Toverlicht

Droog, zijn mond was droog. Er lag een smaak van stof in zijn mond. Zijn lippen waren met stof bedekt. Zonder zijn hoofd van de vloer op te lichten keek hij naar het spel der schaduwen. Er waren grote schaduwen die bewogen en zich vooroverbogen, opzwollen en ineenkrompen, en kleinere die rap over muren en zoldering schoten en de andere uitdaagden. Er was een schaduw in de hoek en een schaduw op de vloer die geen van beide bewogen.

Zijn achterhoofd begon pijn te doen. Tegelijk drong wat hij zag, helder door tot zijn bewustzijn, in een flits die meteen verstarde: Haas weggezakt in een hoek met het hoofd op de knieën, Sperwer languit op de rug, een man die bij Sperwer neerknielde, een ander die goudstukken in een buidel stopte, een derde die stond toe te kijken. De derde man hield in de ene hand een lantaren en een dolk in de andere, Arrens dolk. Als zij spraken hoorde hij het niet. Hij hoorde enkel zijn eigen gedachten die hem zonder verwijl en zonder aarzelen zeiden wat hij doen moest. Hij gehoorzaamde ogenblikkelijk. Heel langzaam kroop hij een meter naar voren; toen schoot zijn hand uit en greep de zak met de buit; hij sprong overeind, slaakte een rauwe kreet en vloog naar de trap. Hij dook naar beneden de blinde duisternis in zonder een trede te missen, zonder ze zelfs onder zijn voeten te voelen, als vloog hij. Hij stormde naar buiten de straat op en rende zo hard hij kon het donker in. De huizen stonden als zwarte klonters tegen de sterren. Het sterrenlicht spiegelde zwakjes over de rivier aan zijn rechterhand en hoewel hij niet kon zien waar de straten heenvoerden, onderscheidde hij wel de zijstraten en kon hij dus omkeren en op zijn eigen spoor terugkeren. Ze kwamen achter hem aan; hij kon ze achter zich horen, niet erg ver achter zich. Ze waren barrevoets en hun hijgende adem maakte meer lawaai dan hun voetstappen. Als hij er de tijd voor gehad had, zou hij in lachen zijn uitgebarsten; eindelijk wist hij nu hoe het was jachtwild te zijn en geen jager, prooi en geen leider van de meute. Het was alleen zijn, vrij zijn. Hij wervelde rechtsom en dook voorover gebogen een brug met hoge leuning over, glipte een zijstraat in, een hoek om, terug naar de rivier, volgde haar even, dan weer een brug over. Zijn schoenen klonken luid op de keien, het enige geluid in de hele stad; bij de opgang naar de brug bleef hij staan om ze los te maken, maar de banden waren te stevig vastgeknoopt en de jagers waren zijn spoor niet bijster geraakt. Het licht van de lantaren gleed even over de rivier; de zachte, zware, rennende voeten kwamen dichterbij. Hij kon ze niet van zich afschudden. Hij kon ze enkel voor blijven; blijf doorgaan, blijf ze voor, lok ze weg van de sombere kamer, ver weg… Tegelijk met de dolk hadden ze hem ook zijn mantel afgenomen en hij liep enkel in zijn hemd, voelde zich licht en heet, duizelig in het hoofd, en de pijn in zijn achterhoofd stak en stak bij iedere stap, en hij rende, rende verder… De buidel hinderde hem. Hij smeet hem plotseling weg, er vloog een goudstuk uit dat met een helder gerinkel wegrolde over de stenen. ‘Daar heb je je geld,’ gilde hij met rauwe, door hijgen halfverstikte stem. Hij rende verder. Plotseling hield de straat op. Geen zijstraten, geen sterren voor zich uit, een doodlopend eind. Zonder stil te staan draaide hij zich om en rende recht op zijn achtervolgers af. Wild zwaaide de lantaren in zijn ogen terwijl hij met een uitdagende kreet op hen af vloog.

Voor hem zwaaide een lantaren op en neer, een vage lichtvlek in een grote grauwheid vol beweging. Lange tijd keek hij ernaar. Toen werd het schijnsel zwakker en tenslotte viel er een schaduw overheen; en toen de schaduw verder ging, was het licht verdwenen. Hij had er een beetje mee te doen; of misschien had hij ook met zichzelf te doen, want hij wist dat hij nu wakker moest worden.

De gedoofde lantaren zwaaide nog steeds heen en weer met de mast waaraan zij was opgehangen. Overal rondom lichtte de zee op in het aangroeiende zonlicht. Een trommel sloeg; riemen knarsten zwaar en ritmisch; het hout van het schip kreunde en kraakte met honderden kleine stemmetjes. Hoog op de voorplecht riep een man iets naar de matrozen achter hem. De mannen die met Arren in het achterschip lagen vastgeketend, zwegen allen. Ieder van hen had een ijzeren band om het middel en boeien aan de polsen, en beide kluisters waren door een korte zware keten verbonden met die van de man naast hem. De ijzeren gordel was bovendien nog vastgeketend aan een ring in het dek zodat de gevangene wel kon zitten of kruipen, maar niet rechtop kon staan. Ze zaten te dicht op elkaar om te kunnen liggen, samengedrongen in de kleine laadruimte. Arren zat vooraan in de hoek aan bakboord. Als hij de hals rekte, kwamen zijn ogen op gelijke hoogte met het dek tussen ruim en verschansing dat maar een paar voet breed was. Na de achtervolging en de doodlopende straat kon hij zich van de afgelopen nacht vrijwel niets meer herinneren. Hij had gevochten, was tegen de grond geslagen, geboeid en weggedragen. Hij had een man horen spreken met een vreemde fluisterstem; hij was in een soort smidse geweest, een vertrek met een rood oplaaiend vuur… Hij kon het zich niet precies voor de geest halen. Wel wist hij dat hij nu op een slavenschip was en werd meegenomen om te worden verkocht.

Het zei hem allemaal niet veel. Zijn dorst was te groot; zijn hele lichaam deed zeer en zijn hoofd schrijnde. Toen de zon opging stak haar licht hem in de ogen met pijlen van pijn. Halverwege de ochtend kregen zij allemaal een stuk brood en een forse teug water uit een leren fles, aan hun lippen gehouden door een man met een hard, scherpgetekend gezicht. Om zijn nek zat een brede, leren band met gouden knoppen als de halsband van een hond, en toen Arren hem hoorde spreken herkende hij de zachte, vreemde fluisterstem. Drinken en voedsel schonken zijn geradbraakt lichaam een weinig verlichting en verhelderden zijn denken. Voor het eerst keek hij nu naar de gezichten van zijn medegevangenen: drie in de rij naast hem en vier vlak daarachter. Een paar zaten met het hoofd op de opgetrokken knieën; een was er in elkaar gezakt, zeeziek of beneveld. Vlak naast Arren zat een jongen van een jaar of twintig met een breed, plat gezicht. ‘Waar brengen ze ons heen?’ vroeg Arren hem.

De jongen keek hem aan — hun gezichten waren nog geen voet van elkaar verwijderd — en haalde grijnzend de schouders op; Arren dacht dat hij wilde aangeven het niet te weten, maar toen gebaarde de ander krampachtig met zijn geboeide armen en opende wijd zijn nog altijd grijnzende mond: op de plaats van de tong was alleen nog de zwarte wortel te zien. ‘Het zal Showl wel worden,’ zei iemand achter Arren, en een ander: ‘Of de markt van Amrun,’ maar toen boog de man met de halsband die overal op het schip tegelijk leek te zijn, zich over de rand van het ruim en siste: ‘Mond dicht als je niet voor de haaien gegooid wilt worden,’ en iedereen zweeg weer. Arren poogde zich deze plaatsen voor te stellen, Showl, de markt van Amrun. Er werden daar slaven verkocht. Men liet ze er ongetwijfeld voor de kopers heen en weer lopen, net als de ossen en rammen die op de markt van Berila werden aangeboden. Ook hij zou daar dan geboeid staan en iemand zou hem kopen en naar zijn huis meenemen; daar zou men hem bevelen geven en hij zou weigeren ze op te volgen. Of ze opvolgen en proberen te ontsnappen. En in beide gevallen zou hij gedood worden. Het was niet zo dat zijn trots in opstand kwam bij de gedachte een slaaf te zijn: daar voelde hij zich veel te ellendig en geradbraakt voor. Hij was er eenvoudig van overtuigd dat hij het niet zou kunnen, dat hij binnen een week of twee zou sterven of gedood worden. Hoewel hij dit inzag en als een gegeven aanvaardde, gaf het hem toch een gevoel van vrees en daarom zag hij af van verdere pogingen zich de toekomst voor te stellen. Hij staarde tussen zijn benen omlaag naar de smerige, zwarte planken van het ruim en voelde de zonnehitte neer-branden op zijn naakte schouders en voelde zijn mond uitdrogen, zijn keel samentrekken van dorst. De zon zonk neer in zee. Klaar en koud viel de nacht. Scherp stonden de sterren aan de hemel. De trommel sloeg met trage harteklop de maat der riemen, want er was geen zuchtje wind. Nu was kou de ergste kwelling. Arrens rug kreeg een weinig warmte van de verkrampte benen van de man achter hem en zijn linkerzij van de stomme die naast hem ineengedoken zat te neuriën in een eentonig dreinend ritme. De roeiers wisselden; de trommel begon weer. Arren had naar de duisternis uitgezien, maar hij kon niet slapen. Zijn botten deden pijn en hij was niet in staat van houding te veranderen. Hij zat daar, huiverend van pijn en kou, versmachtend van dorst en keek omhoog naar de sterren die bij iedere haal aan de riemen langs de hemel flitsten, op hun plaats gleden en stil stonden, flitsten, gleden, stonden…

De man met de halsband stond naast een ander tussen het laadruim en de mast, hun hoofd en schouders scherp afgetekend in het schijnsel van de kleine lantaren aan de mast die langs en tussen hen door zwaaide. ‘Mist, smerige zwijnepan,’ zei de hese, hatelijke stem van de man met de halsband. ‘Wat doet mist hier in het Zuidernauw, in deze tijd van het jaar? Vervloekte wanbof.’

De trommel sloeg. De sterren flitsten, gleden, stonden. Door het lichaam van de tongloze man naast Arren voer een plotselinge huivering; hij hief het hoofd op en uitte een kreet, het angstwekkende, vormeloze geluid van een nachtmerrie. ‘Stil daar,’ brulde de tweede man bij de mast. De stomme rilde opnieuw en zweeg met malende kaken. Steels slopen de sterren weg in het niets. De mast verdween in vlagende slierten; een kille grauwe deken leek neer te vallen over Arrens rug. De trommel aarzelde en hernam zijn slag, maar nu trager.

‘Troebel als karnemelk,’ zei ergens boven Arren de hese stem. ‘Tempo houden daarachter. De eerste twintig mijl is er geen zandbank.’ Uit de mist dook nu een eeltige voet met littekens op die even vlak bij Arrens gezicht bleef staan en toen met een enkele stap verdween.

In de mist was geen beweging voorwaarts merkbaar, enkel deining en de ruk aan de riemen. De bons van de trommelslag werd erdoor verstikt. Het was kil en klam. De mist werd in Arrens haar tot druppels die hem in de ogen liepen; hij probeerde ze met zijn tong op te vangen en ademde met volle teugen de vochtige lucht in om zijn dorst te lessen. Zijn tanden klapperden. Het koude metaal van een keten zwaaide tegen zijn dijen aan en brandde bij aanraking als vuur. De trommel sloeg, sloeg, zweeg.

Alles was stil.

‘Tempo houden. Wat is er aan de hand?’ krijste de schorre fluisterstem vanaf de voorplecht. Er kwam geen antwoord. Het schip lag zachtjes rollend op de kalme zee. Over de vage verschansing niets te zien, enkel leegte. Er schuurde iets langs de flanken van het schip, een hard geluid in die doodse spookachtige stilte en duisternis. ‘We zitten aan de grond,’ fluisterde een der gevangenen, en de stilte sloot zich om zijn stem. De mist gloeide op alsof er een licht in ontstoken werd. Arren zag nu duidelijk de hoofden der geketende mannen rondom hem, de kleine mistdruppeltjes glansden in hun haar. Het schip begon weer te slingeren en hij richtte zich op zover zijn ketenen dit toelieten, rekte zijn hals om voorwaarts het schip in te kijken. Het schijnsel in de mist hing boven het dek als een maan achter wolkensluiers, kil en stralend. De roeiers zaten als uit steen gehouwen. Andere zeelieden waren samengegroept in de kuil van het schip, een vage glans in hun ogen. Op de voorplecht stond een man, geheel alleen, en hij was het van wie het licht uitging, van zijn gezicht en handen en staf, gloeiend als gesmolten zilver.

Aan de voeten van de lichtende man lag ineengehurkt een donkere gestalte.

Arren wilde spreken, maar kon het niet. Omhuld met die heerlijkheid van licht kwam de Archimagus naar hem toe en knielde neer op het dek. Arren voelde de aanraking van zijn handen en hoorde zijn stem. Hij voelde de boeien wegvallen van zijn polsen en middel; overal in het ruim klonk het rammelen van ketenen. Maar niemand verroerde zich; alleen Arren poogde op te staan, maar het lukte hem niet, want hij was stijf van het langdurige zitten. De Archimagus nam zijn arm in zijn krachtige greep en met die hulp klauterde hij uit het laadruim en bleef als een zielig hoopje op het dek liggen. De Archimagus liep van hem weg en het nevelige schijnsel gleed over de verstarde gezichten der roeiers. Hij bleef staan bij de man die aan bakboord ineengedoken tegen de verschansing lag. ‘Ik straf niet,’ zei de harde, heldere stem, kil als het kille toverlicht in de mist. ‘Maar aan de zaak der gerechtigheid zal ik althans dit aandeel zelf leveren: ik doem je stem tot stomheid, Egre, tot aan de dag waarop je een woord vindt dat het waard is te worden uitgesproken.’

Hij liep terug naar Arren en hielp hem overeind. ‘Kom, jongen,’ zei hij en met zijn hulp slaagde Arren erin naar de verschansing te strompelen en deels klauterend, deels vallend in de boot te komen: Uitkijk die op en neer deinde tegen de scheepswand en waarvan het zeil in de mist de vleugel van een nachtvlinder leek. Nog steeds in stilte en doodse rust stierf het licht weg, de boot draaide en gleed weg van de wand van het schip. Vrijwel meteen was er niets meer te zien van de galei, het flauwe licht aan de mast, de roerloze roeiers, de hoge donkere scheepswand. Arren meende stemmen te horen uitbarsten in geschreeuw, maar het geluid was zwak en spoedig niet meer hoorbaar. Even naderhand begon de mist dunner te worden en waren het enkel nog flarden die in het donker voorbijdreven. Zij kwamen weer buiten onder de sterren en door een heldere nacht vloog Uitkijk geruisloos als een vlinder over de zee.

Sperwer had een paar dekens over Arren gelegd en hem wat te drinken gegeven; hij zat met zijn hand op de schouder van de jongen die ineens in tranen uitbarstte. Sperwer sprak niet, maar de aanraking van zijn hand was teder en bemoedigend. Langzaam keerde de rust terug in Arrens hart: warmte, het zachte wiegen van de boot, de troostende hand. Hij keek op naar zijn metgezel. Er lag geen bovenaardse gloed meer over het donkere gezicht. Hij kon het bij het licht der sterren nauwelijks onderscheiden.

Door tover bestuurd ijlde de boot verder. Golven giechelden als van verrassing langs haar flanken. ‘Wie is de man met de halsband?’

‘Blijf liggen. Een zeerover, Egre. Hij draagt die band om een litteken te verbergen waar hem eens de keel werd opengesneden. Blijkbaar is hij van zeeroverij vervallen tot slavenhandel. Maar dit keer had hij het jong van de beer meegenomen.’ Er klonk een lichte zweem van voldoening door in zijn effen, kalme stem. ‘Hoe hebt u mij gevonden?’

‘Toverij, omkoperij… Ik heb tijd verspild. Ik wilde het niet graag bekend laten worden dat de Archimagus en Hoeder van Roke de achterbuurten van Hort af stroopte. Nog steeds zou ik liever in vermomming zijn gebleven. Maar ik moest nu eens achter deze, dan weer achter gene man aan, en toen ik uiteindelijk merkte dat de slavenjager al voor het aanbreken van de dag was uitgevaren, verloor ik mijn geduld. Ik nam Uitkijk, sprak op die bladstille dag haar de wind in het zeil en deed — voor korte tijd — de riemen van ieder schip in de baai vastkleven in hun dollen. Hoe ze, als toverij louter leugens en lucht is, dat straks verklaren zullen, is hun zaak. Maar in mijn haast en woede miste ik het schip van Egre en voer het voorbij, omdat het meer zuidoostelijk was gevaren om de zandbanken uit de weg te blijven. Alles wat ik die dag deed was verkeerd. Er is geen geluk in Hort... Uiteindelijk weefde ik dan maar een spreuk van vinden en achterhaalde het schip in de duisternis. Zou je nu niet wat gaan slapen?’

‘Ik ben helemaal in orde. Ik voel me al veel beter.’ Arrens verkleumdheid had plaatsgemaakt voor lichte koorts en eigenlijk voelde hij zich helemaal niet lekker: zijn lichaam was loom, maar zijn geest sprong rap van het ene ding op het ander. ‘Hoe lang duurde het voor u wakker werd? Wat is er met Haas gebeurd?’

‘Ik werd wakker bij het aanbreken van de dag; en gelukkig heb ik een keiharde kop; achter mijn oor zit een bult met een snee, het lijkt wel een gebarsten augurk. Haas heb ik in zijn roes laten liggen.’

‘Ik heb mijn wachtpost verlaten…’

‘Maar niet door in slaap te vallen.’

‘Nee.’ Arren aarzelde. ‘Het was… Ik werd ‘Je liep voor me uit; ik zag je.’ Er lag een vreemde klank in Sperwers stem. ‘En zo slopen ze naar binnen, gaven ons een tik op het hoofd als lammetjes bij de slachter, grepen goud, mooie kleren en een slaaf waar geld in zat, en gingen er vandoor. Het was ze om jou te doen, jongen. Je zou op de markt van Amrun een hele boerenhoeve hebben opgebracht.’

‘Voor mij was die tik niet hard genoeg. Ik kwam weer bij. Ik heb ze flink laten lopen en ook nog hun hele buit over de straat gegooid voor ze me in een hoek dreven.’ Arrens ogen schitterden. ‘Je kwam bij toen ze nog bezig waren… en ging er vandoor?

Waarom?’

‘Om ze van u weg te lokken.’ De verrassing die in Sperwers stem doorklonk, prikkelde plotseling Arrens zelfrespect en hij voegde er trots aan toe: ‘Ik dacht dat u het was waar ze achteraan zaten. Ik dacht dat ze van plan waren u te vermoorden. Ik greep hun buidel om ze mee te lokken, begon te schreeuwen en ging aan de haal. En ze kwamen achter me aan. ‘Ja… dat was te verwachten.’ Dat was alles wat Sperwer zei. Geen woord van lof maar wel keek hij even nadenkend voor zich uit. Toen zei hij: ‘Is het niet bij je opgekomen dat ik best al dood geweest kon zijn?’

‘Nee.’

‘Eerst vermoorden en dan beroven is de veiligste weg.’

‘Ik heb er niet aan gedacht. Ik dacht alleen maar aan hoe ik ze van u weg kon lokken.’

‘Waarom?’

‘Omdat u wel in staat zou zijn ons te verdedigen, ons allebei eruit te halen, mits u tijd kreeg om weer bij te komen. Of om uzelf eruit te halen, hoe dan ook. Ik stond op wacht en heb mijn post verlaten. Ik probeerde dat goed te maken. U bent degene voor wie ik op wacht stond. U bent degene waar het om gaat. Ik ben er om op wacht te staan, om te doen wat u nodig vindt. U bent het die ons moet leiden, die ons daarheen kan brengen waar we naar toe moeten en die wat er scheef gegaan is weer recht trekt.’

‘Is dat zo?’ zei de Magus. ‘Tot de afgelopen nacht dacht ik dat zelf ook. Ik dacht dat ik een volgeling had, maar toen ben ik jou gevolgd, jongen.’ Zijn stem klonk koel en wellicht met een zweem van ironie. Arren wist niet wat hij moest zeggen. Hij wist helemaal niet meer hoe hij het had. Hij had gedacht dat zijn fout om op wacht in slaap of trance te vallen misschien een beetje kon worden goedgemaakt door de rovers van Sperwer weg te lokken; maar nu leek het erop of hij aan dit laatste erg dom had gedaan, terwijl op het verkeerde moment in trance raken juist geweldig slim was geweest. ‘Het spijt me, heer,’ zei hij tenslotte; zijn lippen trilden en hij kon zich nauwelijks beheersen om niet opnieuw in tranen uit te barsten. ‘Ik heb u teleurgesteld. En u hebt mijn leven gered...’

‘En jij het mijne misschien,’ zei de tovenaar kortaf. ‘Wie weet. Als ze klaar waren, hadden ze me misschien mijn keel afgesneden. En nu genoeg hierover, Arren. Ik ben bij dat je bij me bent.’

Hij liep naar hun bergplaats, stak de kleine houtskoolbrander aan en begon er iets op klaar te maken. Arren lag op zijn rug naar de sterren te kijken en voelde zijn opwinding wegebben en zijn woelige gedachten tot bedaren komen. Toen zag hij in dat Sperwer geen oordeel wilde uitspreken over wat hij gedaan had en wat hij niet gedaan had. Hij had het gedaan en daarmee was voor Sperwer alles afgedaan. ‘Ik straf niet,’ had hij met kille stem tot Egre gezegd. Hij prees evenmin. Maar hij was Arren te hulp gesneld over de zee en had voor zijn redding de macht van zijn toverkunst ontketend; en dat zou hij opnieuw doen. Arren kon op hem rekenen.

Hij was de genegenheid die Arren voor hem koesterde, ten volle waard, en evenzeer diens vertrouwen. En hij op zijn beurt had vertrouwen in Arren. Wat Arren deed was welgedaan. Nu kwam hij terug en gaf Arren een kroes met dampende warme wijn. ‘Misschien zal dit je doen inslapen. Maar pas op, anders verbrand je je tong.’

‘Waar komt die wijn vandaan? Ik heb nergens aan boord een wijnzak gezien…’

‘Er zit meer in Uitkijk dan je zo op het oog zou zeggen,’ zei Sperwer terwijl hij weer naast hem kwam zitten, en in het donker meende Arren zijn lach te horen, kort en bijna geruisloos.

Arren kwam overeind en dronk de wijn op. Hij smaakte uitstekend en verkwikte zijn lichaam en geest. ‘Waarheen zijn we nu op weg?’ vroeg hij. ‘Naar het westen.’

‘Waar was het dat u met Haas bent heengegaan?’

‘De duisternis in. Ik verloor hem niet uit het oog, maar hij is verloren gelopen. Hij zwierf langs de buitenste grenzen, in de eindeloze woestenij van nachtmerries en waanzin. In dat gebied van gruwel zong zijn ziel als een vogel, als de kreet van een meeuw van veraf over de zee. Hij is geen gids. Hij is altijd verloren gelopen. Met al zijn kennis van toverkunst heeft hij de weg nooit voor zich gezien, omdat hij enkel zichzelf zag.’ Arren begreep dit niet allemaal, en op dit ogenblik wilde hij het ook niet begrijpen. Hij was een klein eindje meegesleurd’ in die ‘duisternis’ waar de wijzen over spraken, en hij wilde er niet meer aan terugdenken; zij was hem volkomen vreemd. Eigenlijk wilde hij ook niet inslapen, want dan zou hij haar in zijn droom misschien weer zien, en ook die donkere gestalte, die schaduw die hem een parel toereikte en fluisterde ‘Kom.’

‘Heer,’ zei hij en zijn geest sprong behendig over naar een ander onderwerp, ‘waarom…’

‘Ga slapen.’ Er klonk een zacht verwijt in Sperwers stem. “Ik kan niet slapen, heer. Ik vroeg me af waarom u de andere slaven niet bevrijd hebt.’

“Dat heb ik wel gedaan. Toen ik wegging, waren er geen geketenden op het schip.’

‘Maar Egre’s mannen waren gewapend. Als u hen in de boeien had geslagen…’

‘En als ik ze in boeien had geslagen? Ze waren maar met hun zessen. De roeiers waren slaven, vastgeketend net als jij. Misschien zijn Egre en zijn mannen nu wel dood of door de anderen in boeien geslagen om als slaaf verkocht te worden; maar ik liet ze de vrije keus te vechten of te onderhandelen. Ik ben geen slavenhandelaar.’

‘Maar u wist dat het slechte mensen waren…’

‘Moest ik me daarom met hen bemoeien? Mijn handelen laten bepalen door het hunne? Ik wil hen hun eigen keuze laten doen zoals ik hen de mijne niet wil laten doen.’ Arren zweeg en dacht diep na. Toen zei de tovenaar met zachte stem: ‘Zie je Arren, een handeling is niet, zoals jonge mensen denken, zoiets als het oprapen en weggooien van een steen die dan raak is of mis, en daarmee is het afgelopen. Als die steen wordt opgepakt, wordt de aarde lichter en de hand die hem oppakt, zwaarder. Als hij wordt weggeworpen, heeft dat zijn weerslag op de loop der sterren, en waar hij treft of neervalt, treedt een verandering op in het universum. Iedere handeling heeft invloed op het evenwicht van het al. De winden en zeeën, de machten van water, aarde en licht, alles wat zij doen en alles wat de dieren en de groene wezens doen, is welgedaan en juist gedaan. Want alle handelen zij binnen het Evenwicht. Van de wervelstorm en het brullen van de grote walvis tot het vallen der dorre bladeren en de vlucht van een mug wordt alles wat zij doen, binnen het evenwicht van het al gedaan. Wij echter moeten, in zover wij macht hebben over de wereld en over elkaar, leren doen wat het blad en de walvis en de wind reeds doen uit zichzelf. Wij moeten leren het Evenwicht in stand te houden. Als wezens met verstand, mogen wij niet handelen in onwetendheid; als wezens met vrije keuze mogen wij niet onverantwoord handelen. Wie ben ik dat ik, ook al heb ik de macht ertoe, straf en beloning toeken, een spel speel met het lot van mensen?’

‘Maar dan,’ zei Arren en keek peinzend op naar de sterren, ‘Wordt dan het Evenwicht in stand gehouden door niets te doen? Een mens moet toch handelen, zelfs als hij de gevolgen van zijn handelen niet helemaal overziet; anders gebeurt er toch helemaal niets?’

‘Wees daar maar niet bang voor. Voor mensen is het veel gemakkelijker te handelen dan van handelen af te zien. We zullen altijd wel goed blijven doen en kwaad blijven doen… Maar als er weer een koning zou heersen over ons allen en hij zou de raad zoeken van een wijze, zoals in de dagen van weleer, en als ik dan die wijze zou zijn, dan zou ik tot hem zeggen: Heer, doe niets omdat het rechtvaardig of prijzenswaardig of edel is het te doen; doe niets omdat het u goed dunkt het te doen; doe enkel wat u moet doen en wat u op geen andere wijze kunt doen.’

Er was iets in zijn stem dat Arren dwong zich om te keren en hem aan te kijken, terwijl hij sprak. Hij zag de haviksneus, het litteken op de wang, de felle, donkere ogen en hij meende van zijn gelaat weer die stralende gloed te zien uitgaan. En Arren keek naar hem vol genegenheid, maar ook vol angst, en dacht: ‘Zijn hoogte zal ik nooit bereiken.’ Maar naarmate hij langer toekeek, merkte hij dat het geen toverlicht was, geen kille luister van magie die schaduwloos oplichtte uit iedere lijn en welving van dat gezicht; het was het licht zelf: de morgen, het licht van de dag der mensen. Er was een macht die groter was dan die der wijzen, en de jaren hadden Sperwer evenmin ontzien als wie dan ook. Het waren lijnen van ouderdom en zijn ogen stonden vermoeid en het licht werd steeds sterker. Hij geeuwde. Het hoofd vol vragen en verwondering viel Arren eindelijk in slaap. Sperwer zat naast hem en keek naar het gloren van de dageraad en de opkomst van de zon, aandachtig als iemand die iets kostbaars op feilen onderzoekt, een gles in diamant, een letsel bij een kind.

Загрузка...