een koning zal mannen als jij rond zich nodig hebben.’

Zo stonden zij daar een tijdlang, ieder met hun eigen gedachten en toch elkaar zeer nabij, tot er achter hen uit het Hoge Huis een galmende gongslag klonk.

‘Etenstijd,’ zei Wissel. ‘Vanavond linzen en uiensoep. Kom mee.’

‘Ik dacht dat er bij jullie nooit gekookt werd,’ zei Arren terwijl hij hem nog diep in gedachten achternaliep. ‘Soms wel... per vergissing…’

Bij het avondeten was geen toverkunst in het spel, maar wel een overvloed aan kookkunst. Na afloop liepen zij in het zachte blauw van de avondschemer naar buiten de velden in. ‘Dit is de Bult van Roke,’ zei Wissel toen ze aan de bestijging van een komvormige heuvel begonnen. Het bedauwde gras streek langs hun benen, en beneden langs de drassige oevers van de Thwilburn zong een koor van padden een welkomstlied voor de eerste warmte en de kortende, sterverlichte nachten. Er hing een vage geheimzinnigheid rond deze plek. Wissel zei zacht: ‘Toen het Eerste Woord werd uitgesproken, was deze heuvel de eerste die zich uit de zee verhief.’

‘En als alle dingen in het niets terugkeren,’ zei Arren, ‘zal hij de laatste zijn die wegzinkt.’

‘Er bovenop te staan geeft je daarom een veilig gevoel,’ zei Wissel, alle ontzag opzijschuivend; maar meteen keerde het weer terug en riep hij uit: ‘Kijk. De Hout.’ Ten zuiden van de Bult verspreidde zich over de aarde het schijnsel van een helder licht; het was als de opkomende maan, maar de slanke maansikkel ging in het westen boven de heuvel reeds onder. En het was ook een tintelend schijnsel als het huiveren van bladeren in de wind.

‘Wat is dat?’

‘Het komt uit de Hout... De Magisters moeten er vergaderd zijn. Men beweert dat toen zij er vijf jaar geleden bijeenkwamen om de nieuwe Archimagus te kiezen, de Hout ook heel de nacht een schijnsel als dat van de maan verspreidde. Maar waarom zouden ze nu bijeenkomen? Vanwege het nieuws dat jij ze gebracht hebt?’

‘Misschien wel,’ zei Arren.

In zijn opwinding en ongedurigheid wilde Wissel maar liever teruggaan naar het Hoge Huis om te horen welke geruchten er over de Raad der Magisters de ronde deden. Arren ging met hem mee, maar keek steeds weer om naar het vreemde schijnsel tot het achter de heuvelhelling verdween en het land alleen nog verlicht werd door de ondergaande nieuwe maan en de sterren van het voorjaar.

Alleen gelaten in het donker van de stenen cel die hem als slaapvertrek was aangewezen, lag Arren met de ogen wijd open op een strozak. Zijn hele leven had hij in een bed geslapen, onder zachte pelsdekens; zelfs op de twintig-riemige galei die hem van Enlad hierheen had gebracht, had men de jeugdige prins meer gemakken geboden dan hier: een strozak op een stenen vloer en een versleten deken van vilt. ‘Ik ben hier in het hart van de wereld,’ dacht hij. ‘De Magisters houden raad op de heilige plaats. Waartoe zullen zij besluiten? Zullen zij een machtig web van tover weven om de toverkunst te redden? Kan het zijn dat op deze wereld de wijsheid wegteert? Is het gevaar zo groot dat zelfs Roke bedreigd wordt? Maar ik blijf hier; ik ga niet terug naar huis. Zijn slaapvertrek aanvegen is mij liever dan het vorstelijk leven op Enlad. Zou ik hier als leerling kunnen blijven? Maar wellicht zal er hier geen onderricht in de magie meer gegeven worden, zal hier de ware naam der dingen niet meer geleerd worden? Mijn vader bezit de gave der wijsheid, maar ik niet; misschien zal zij inderdaad op deze wereld uitsterven. En toch zou ik, zelfs als hij zijn macht en kennis verloren had, bij hem blijven. Zelfs als ik hem nooit meer zou zien; zelfs als hij nooit meer een woord tot mij zou spreken.’ Toen sleepte de vurige kracht van zijn verbeelding hem met zich mee en zag hij in de hof onder de lijsterbes opnieuw zichzelf voor de Archimagus staan, maar nu onder een donkere hemel en bladerloze bomen, en bij een stilgevallen fontein; en hij zei: ‘Heer, de storm is over ons gekomen, maar toch wil ik bij u blijven en u dienen,’ en de Archimagus keek hem glimlachend aan… Hier evenwel liet zijn verbeelding hem in de steek, want de glimlach van dat donkere gelaat had hij nooit gezien. De volgende ochtend stond hij op met het gevoel dat hij de vorige dag nog een knaap was geweest, maar vandaag een man was. Hij was op alles voorbereid, maar toen er iets gebeurde, sloeg het hem met verbijstering. ‘De Archimagus zou u gaarne willen spreken, Prins Arren,’ zei een kleine leerling die even in de deuropening bleef staan en wegrende voordat Arren zijn verwarde zinnen tot een antwoord had bijeengegaard. Hij daalde de torentrap af en liep door de stenen gangen naar de Hof van de Fontein zonder precies te weten waar hij verwacht werd. In de gang kwam hij een oude man tegen die hem toelachte zodat er van neus tot kin diepe rimpels over zijn wangen liepen. Het was degene die hem ook gisteren toen hij uit de haven naar het Hoge Huis was gekomen, bij de deur had opgewacht en hem verzocht had voor hij binnentrad, zijn ware naam te noemen. ‘Kom maar mee,’ zei de Magister Poortwachter.

In dit deel van het Huis heerste er stilte in hallen en gangen, niet verstoord door het roepen en rennen van jongens dat elders levendigheid bracht. Men bespeurde er de hoge ouderdom der muren, en de betovering waarmee de oeroude stenen gevoegd en beveiligd waren, was er tastbaar. Hier en daar waren runen in de wanden gegrift, diep ingekerfd en soms met zilver ingelegd. Arren had van zijn vader de Hardische Runen geleerd, maar van deze kende hij er geen enkele, ook al leken sommige een betekenis te hebben die hij bijna kende, of gekend had, maar zich niet goed meer kon herinneren. ‘We zijn er, jongen,’ zei de Poortwachter die zich aan titels als Heer of Prins weinig gelegen liet liggen. Arren liep achter hem aan een lang, laag-gezolderd vertrek binnen waar aan het ene eind een vuur brandde in een stenen haard en aan het andere door spitsboogvensters het kille, zachte, nevelige licht naar binnen viel. Voor de haard stond een groep mannen. Zij keken allen naar hem toen hij binnenkwam, maar Arren zag slechts een van hen, de Archimagus. Hij bleef staan, maakte een buiging en wachtte zwijgend.

‘Dit zijn de Magisters van Roke, Arren,’ zei de Archimagus, ‘Zeven van de negen. De Magister van het Web wil de Hout niet verlaten en de Magister der Namen is in zijn toren gebleven, dertig mijl noordelijk van hier. Zij allen weten met welke boodschap je hierheen gekomen bent. Heren, dit is de zoon van Morred.’

Deze woorden deden in Arren geen gevoel van trots ontwaken, maar alleen een vage vrees. Hij was trots op zijn afstamming, maar zag in zichzelf slechts een erfgenaam van vorsten, een telg uit het Huis van Enlad. Morred van wie dat huis afstamde, was nu tweeduizend jaar geleden gestorven. Zijn daden behoorden tot de wereld der legenden, niet tot de wereld van vandaag. Het was als had de Archimagus hem een zoon der mythen genoemd, een erfgenaam van dromen.

Hij durfde de ogen niet op te slaan en de acht wijzen recht in het gezicht te kijken. Hij staarde naar de met ijzer beslagen voet van de staf van de Archimagus, en het bloed gonsde door zijn oren.

‘Kom laten we gaan ontbijten,’ zei de Archimagus en ging hen voor naar een tafel die onder het venster was neergezet. Er was melk en zuur bier, brood, verse boter en kaas. Arren zat bij hen en at mee. Heel zijn leven had hij met edelen verkeerd, met landeigenaars en rijke kooplieden. Het paleis van zijn vader in Berila wemelde ervan: mannen van grote rijkdom van grote sommen bij koop en verkoop, bezitters van de dingen dezer wereld. Zij aten vlees en dronken wijn en spraken met luide stem; er werd geredetwist, er werd naar de mond gepraat, er werd meestal enkel het eigen voordeel gezocht. Jong als hij was, had Arren al heel wat geleerd over de wandel en arglist der mensheid. Maar hij had nooit met mannen als deze verkeerd. Zij aten brood en spraken weinig en er lag een kalme uitdrukking op hun gezicht. Als zij iets zochten, was het niet hun eigen voordeel. Toch waren zij mannen van grote macht: ook dat zag Arren meteen.

De Archimagus Sperwer zat aan het hoofd van de tafel en scheen naar alles te luisteren wat er gezegd werd; toch was hij door zwijgen omhuld en richtte niemand het woord tot hem. Ook Arren werd met rust gelaten zodat hij gelegenheid kreeg tot zichzelf te komen. Links van hem zat de Poortwachter en rechts een grijsaard met vriendelijke ogen die na enige tijd tot hem zei: ‘Wij zijn landgenoten, Prins Arren. Ik ben in het oosten van Enlad geboren, bij het Woud van Aol.’

‘In dat woud ben ik wel eens op jacht geweest,’ antwoordde Arren en zij spraken nog een tijdje door over de wouden en steden van het Eiland der Mythen zodat Arren zich door de herinnering aan zijn vaderland wat meer op zijn gemak ging voelen. Na afloop van de maaltijd verzamelden zij zich opnieuw rond de haard; sommigen gingen zitten, anderen bleven staan en er werd korte tijd geen woord gesproken.

‘Gisterenavond,’ zei de Archimagus, ‘Hebben wij raad gehouden. We hebben lang met elkaar gesproken, maar geen beslissing genomen. Ik zou nu, in het licht van de morgen, graag van u allen willen horen, of gij uw nachtelijk oordeel staande houdt dan wel van mening zijt veranderd.’

‘Dat wij geen beslissing genomen hebben,’ zei de Magister der Kruiden, een gedrongen man met donkere huidskleur en kalme ogen, ‘is op zich reeds een oordeel. De Hout is de plaats waar het web gevonden kan worden, maar wij vonden er enkel tegenspraak.’

‘Alleen omdat wij het web niet duidelijk voor ons zagen,’ zei de grijze magus uit Enlad, de Magister der Veranderingen. ‘Wij weten nog niet genoeg. Geruchten uit Wathort; berichten uit Enlad. Vreemde berichten en zeker onze aandacht waard. Maar het is niet nodig een grote vrees te bouwen op zo nietige grondvesten. Onze macht wordt niet bedreigd wanneer enkel een paar tovenaars hun spreuken vergeten hebben.’

‘Dat vind ik ook,’ zei een magere man met scherpe ogen, de Magister der Winden. ‘Zijn wij niet allen nog in het bezit van onze macht? Groeien de bomen van de Hout soms niet meer, of ontspruiten er geen bladeren meer aan? Luisteren aan de hemel de stormen niet meer naar ons woord? Wie kan dan bezorgd zijn om de kennis der wijsheid, de oudste kennis van de mens?’

‘Geen mens,’ zei de Magister der Oproepingen, een rijzige, jongeman met diepe stem en een donker, edel gezicht, ‘geen man en geen macht kan het handelen der wijsheid aan banden leggen, of de woorden de macht tot zwijgen brengen. Immers, het zijn de woorden van de Schepping zelf en wie ze tot zwijgen brengt, zou ook de wereld tot niets doen terugkeren.’

‘Ja, en wie daartoe in staat is, zou allang niet op Wathort of Narveduin zijn gebleven,’ zei de Magister der Veranderingen. ‘Hij zou reeds hierheen zijn gekomen, naar de poorten van Roke, en dan zou het einde van de wereld nabij zijn. Zover is het echter nog niet gekomen.’

‘Toch is er reden tot zorg,’ zei er een en de overigen keken hem aan; met brede borst, fors als een eikehouten kist, zat hij bij het vuur en de stem waarmee hij sprak klonk beheerst en welluidend als het galmen van een bronzen klok. Het was de Magister der Zangen. ‘Waar is de koning die moet zetelen op de troon van Havnor? Roke is niet het hart van de wereld. Het hart van de wereld is de toren waarop het Zwaard van Erreth-Akbe is geplaatst en waarin de troon staat van Serriadh, van Akambar, van Maharion. Achthonderd jaar lang heeft het hart van de wereld leeggestaan. Wij hebben de kroon, maar geen koning om haar te dragen. Wij hebben de Verloren Rune teruggewonnen, de Rune der Koningen, de Rune des Vredes, maar is daarmee ook de vrede weergekeerd? Laat er weer een koning zetelen op de troon, dan zal er vrede heersen en zullen zelfs in de verre Ruimen de tovenaars hun kunst met onbekommerd hart beoefenen, dan zullen alle dingen hun plaats en uur herkrijgen.’

‘Ja’, zei de Magister der Handen, een tengere, beweeglijke man, bescheiden, maar met heldere, opmerkzame ogen. ‘Ik ben het met u eens, Zanger. Is het vreemd dat als alles op dwaalwegen gaat, ook de wijsheid het spoor bijster raakt? Zullen onze zwarte schapen in de schaapskooi blijven, wanneer de ganse kudde is uitgebroken?’

Daarop begon de Poortwachter te lachen, maar hij zei niets. ‘Blijkbaar zijt gij allen van mening,’ zei de Archimagus, ‘dat er geen reden is tot grote bezorgdheid; en als die er wel is, ligt de oorzaak hierin, dat onze landen niet of slecht worden bestuurd en daardoor alle hoge kunsten en vaardigheden der mensen veronachtzaamd worden. Tot zover ben ik het met u eens.

Inderdaad is het zuiden vrijwel geheel voor vreedzaam verkeer verloren en zijn wij daarom afhankelijk van geruchten; en wie heeft er uit het Westruim betrouwbare berichten vernomen, behalve uit Narveduin? Wanneer de schepen uitvoeren en zoals eertijds, veilig zouden terugkeren, wanneer de landen van Aardzee door een hechte band verbonden zouden zijn, dan zouden wij weten hoe het in afgelegen gebieden gesteld was, en op grond daarvan tot handelen kunnen overgaan. En toch vind ik dat wij ook nu moeten handelen. Want, heren, als de Vorst van Enlad ons meldt dat hij in een spreuk de woorden der Schepping heeft uitgesproken en toch, terwijl hij ze uitsprak, hun betekenis niet kende; wanneer de Magister van het Web ons zegt dat er vrees aan de wortels knaagt en er dan verder het zwijgen toe doet, is dan de reden tot bezorgdheid werkelijk zo gering? Het eerste teken van een storm is altijd maar een nietig wolkje aan de horizon.’

‘Je hebt de neiging overal duistere zaken te zien, Sperwer,’ zei de Poortwachter. ‘Altijd al gehad. Zeg ons wat er naar jouw mening aan de hand is.’

‘Ik weet het niet. De macht neemt af; de besluitvaardigheid ontbreekt; de zon verliest haar kracht. Ik voel, heren,… terwijl wij hier zitten te praten, voel ik me als waren wij allen dodelijk gewond, als stroomt, terwijl wij praten en blijven praten, het bloed weg uit onze aderen…’

‘En jij zou willen opstaan en handelen?’

‘Dat zou ik,’ zei de Archimagus.

‘Kunnen uilen,’ zei de Poortwachter, ‘de havik beletten weg te vliegen?’

‘Maar waar zoudt ge dan heen gaan?’ vroeg de Magister der Veranderingen en de Zanger gaf hem het antwoord: ‘Op zoek naar onze koning om hem terug te brengen naar zijn troon.’ De Archimagus keek de Zanger opmerkzaam aan, maar gaf enkel ten antwoord: ‘Ik ga daarheen waar onrust heerst.’

‘Zuid of west,’ zei de Magister der Winden. ‘En noord en oost als dat nodig is,’ zei de Poortwachter. ‘Maar men heeft u hier nodig, Heer,’ zei de Zanger. ‘In plaats van blindelings op zoek te gaan onder vijandiggezinde volkeren en over onbekende zeeën, zou het mij dunkt verstandiger zijn hier te blijven waar de magie nog niet is aangetast en gij uw kennis kunt gebruiken om de aard van dit kwaad of deze onrust te achterhalen.’

‘Mijn kennis baat mij niet,’ zei de Archimagus. De klank van zijn stem deed allen met ernstige, kommervolle ogen naar hem opzien. ‘Ik ben de Hoeder van Roke. Ik verlaat Roke niet lichtvaardig. Ik had graag gezien dat uw en mijn oordeel hetzelfde waren, maar daarop bestaat nu geen uitzicht. De beslissing ligt bij mij: ik moet gaan.’

‘Bij die beslissing moeten wij ons neerleggen,’ zei de Magister der Oproepingen.

‘En ik ga alleen. Gij vormt de Raad van Roke en de Raad mag niet uiteenvallen. Toch zal iemand mij vergezellen, tenminste als hij dat wil.’ Hij keek Arren aan. ‘Je hebt mij gisteren je diensten aangeboden. En in de afgelopen nacht heeft de Magister van het Web mij gezegd: “Niemand komt door toeval naar de kusten van Roke en het is geen toeval dat dit bericht ons gebracht wordt door een zoon van Morred.” En daarna heeft hij heel de nacht tot ons geen woord meer gesproken. Het is daarom dat ik aan jou vraag, Arren: wil je met mij meegaan?’

‘Ja, Heer,’ zei Arren met een brok in de keel. ‘De Vorst, je vader, zou zeker niet toestaan dat je je in dit gevaar begaf,’ zei de Magister der Veranderingen met een lichte berisping in zijn stem, en tot de Archimagus: ‘De knaap is jong en heeft geen weet van toverkunst.’

‘Ik bezit genoeg jaren en spreuken voor ons beiden,’ zei Sperwer kortaf. ‘Arren, wat zou je vader doen?’

‘Hij zou zijn toestemming geven.’

‘Hoe weet je dat?’ vroeg de Magister der Oproepingen. Arren wist niet waar hem gevraagd werd heen te gaan, noch wanneer of waarom.

Deze ernstige, eerlijke, geduchte mannen brachten hem in de war en maakten hem verlegen. Als hij tijd had gehad om na te denken, zou hij geen woord hebben kunnen uitbrengen. Maar hij kreeg geen tijd om na te denken; en de Archimagus had hem gevraagd: ‘Wil je met mij meegaan?’

‘Toen mijn vader mij hierheen zond, zei hij tot mij: “Ik vrees dat er een tijd van duisternis voor de wereld aanbreekt, een tijd van gevaar. Ik stuur daarom liever jou dan een andere boodschapper, want jij kunt beoordelen of wij in dit geval de hulp van het Eiland der Wijzen moeten inroepen, dan wel hen de hulp van Enlad moeten aanbieden.” Als men mij dus nodig heeft, ben ik daarvoor gekomen.’

Toen zag hij hoe de Archimagus glimlachte en in die korte glimlach lag grote genegenheid. ‘Ziet u?’ vroeg hij de zeven wijzen. ‘Kunnen leeftijd of toverkunst daaraan iets toevoegen?’ Arren merkte dat zij hem met welgevallen aankeken nu, maar toch met een peinzende blik van verwondering in hun ogen. Toen sprak de Magister der Oproepingen en de boog van zijn wenkbrauwen rechtte zich tot een frons: ‘Ik begrijp het niet, Heer. Dat u aandrang voelt om weg te gaan, dat wel. U hebt hier vijf jaar opgesloten gezeten. Maar vroeger deed u alles alleen; u bent altijd alleen op pad gegaan. Waarom dan nu een metgezel?’

‘Vroeger heb ik nooit hulp nodig gehad,’ zei Sperwer en er lag een zweem van dreiging of ironie in zijn stem. ‘En ik heb een goede metgezel gevonden.’

Er school onheil achter zijn woorden en de Magister der Oproepingen stelde geen vragen meer, maar zijn frons bleef. De Magister der Kruiden echter, met zijn kalme donkere ogen als van een wijze, geduldige os, verhief zich van zijn zetel, statig als een eik. ‘Ga, Heer,’ zei hij, ‘en neem de knaap met u mee. Ons aller vertrouwen vergezelt u.’

Een voor een gaven nu ook de anderen snel hun instemming en trokken zich dan in groepjes van twee of alleen terug, totdat van de zeven enkel de Magister der Oproepingen in het vertrek achterbleef. ‘Sperwer,’ zie hij, ‘Ik wil uw beslissing niet aanvechten. Alleen dit: Als u gelijk hebt, als het evenwicht verstoord is en er groot onheil dreigt, dan zal een reis naar Wathort, naar het Westruim of het einde van de wereld u niet ver genoeg brengen. Kunt u, waar u dan heen gaat, deze metgezel meenemen en mag u dat van hem verlangen?’ Zij stonden met de rug naar Arren toegekeerd en de Magister der Oproepingen sprak met gedempte stem, maar de Archimagus antwoordde zonder terughouding: ‘Dat mag ik.’

‘U vertelt me niet alles wat u weet,’ zei de Magister. ‘Als ik iets wist, zou ik spreken. Ik weet niets, maar ik heb vele vermoedens.’

‘Laat mij met u meegaan.’

‘Er moet iemand de poorten bewaken.’

‘Dat doet de Poortwachter.’

‘Niet enkel de poorten van Roke. Blijf hier. Blijf hier en let op de klaarheid van de opgaande zon, let op de stenen muur, wie hem overschrijdt en waarheen hij het gelaat keert. Er is een bres geslagen, Thorion, een kloof, een wond en ik ga zoeken waar zij zich bevindt. Als ik faal, zul jij haar wellicht vinden. Maar wacht op mij, ik smeek je, wacht op mij.’ Hij zei dit in de Oude Spraak, de taal der Schepping waarin alle ware spreuken geweven worden en waaraan alle daden van grote magie hun kracht ontlenen. In de omgang wordt er slechts zelden gebruik van gemaakt, tenzij onder de draken. De Magister der Oproepingen zag af van verdere vragen of protesten; waardig boog hij zijn rijzige gestalte voor de Archimagus en Arren en verliet het vertrek.

Het vuur knisterde in de haard. Verder was er geen geluid te horen. Buiten drukte de nevel vaag en vormeloos tegen de vensters.

De Archimagus staarde in de vlammen en scheen Arrens aanwezigheid geheel vergeten te zijn. De knaap stond op enige afstand van de haard, niet wetend of hij het vertrek zou verlaten, dan wel moest wachten tot hij werd weggestuurd; in deze enigszins trieste besluiteloosheid voelde hij zich weer een nietige gestalte in een onpeilbare duistere ruimte vol verwarring. ‘We gaan eerst naar Hort,’ zei Sperwer en keerde het vuur de rug toe. ‘Daar verzamelen zich de berichten uit heel het Zuidruim, en zullen we misschien een richtpunt vinden. Je schip ligt nog in de haven. Zeg alles tegen de kapitein; laat hem bericht naar je vader brengen. Ik vind dat we zo spoedig mogelijk moeten vertrekken. Morgen bij het aanbreken van de dag. Kom dan naar de steiger naast het botenhuis.’

‘Heer, wat...’ Zijn stem stokte even. ‘Wat is het dat u zoekt?’

‘Ik weet het niet, Arren.’

‘Maar…’

‘Hoe ik het dan zal vinden? Dat weet ik evenmin. Misschien is het ook wel op zoek naar mij.’ Er lag een vage grijns op zijn gelaat dat echter in het grauwe licht dat door de vensters naar binnen viel, een ijzeren masker leek.

‘Heer,’ zei Arren en hij had zijn stem nu volledig onder bedwang, ‘het is waar dat ik een telg ben uit het Huis van Morred, voor zover althans een zo oude afstamming nog waarheid kan bevatten. En als ik u dienstbaar kan zijn, zal ik dit als de meest eervolle taak van mijn leven beschouwen, en er is niets dat ik liever doen zou. Maar ik vrees dat u mij ten onrechte voor meer houdt dan ik ben.’

‘Misschien wel,’ zei de Archimagus.

‘Ik bezit noch grote gaven, noch vaardigheden. Ik kan vechten met het korte zwaard en met het slagzwaard. Ik kan een boot besturen. Ik ken de dansen van hoven en hofsteden. Ik kan een twist tussen hovelingen beslechten. Ik kan worstelen. Ik ben een matig boogschutter en bedreven in het balspel. Ik kan zingen en ik kan spelen op harp en luit. En dat is alles; meer kan ik niet. Hoe zal ik u van nut kunnen zijn? De Magister der Oproepingen heeft gelijk…’

‘Zo, heb je het dan gemerkt? Hij is jaloers. Hij beroept zich op de ouderdom van zijn eed van trouw.’

‘En op zijn grotere kennis, Heer.’

‘Zou je dan liever willen dat hij mij vergezelde en jij hier achter moest blijven?’

‘Nee, maar ik ben bang…’

‘Bang waarvoor?’

Tranen sprongen de jongen in de ogen. ‘U teleur te stellen,’ zei hij.

De Archimagus keerde zich weer naar het vuur. ‘Ga zitten, Arren,’ zei hij en de jongen liep naar de stenen bank bij de hoek van de haard. ‘Ik zie jou niet als een wijze of krijger of iets dat helemaal af is. Wat je bent weet ik niet, hoewel ik blij ben te horen dat je met een boot kunt omgaan… Wat je zult worden, weet niemand. Maar éen ding weet ik wel: je bent de zoon van Morred en van Serriadh.’

Arren zweeg. ‘Dat is waar, heer,’zei hij na enige tijd. ‘Maar…’ De Archimagus zei niets en dus moest hij zijn zin zelf afmaken: ‘Maar ik ben Morred niet. Ik ben alleen maar mezelf.’

‘Ben je dan niet trots op je afstamming?’

‘Natuurlijk ben ik er trots op… want daardoor ben ik een prins; dat is een verantwoordelijkheid, iets dat je moet pogen waar te maken…’

De Archimagus knikte eenmaal kort met het hoofd. ‘Dat was het wat ik bedoelde. Verloochening van het verleden is verloochening van de toekomst. De mens schept niet zelf zijn bestemming; hij aanvaardt haar of wijst haar af. Als de wortels van de lijsterbes zijn weggerot, draagt zijn kroon geen bladeren.’ Bij deze woorden keek Arren verrast op, want zijn ware naam, Lebannen, betekende ‘lijsterbes’.

Maar de Archimagus had de naam zelf niet uitgesproken. ‘Je wortels gaan diep,’ vervolgde hij, ‘Je bezit kracht en je moet ruimte krijgen, ruimte om te groeien. En daarom bied ik je, in plaats van een gevaarloze terugkeer naar Enlad, een tocht vol gevaren aan met een onbekend doel. Je hóeft niet mee te gaan. De keus ligt bij jou. Maar ik laat je kiezen. Want ik heb genoeg van veilige plaatsen, veilige daken en veilige muren overal om mij heen.’ Hij zweeg plotseling en keek om zich heen met spiedende ogen die niets zagen. Arren zag hoe rusteloos deze man was en het joeg hem vrees aan. Vrees echter scherpt de bezieling en zijn hart sprong op in zijn binnenste, toen hij antwoordde: ‘Heer, mijn keuze is u te vergezellen.’ Vervuld van ongrijpbare gedachten en gevoelens verliet Arren het Hoge Huis. Hij beeldde zich in dat hij zich gelukkig voelde, maar dat woord scheen hier niet op zijn plaats. Hij beeldde zich in dat de Archimagus hem een man van kracht had genoemd, een man met een grootse bestemming, en dat hij trots was op die lofprijzing; en toch voelde hij geen trots. Waarom niet? De machtigste wijze ter wereld had tot hem gezegd: ‘Morgen gaan wij scheep naar de kusten des verderfs,’ en hij had het hoofd gebogen en ging mee. Was dat niet iets om trots op te zijn? Maar hij was niet trots. Enkel maar verbijsterd. Hij liep door de steile, kronkelige straten van Thwil naar de haven en trof op de kade de kapitein tot wie hij zei: ‘Morgen ga ik met de Archimagus scheep naar Wathort en het Zuidruim. Zeg aan de Vorst, mijn vader, dat ik naar Berila zal terugkeren, als hij mij van mijn plichten ontheft.’

De kapitein keek somber want hij wist hoe de drager van een dergelijke boodschap waarschijnlijk door de Vorst van Enlad zou worden ontvangen. ‘Ik had dat bericht graag in een brief van uw eigen hand, prins,’ zei hij. Arren zag de billijkheid van dat verlangen in en omdat hij voelde dat alles nu meteen gebeuren moest, liep hij haastig de stad in naar een klein, merkwaardig winkeltje waar hij inktsteen kocht, een penseel en een vel zacht papier, dik als vilt. Toen haastte hij zich terug naar de haven waar hij op een muurtje ging zitten om de brief aan zijn ouders te schrijven. Toen hij bedacht hoe zijn moeder dit stuk papier in haar hand zou houden en de brief zou lezen, overviel hem een triest gevoel. Zij was een blijmoedige, duldzame vrouw, maar Arren wist dat hij voor haar de bron van alle vreugde was en dat zij met verlangen uitzag naar zijn spoedige terugkeer. Er was geen gelegenheid haar zijn langdurige afwezigheid te verzachten. Zijn brief verzegelde hem met wat pek uit een teerpot die op de kade stond; toen gaf hij hem aan de kapitein. Plotseling zei hij; ‘Wacht even,’ alsof het schip klaar was op datzelfde moment uit te varen, en rende weer langs de gekasseide straten terug naar dat merkwaardige winkeltje. Het kostte hem moeite het te vinden, want er was iets grilligs aan die straten van Thwil: het was alsof de kronkelingen iedere keer anders waren. Tenslotte vond hij de juiste straat en stormde onder de snoeren met kralen van rode klei door die ter versiering in de deuropening hingen, de winkel binnen. Toen hij er papier en inkt kocht, was zijn aandacht getrokken door een halssieraad in de vorm van een roos, dat tussen andere sieraden en spelden op een schaal lag; en zijn moeder heette Roos. ‘Die wil ik kopen,’ zei hij op de bruuske toon van een prins. ‘Oud zilversmeedwerk van het eiland O. Ik kan zien dat u een kenner van het oude handwerk bent,’ zei de winkelier en keek naar het gevest — niet naar de fraai bewerkte schede — van Arrens zwaard. ‘Dat is dan vier in ivoor.’

Arren betaalde de forse prijs zonder tegenstribbelen; hij had in zijn beurs genoeg van de ivoren muntstukken die in de Binnenste Landen als betaalmiddel dienst doen. De idee zijn moeder een geschenk te geven gaf hem een gevoel van voldoening; het kopen zelf gaf hem een gevoel van voldoening. Toen hij de winkel verliet, legde hij met een zekere zwier de hand op de knop van zijn zwaard.

Dat zwaard had zijn vader hem gegeven op de vooravond van zijn vertrek uit Enlad. Hij had het eerbiedig in ontvangst genomen en het gedragen als was het zijn plicht het overal te dragen, ook aan boord van het schip. Hij was er trots op zijn heup met het gewicht ervan bezwaard te voelen, en zijn geest met de hoge ouderdom ervan. Want het was het zwaard van Serriadh, de zoon van Morred en Elfarran. Nergens ter wereld was er een ouder zwaard dan dit, behalve dan het zwaard van Erreth-Akbe dat op de spits van de Toren der Koningen in Havnor was geplaatst. Het zwaard van Serriadh was nooit terzijde gelegd of weggeborgen, maar steeds gedragen; en het had zelf de eeuwen gedragen zonder aan kracht te verliezen, want het was gesmeed met grote tovermacht. Zijn geschiedenis verhaalde dat het, tenzij ter verdediging van het leven, nooit de schede had verlaten en ook nooit zou verlaten. Het leende zijn kracht niet voor bloeddorst, wraakzucht of begeerte, noch voor triomfen op het slagveld. Aan dit zwaard, de grootste schat van zijn geslacht, ontleende Arren ook zijn roepnaam: als kind noemde men hem Arrendek, ‘het kleine zwaard’. Evenmin als zijn vader en grootvader had hij het zwaard ooit gebruikt, want in de Landen van Enlad heerste reeds lange tijd vrede. En nu, in de straten van die vreemde stad op het Eiland der Wijzen, voelde het gevest van het zwaard vreemd aan als hij de hand erop legde: onheilspellend en kil. Zijn zwaarte hinderde hem bij het lopen en leek hem omlaag te sleuren. En nog steeds was hij bevangen door die verbijstering van daarstraks, maar ook zij was kil geworden. Hij ging terug naar de kade, overhandigde de kapitein het sieraad voor zijn moeder en wenste hen een behouden thuisvaart. Zich afwendend trok hij zijn mantel over de schede met het oude, onverbiddelijke wapen, het ding des doods dat zijn erfdeel was. De lust tot zwierigheid was hem vergaan. ‘Wat ben ik begonnen?’ zei hij in zichzelf terwijl hij, nu zonder haast, door de nauwe straten omhoog klom naar het Hoge Huis, de machtige vesting die boven de stad uittorende. ‘Waarom keer ik niet terug naar huis? Waarom ga ik op zoek naar iets dat ik niet ken, met een man die ik niet begrijp?’ En hij vond geen antwoord op die vragen.

Загрузка...