Dromen van de zee

Later op die ochtend nam Sperwer de toverwind uit het zeil en liet zijn boot aan de wereldwind over die zachtjes uit het noordoosten blies. Aan stuurboord in de verte gleden de heuvels van zuidelijk Wathort voorbij en verdwenen uit het gezicht, blauwend en vaag als golven van nevels boven de golven van de zee. Arren werd wakker. De zee koesterde zich in de hete, gouden middagzon, een weelde van water in een weelde van licht. Sperwer zat in de achtersteven van het schip, naakt op een lendendoek na en een soort tulband van zeildoek. Hij zong zachtjes voor zich uit en klopte met de handpalm op de bootrand als op een trommel, in een traag, eentonig ritme. Het lied dat hij zong, was geen spreuk van toverkunst, geen zang of geste van helden en koningen, maar een opgewekt wijsje met zinloze woorden zoals een jongen zingt die in de lange, lange zomermiddagen geheel alleen de geiten hoedt op de hoge heuvels van Gont.

Uit de spiegel van de zee sprong een vis omhoog en gleed meters ver door de lucht op gladde, glinsterende vinnen als de vleugels van de waterjuffer.

‘We zijn nu in het Zuidruim,’ zei Sperwer toen het lied uit was. ‘Een vreemd deel van de wereld waar, naar men beweert, de vissen vliegen en de dolfijnen zingen. Maar het water is zwemmers welgezind en met de haaien sta ik op goede voet. Je kunt de hand van de slavenjager van je afwassen.’ Arrens spieren deden hem overal pijn en aanvankelijk had hij weinig lust in beweging. Hij was bovendien een ongeoefend zwemmer, want de zeeën rond Enland zijn weerspannig zodat zwemmen meer weg heeft van worstelen en men al spoedig uitgeput raakt. Hier was het water blauwer en koud als je erin dook, maar dan behaaglijk. De pijn viel van hem af. Hij lag spartelend aan Uitkijks zijde als een jonge zeeslang in een fontein van opspattend zeeschuim. Sperwer kwam bij hem en zwom met krachtiger slagen. Gewillig en zorgzaam bleef Uitkijk op hen wachten, wit-gevleugeld op het spiegelende water. Een vis sprong uit het water op de lucht in. Arren schoot erachteraan; de vis dook onder, sprong weer omhoog, zwom in lucht, vloog in water, achtervolgde hem. De knaap speelde, goud en lenig, en koesterde zich in water en licht tot de zon weer raakte aan de zee. En de man zwom, donker en tanig met de spaarzame slag en taaie kracht van zijn leeftijd, en hield de boot op haar koers en spande een luifel van zeildoek en keek naar de zwemmende knaap en de vliegende vis met onpartijdige genegenheid.

‘Waarheen zijn we op weg?’ vroeg Arren in de late schemering na een rijkelijk maal van gezouten vlees en hard brood al weer half ingeslapen.

‘Lorbanery,’ antwoordde Sperwer en die zachte silben vormden het laatste woord dat Arren die dag hoorde, en weefden hem de aanzet tot zijn dromen van de vroege nacht. Hij droomde dat hij rondliep in vlagen van zacht, bleek gekleurde stof, flarden en draden van roze, goud en azuur, en dit schonk hem een dwaze vreugde; iemand zei tot hem: ‘Dit zijn de zijdevelden van Lorbanery waar het nooit donker wordt.’ Maar later, aan de zijkant van de nacht, toen er herfstige sterren stonden aan de voorjaarshemel, droomde hij dat hij in een vervallen huis stond. Alles was er dor, alles was er stoffig en omhangen met rafelige, stoffige spinnewebben. Arrens benen raakten in de webben en zij spreidden zich over zijn mond en neusgaten zodat hem de adem werd afgesneden. Maar het gruwelijkst van alles was dit: hij herkende het hoge vervallen vertrek als de zaal in het Hoge Huis op Roke waar hij die ochtend met de Magisters had gegeten.

Hij ontwaakte in diepste wanhoop met bonzend hart, de benen verkrampt tegen een doft. Hij ging rechtop zitten en poogde aan de boze droom te ontkomen. In het oosten was nog geen licht te zien, enkel een dunnende duisternis. De mast kraakte; hoog boven hem glimmerde zwak het zeil nog steeds gespannen door een bries uit het noordoosten. Op de achtersteven lag zijn metgezel in vaste, vredige sluimer. Arren ging weer liggen en doezelde weg tot het heldere daglicht hem wakker riep. Die dag was de zee blauwer en rustiger dan hij haar zich ooit had kunnen voorstellen; het water zo helder en weldadig dat zwemmen bijna glijden leek of zweven in de lucht; het was vreemd als in een droom.

Rond het middaguur vroeg hij: ‘Hechten wijzen veel waarde aan dromen?’

Sperwer zat te vissen. Hij keek gespannen naar zijn dobber en zei pas geruime tijd later: ‘Hoezo?’

‘Ik vroeg me af of er wel ooit iets waars in steekt.’

‘Vast en zeker wel.’

‘Kunnen zij de waarheid voorspellen?’

De tovenaar had echter beet en toen hij tien minuten later hun middagmaal, een fraaie zilverblauwe baars, aan dek had gebracht, was Arren zijn vraag al volkomen vergeten. Terwijl ze later op de middag lagen te luieren onder de luifel die hen beschutte tegen de overmacht van de zon, vroeg Arren: ‘Wat zoeken we eigenlijk op Lorbanery?’

‘Wat we zoeken,’ zei Sperwer.

‘Op Enland,’ zei Arren even later, ‘gaat er een verhaal over een jongen die onderricht nam bij een steen.’

‘Zo?… En wat heeft hij er geleerd?’

‘Geen vragen te stellen.’

Sperwer gromde als moest hij een lach onderdrukken, en ging rechtop zitten. ‘Goed dan,’ zei hij. ‘Eigenlijk houd ik liever mijn mond totdat ik weet waarover ik hem open doe. Waarom wordt er geen tover meer geweven in Hort en in Narveduin en wellicht ook overal elders in de Ruimen? Daar proberen we toch achter te komen, niet?’

‘Ja.’

‘Ken je dat oude gezegde: de Ruimen hebben eigen Regels? Zeelieden zeggen het vaak, het is eigenlijk van tovenaars afkomstig en betekent dat ook toverkunst van plaats tot plaats anders is. Een zinvolle spreuk op Roke kan op Iffing zinloos gebrabbel blijken. De taal der Schepping is niet overal even goed bekend: het ene woord hier en het andere daar. En het weven van spreuken is zelf weer verweven met de grond en het water, de winden en de lichtval van de plek waar zij geweven worden. Ooit ben ik ver naar het oosten gezeild, zo ver dat wind en water mijn bevel niet meer gehoorzaamden; omdat zij hun ware naam niet kenden? Waarschijnlijk was ik het die hem niet kende.

De wereld is zeer uitgestrekt en de Open Zee gaat verder dan alle weten; en er zijn werelden achter de wereld. Ik twijfel eraan of over deze afgronden van ruimte en door deze lange tijdsgewrichten heen, wel enig woord dat gesproken kan worden, altijd en overal de volle zwaarte en de volle macht van zijn betekenis zal blijven dragen; tenzij dan het Eerste Woord dat Segoy uitsprak toen hij het al tot stand bracht, of het Laatste Woord dat niet gesproken is noch worden zal totdat alle dingen ondergaan in het niets… En zo zijn er zelfs binnen deze wereld van ons Aardzee, de kleine eilandjes die wij kennen, verschillen, geheimen en wisselingen. En het gebied dat het minst bekend is en het meest doordrenkt van geheimen, is het Zuidruim. Maar weinig wijzen uit de Binnenste Landen hebben ooit onder het volk daar verkeerd. Het is niet erg gesteld op wijzen, want het heeft naar men aanneemt zijn eigen toverkunst. Maar hierover doen slechts vage geruchten de ronde en het is goed mogelijk dat de toverkunst er nimmer goed bekend geworden is of nooit geheel begrepen. Als dat zo is, kan zij er licht vernietigd worden door iemand die zich haar vernietiging ten doel stelt, en komt zij er sneller in verval dan bij ons in de Binnenste Landen. En dan kunnen ons verhalen bereiken over de neergang der toverkunst in het Zuidruim.

Ordening van ons denken immers is de bedding waarin ons handelen krachtig voortstroomt en diepgang krijgt; waar geen richting is, verzanden de daden der mensen, lopen zij verloren en worden zinloos. Zo heeft ook de dikke vrouw met de spiegeltjes haar kunde verloren nu dat zij haar nooit bezeten heeft. En zo neemt Haas zijn hazia en meent dat hij verder gegaan is dan de grootste wijzen, terwijl hij de velden van droom nog maar nauwelijks heeft betreden of hij is de weg reeds kwijtgeraakt… Maar waarheen denkt hij dat hij op weg is? Wat is het dat hij zoekt? Wat is het dat zijn toverkracht heeft weggezogen? Van Hort weten wij nu wel genoeg, geloof ik, en daarom gaan we verder naar het Zuiden, naar Lorbanery, om te zien wat de tovenaars daar doen, om te weten te komen wat het is dat we moeten zien te weten te komen… Ben je nu tevreden?’

‘Ja, maar…’

‘Laat de steen dan weer even met rust,’ zei de tovenaar. En hij bleef zitten bij de mast in de gelig-gloeiende schaduw van de luifel en keek uit over de zee, naar het westen, terwijl de boot zoetjes door de middag naar het zuiden koerste. Rechtop en roerloos zat hij daar. Uren gingen voorbij. Arren ging een paar maal zwemmen en glipte telkens geluidloos aan bakboord het water in, want hij wilde de richting niet kruisen van die donkere blik die naar het westen over de zee staarde tot ver achter de stralende streep van de horizon, tot achter het blauw van de lucht, tot achter de grenzen van het licht. Na lange tijd keerde Sperwer uit zijn zwijgen terug en sprak weer, zij het slechts nu en dan een enkel woord. Arrens opvoeding had hem geleerd iemands stemming feilloos aan te voelen, ook al ging deze schuil achter hoffelijkheid of terughoudendheid; hij zag de kommer in het hart van zijn metgezel. Hij stelde geen vragen meer en zei tegen de avond: ‘Stoort het u bij het nadenken, als ik een lied zing?’ Sperwers antwoord was een poging tot scherts: ‘Dat hangt van het zingen af.’ Arren ging met de rug tegen de mast zitten en begon te zingen. Zijn stem was niet meer hoog en klaar als jaren geleden toen de muziekmeester hem in het Paleis van Berila geschoold had en er akkoorden bij speelde op zijn harp; de hogere tonen klonken nu gefloerst en de lage waren diep en welluidend als van een viola. Hij zong de Klaagzang voor de Witte Wijze, het lied dat Elfarran dichtte toen zij de dood van Morred vernomen had en wachtte op die van haarzelf. Dat lied wordt niet vaak gezongen en evenmin zonder reden. Sperwer luisterde naar die jonge stem vast, vol en verdrietig tussen de rode hemel en de zee, en de tranen sprongen hem in de ogen en verblindden hem. Na dat lied zweeg Arren lange tijd; toen hervatte hij zijn zang op lossere, lichtere toon, zachtjes, een spel met de grootse eentonigheid van windstille lucht en deinende zee en wegstervend licht bij de komst van de nacht.

Toen hij ophield met zingen was alles stil: de wind was gaan liggen, de golfslag bedaard, het hout en het touwwerk kraakten nauwelijks. De zee zweeg en erboven kwamen een voor een de sterren tevoorschijn. In het zuiden boorde zich een heldergeel licht door het duister dat een loper van glinsterend goud over het water uitlegde.

‘Kijk. Een lichtbaken.’ En even later: ‘Is het misschien een ster?’ Sperwer keek er een tijdlang naar en zei eindelijk: ‘Volgens mij moet het de ster Gobardon zijn. Zij is alleen in het Zuidruim zichtbaar. Gobardon betekent Kroon. Kurremkarmerruk heeft ons geleerd dat als je nog verder naar het zuiden vaart, er een voor een nog acht andere sterren onder Gobardon boven de horizon uitkomen en dat zij samen een sterrenbeeld vormen, volgens sommigen dat van een rennende man, volgens anderen dat van de Rune Agnen. De Rune van Einding.’

Zij keken toe hoe zij zich boven de rusteloze einder van de zee verhief, stralend met stage schijn.

‘Daarstraks heb je het lied van Elfarran gezongen,’ zei Sperwer, ‘alsof je haar smart deelde en ook mij erin wilde laten delen… Van alle sagen van Aardzee heeft deze mij altijd het meest geboeid. De moed van Morred oog in oog met de wanhoop. En Serriadh, de edele vorst die in wanhoop werd geboren. En zij, Elfarran… Toen ik het grootste kwaad stichtte, dat ik ooit gesticht heb, meende ik aan haar schoonheid eer te brengen; en ik zag haar… heel even zag ik Elfarran.’ Er liep een koude rilling over Arrens rug. Hij slikte en zei niets, keek naar de schitterende, onheilspellende, topaasgele ster. ‘Welke held is jouw voorbeeld?’ vroeg de tovenaar en Arren antwoordde met een lichte aarzeling: ‘Erreth-Akbe.’

‘Omdat hij de grootste was?’

‘Omdat hij heerser had kunnen zijn over heel Aardzee, maar het niet wilde en in eenzaamheid uittrok en in eenzaamheid stierf, in een tweegevecht met de draak Orm op de kusten van Selidor.’

Zo zaten zij daar geruime tijd, ieder met zijn eigen gedachten, en toen vroeg Arren zonder zijn blik van de gele Gobardon af te wenden: ‘Is het dan waar dat de doden weer in het leven kunnen worden teruggebracht en dat toverkunst hen kan doen spreken met de levenden?’

‘Ja, met de spreuken van Oproeping. Het ligt in onze macht. Maar het wordt zelden gedaan en ik betwijfel sterk of het wel ooit verstandig is het te doen. De Magister van Oproeping is het hierin met mij eens; hij geeft geen onderricht in de Leer van Pain die dergelijke spreuken bevat, en gebruikt haar evenmin zelf. De machtigste van deze spreuken werden duizend jaar geleden geweven door hem die de Grijze Magus van Pain wordt genoemd. Hij riep de geesten op van helden en wijzen, zelfs die van Erreth-Akbe, omdat zij raad zouden schaffen aan de Vorsten van Pain in hun bestuur en oorlogen. Maar raad van doden brengt levenden geen gewin. Er braken slechte tijden aan voor Pain en de Grijze Magus werd verdreven; hij stierf naamloos.’

‘Is het dan kwaad?’

‘Ik zou het liever onbegrip noemen, onbegrip jegens het leven. Dood en leven zijn hetzelfde… als de twee zijden van mijn hand, de palm en de rug. En toch zijn palm en rug niet gelijk… Zij kunnen niet van elkaar gescheiden worden, noch in elkaar opgaan.’

‘Er is dus thans niemand meer die het aandurft dergelijke spreuken te weven?’

‘Ik heb slechts éen mens gekend die er vrijelijk gebruik van maakte zonder op gevaar te achten. Want gevaarlijk zijn zij, en hachelijker dan enige andere tover. Dood en leven zijn als de twee zijden van mijn hand zei ik daarnet, maar in feite weten we niet wat leven is of wat dood. En aanspraak te maken op macht over wat je niet begrijpt, is niet verstandig en zal wel nooit tot een goed einde voeren.’

‘Wie was die man die er gebruik van maakte?’ vroeg Arren. Nog nooit tevoren had Sperwer zo bereidwillig op zijn vragen geantwoord als in deze stemming van kalme overpeinzing; beiden voelden zij zich verkwikt door dit gesprek ondanks de duistere aard van hun onderwerp.

‘Hij woonde in Havnor. Hij ging door voor een gewone tovenaar maar de macht die in hem woonde was die van een groot magus. Hij maakte zijn kennis te gelde en toonde ieder die hem ervoor betaalde, de geest die hij wilde zien: een gestorven man of vrouw of kind; hij vulde zijn huis met rusteloze schimmen uit vervlogen eeuwen, de schone vrouwen uit de dagen der Koningen. Ik zag hem uit het Dorre Land mijn eigen leermeester oproepen, Nemmerle, de Archimagus uitmijn jeugd: en dat enkel als een goocheltoer om leeglopers de tijd te korten. En die grote ziel volgde zijn roep, als een hond de hielen van zijn meester. Ik ontstak in woede en daagde hem uit — toen was ik nog geen Archimagus — en zei: “Gij dwingt de doden te komen naar uw verblijf: durft gij nu ook met mij in het hunne te komen?” En ik dwong hem met mij mee te gaan naar het Dorre Land, ook al bestreed hij mij met heel zijn wil, ook al veranderde hij van gedaante en weende hij luid toen niets anders hem baat bood.

‘U hebt hem dus gedood,’ fluisterde Arren geboeid. ‘Nee, ik dwong hem mij te volgen naar het land der doden en dwong hem met mij eruit terug te keren. Hij was bang. Hij die doden zo lichtvaardig tot zich riep, was voor de dood, zijn eigen dood, meer bevreesd dan enig ander van de mensen die ik kende. Bij de stenen muur… Maar ik vertel je nu meer dan een leerling behoort te weten; en je bent nog niet eens een leerling.’ Door de schemer heen keken zijn scherpe ogen een kort moment in die van Arren en maakten hem verlegen. ‘Nu ja,’ zei de Archimagus. ‘Ergens in dat grensland bevindt zich een stenen muur. De geest overschrijdt deze tijdens het sterven, en ook een levende mens kan hem overschrijden en, als hij een magus is, daarna weer terugkeren… En bij deze stenen muur wierp de man zich op de grond, aan de zijde der levenden, en poogde mijn wil te weerstaan, maar was er niet toe in staat. Met zijn handen klemde hij zich aan de stenen vast, vloekend en schreeuwend. Nooit zag ik een vrees zo groot als de zijne, zo verdorven dat ik door haar verdorvenheid werd aangetast. Toen had ik het verkeerde van mijn opzet moeten inzien. Ik was de gevangene van mijn woede en mijn ijdelheid. Want hij was machtig en ik hunkerde ernaar te bewijzen dat ik machtiger was dan hij.’

‘En wat deed hij naderhand… na uw terugkeer?’

‘Hij kroop voor mij in het stof en zwoer de Leer van Pain nooit meer te zullen gebruiken. Hij kuste mij de hand, maar hij zou me gedood hebben, als hij gedurfd had. Hij verliet Havnor en trok naar het westen, misschien naar Pain; jaren later vernam ik dat hij gestorven was. Toen ik hem leerde kennen, was zijn haar wit, maar hij had lange armen en was behendig als een worstelaar. Wat bracht me er toch toe over hem te spreken?

Ik kan me niet eens zijn naam herinneren.’

‘Zijn ware naam?’

‘Nee. Die kan ik me wel herinneren…’ Toen stokte hij en drie hartkloppen lang heerste er een volkomen stilte. ‘In Havnor noemden ze hem Kobbe,’ zei hij en zijn stem klonk nu heel anders, behoedzaam. Het was te donker geworden om de uitdrukking op zijn gelaat te kunnen zien. Arren zag hoe hij zich omkeerde en naar de gele ster keek die nu hoog boven de golven stond en er een grillig gouden spoor over trok, dun als de weefdraad van een spin. Na een lange stilte zei hij: ‘Het is niet enkel in dromen, zie je, dat wat nog worden moet, zich ons toont in wat we lang vergeten waren, en dat wat wij zeggen zinloos lijkt, omdat we de zin ervan niet willen inzien.’

Загрузка...