Orm Embar

In de kortste nacht van het jaar brandden er op de vlotten die in een grote kring bijeen lagen onder de met sterren bezaaide hemel, heel de nacht toortsen zodat er van de zee een krans van vuur oplaaide. Het vlottenvolk danste zonder trommel of fluit of enige muziek dan de klop van naakte voeten op de grote, deinende vlotten en de ijle stemmen van hun zangers die klaaglijk verklonken in de wijdsheid van hun woongebied, de zee. Die nacht scheen er geen maan en de lichamen der dansers waren in het licht van sterren en toortsen slechts vage schimmen. Nu en dan sprong in een flits als van een vliegende vis een jongeman van het ene vlot naar het volgende over: verre en hoge sprongen waarin zij met elkaar wedijverden en poogden heel de krans van vlotten rond te gaan en overal te dansen totdat zij bij het aanbreken van de dag de ring hadden gesloten. Arren danste met hen mee, want de Lange Dans wordt gedanst op alle eilanden van de Archipel, ook al zijn passen en zangen soms verschillend. Terwijl de nacht voortschreed en vele dansers het opgaven en zich neerzetten om toe te kijken of in te dutten, en terwijl de stemmen der zangers hees werden, bereikte hij met een groep springlustige lieden het vlot van de hoofdman; daar hield hij er mee op en liet de anderen verder gaan.

Sperwer zat met de hoofdman en de drie vrouwen van de hoofdman naast de tempel. Tussen de in hout gesneden walvissen die er de deurposten van vormden, zat een zanger wiens hoge stem de ganse nacht nog geen ogenblik gehaperd had. Onvermoeibaar zong hij voort, met de hand het ritme kloppend op het houten dek.

‘Waarover zingt hij?’ vroeg Arren de tovenaar, want de woorden werden lang aangehouden met trillers en vreemde accenten op de noten, zodat hij er geen wijs uit kon worden. ‘Van grijze walvissen en de albatros en de storm… De zangen der helden en koningen zijn bij hen onbekend. De naam van Erreth-Akbe is hen onbekend. Daarstraks zong hij van Segoy, hoe hij de landen ordende in zee. Dat is het enige wat zij zich herinneren van het oerweten der mensen; al het overige is van de zee.’ Arren luisterde; hij hoorde hoe de zanger het fluiten der dolfijnen nabootste en er zijn lied omheen weefde. Hij keek naar Sperwers profiel in het schijnsel der toortsen, donker en stoer als een rots; hij zag de ogen der vrouwen van de hoofdman vochtig glanzen terwijl zij zacht met elkaar spraken; hij voelde het vlot loom en langzaam meedeinen met de kalme zee en gleed traag weg in sluimer.

Plotseling schoot hij wakker: de zanger was stilgevallen. En niet alleen degene die hier bij hen zat, maar ook al de overigen op de vlotten veraf en nabij. De ijle stemmen waren weggestorven als in de verte het krijsen van zeevogels, en het was doodstil. Arren keek over zijn schouder naar het oosten waar hij de dageraad verwachtte. Maar daar was enkel, goud tussen de sterren van de zomer, de oude maan net opgekomen en reed laag over de golven.

Toen keek hij naar het zuiden en zag hoog aan de hemel de gele Gobardon, en onder hem de acht gezellen, tot de laatste toe: de Rune van Einding stond helder en stralend boven de zee. En toen hij zich naar Sperwer omwendde zag hij diens donkere gezicht diezelfde sterren toegewend. ‘Waarom zwijg je?’ hoorde hij de hoofdman de zanger vragen. ‘De dag is nog niet aangebroken, zelfs niet de dageraad.’ En stamelend antwoordde de man: ‘Ik weet het niet.’

‘Zing door. De Lange Dans is nog niet ten einde.’

‘Ik weet de woorden niet,’ zei de zanger en zijn stem schoot uit als in een schelle angstkreet. ‘Ik kan niet zingen. Ik ben het lied vergeten.! ‘Zing dan een ander.’

‘Er zijn geen zangen meer. Het is ten einde.’ De zanger schreeuwde het uit en kromp ineen tot een vormeloze hoop op het dek; en de hoofdman keek naar hem, star van verbijstering. De vlotten wiegden zwijgend op en neer onder hun knetterende toortsen. Het zwijgen van de oceaan omsloot de nietige sprank van leven en licht op haar golven en verslond haar. De dansers stonden roerloos.

Toen leek het Arren alsof de schittering der sterren verflauwde terwijl er toch geen daglicht gloorde in het oosten. Een huivering voer door hem heen en hij dacht: de zon zal nooit meer opgaan; de dag zal nooit meer aanbreken. De tovenaar stond op. En terwijl hij dit deed, liep er wit en snel een zwak licht omhoog langs zijn staf dat helder opgloeide in de rune die met zilver in het hout stond gegrift. ‘De dans is niet ten einde,’ zei hij, ‘en evenmin de nacht. Zing, Arren.’ Arren stond op het punt te zeggen: ‘Ik kan niet, heer,’ maar in plaats daarvan keek hij naar de negen sterren in het zuiden, haalde diep adem en zong. Eerst was zijn stem zwak en hees, maar zij werd tijdens het zingen sterker, en zijn zang was de oudste zang, de zang van de Schepping van Ea en van het evenwicht van licht en duister en van de schepping der groene landen door hem die het eerste woord uitsprak, Segoy, de oudste der Vorsten.

Nog voor het einde van zijn lied was de hemel verbleekt tot grijzig blauw waarin enkel nog de maan en Gobardon zwak oplichtten. De toortsen sisten in de wind van de dageraad. Toen was het lied uit en Arren zweeg; en de dansers die om hem heen hadden staan luisteren, keerden, nu het licht in het oosten aangroeide, zwijgend terug naar hun vlotten. ‘Dat is een goed lied,’ zei de hoofdman. Zijn stem klonk onzeker, hoewel hij alle moeite deed zijn gevoelens te beheersen. ‘Het is niet goed de Lange Dans te beëindigen vóór zij is voltooid. Ik zal de zangers om hun luiheid met nilgu-zwepen laten geselen.’

‘Troost hen liever,’ zei Sperwer. ‘Geen zanger zwijgt uit eigen verkiezing. Kom mee, Arren.’

Gevolgd door Arren wendde hij zich om en wilde naar de hut gaan. Maar het vreemde gebeuren van die morgen was nog niet voorbij, want op dat ogenblik, terwijl aan de oostelijke einder van de zee een witte lichtschijn gloorde, kwam uit het noorden een grote vogel aanvliegen, zo hoog dat zijn wieken het zonlicht vingen waarvan de wereld nog verstoken bleef, en met gouden slagen de lucht doorkliefden. Arren slaakte een kreet en wees. Verrast keek de tovenaar omhoog. Toen kwam er in zijn ogen een woeste vreugde en hij schreeuwde met luide stem: ‘Nam hietha arw Ged arkvaissa,’ en dat betekent in de Spraak der Schepping: ‘Als gij Ged zoekt, hier is hij.’ En omlaag flitsend als een gouden schietlood, met machtig zoevende vlerken hoog boven zich, met klauwen in wier greep een stier niet groter zou lijken dan een muis, en met opengesperde neusgaten waaruit rokerige vlammen krullend oplaaiden, streek de draak als een valk neer op het wiegende vlot. Het vlottenvolk schreeuwde luid; sommigen wierpen zich op de grond, anderen sprongen in zee, weer anderen keken roerloos toe omdat hun vrees door verbijstering was verlamd.

De draak torende hoog boven hen uit. Hij mat misschien negentig voet van spits tot spits van zijn machtige vliezige vlerken die in het jonge zonlicht sprankelden als met goud doorschoten rook; en wel even lang was zijn lijf, met de slanke welving van een hazewind, met klauwen als een hagedis en schubben als een slang. Over de hele lengte van zijn smalle rug liep een rij spitse tanden die eruit zagen als dorens van een roos, maar op de kromming van zijn rug drie voet hoog waren en dan in grootte afnamen waar aan de punt van zijn staart de laatste niet langer was dan het lemmet van een kleine dolk. Deze dorens waren grijs en ook de schubben van de draak waren grijs als ijzer, maar dan doorflonkerd met goud. Zijn ogen waren groene spleten.

Uit angst om zijn volk, de angst om zichzelf vergetend, kwam de hoofdman van het vlottenvolk uit zijn hut met in de hand een harpoen zoals zij die bij de walvisjacht plachten te gebruiken: het wapen was langer dan hijzelf en de punt was voorzien van weerhaken en vervaardigd van ivoor. Hij balanceerde het op zijn magere gespierde arm en nam een machtige aanloop om het weg te slingeren en de draak te treffen in het dunne pantser van de buik die vlak boven het vlot hing. Opschrikkend uit zijn verbijstering zag Arren hem aankomen; hij sprong vooruit, greep hem bij de arm en kwam samen met hem en de harpoen in een kluwen neer op het dek. ‘Moet hij kwaad worden om uw stomme speldeprikken?’ hijgde hij. ‘Laat eerst de Drakendwinger spreken.’

Naar adem happend en volkomen verdwaasd keek de hoofdman Arren aan, daarna de tovenaar en de draak, maar hij zei niets. En toen begon de draak te spreken. Niemand behalve Ged tot wie hij sprak, kon hem verstaan, want draken spreken enkel de Oude Spraak die nog steeds hun taal is. Zijn stem was zacht en sissend, bijna als van een kat die zacht zijn woede uitschreeuwt, en toch geweldig en klankvol in vreeswekkende welluidendheid. Wie die stem hoorde, stond stil en luisterde.

De tovenaar gaf kort antwoord en weer sprak de draak, boven hem zwevend op zacht zoevende vlerken: stilhangend, dacht Arren, als een water juffer in de lucht. Toen antwoordde de tovenaar met slechts éen enkel woord: ‘Memeas — Ik kom,’ en hij hief zijn staf van taxushout omhoog. De draak opende zijn muil en er ontsnapte een rookpluim als een langgerekte arabesk. Zijn gouden vlerken roffelden als donderslagen en veroorzaakten een luchtstroom die naar brand riekte. Hij verhief zich en vloog met machtige slagen naar het noorden.

Het was stil op de vlotten behalve de dunne stemmen van huilende kinderen en van de vrouwen die hen troostten. Beschaamd hesen de mannen zich uit zee weer aan boord en de vergeten toortsen gloeiden op in de eerste zonnestralen. De tovenaar wendde zich tot Arren. In zijn ogen lag een vuur dat vreugde kon zijn of ook hevige toorn, maar zijn stem was kalm. ‘Wij moeten nu gaan, jongen. Neem afscheid en ga mee.’ Hij wendde zich tot de hoofdman van het vlottenvolk, dankte hem, zei hem vaarwel en ging van het grote vlot over drie andere — want nog steeds lagen zij in een kring dicht opeen voor de dans — naar de plaats waar Uitkijk lag vastgemeerd. Daar had de boot de vlottenstad gevolgd, leeg erachteraan deinend tijdens de lange trage drijftocht naar het zuiden. Maar de Kinderen van de Open Zee hadden het lege vat met opgespaard regenwater gevuld en een voorraad voedsel aan boord gebracht; op die wijze wilden zij hun gasten eer bewijzen want velen onder hen meenden dat Sperwer een der Geweldigen was die in plaats van de gedaante van een walvis die van een mens had aangenomen. Toen Arren zich bij hem voegde, had hij het zeil reeds gehesen. Arren maakte het touw los en sprong in de boot, en ogenblikkelijk schoot zij weg van het vlot en bolde zich haar zeil als bij een straffe wind, hoewel er enkel de flauwe bries woei van zonsopgang. Zij hielde bij haar zwenking en spoedde zich noordwaarts op het spoor van de draak, licht als een blad dat wordt voortgeblazen door de wind.

Toen Arren achteromkeek, zag hij de vlottenstad nog slechts als verstrooide dunne stokjes en drijvende schilfers hout; de hutten en de toortsen. Al spoedig gingen ook deze verloren in de glinstering van het vroege zonlicht op de golven. Uitkijk vloog voorwaarts. Waar haar boeg door het water sneed, spatte een regen op van fijn kristal en de wind van haar vaart blies Arrens haar achterover en dwong hem de ogen dicht te knijpen. Geen wind van de aarde zou die nietige boot zo snel hebben voortgestuwd, tenzij een storm en dan zou zij in de machtige golven zijn ondergegaan. Het was echter geen wind van de aarde die haar zo over het water deed voortijlen, maar het woord en de macht van de tovenaar.

Lang stond de tovenaar bij de mast met spiedende ogen. Tenslotte ging hij op zijn gewone plekje zitten bij de hemstok, legde er zijn hand op en keek Arren aan. ‘Dat was Orm Embar,’ zei hij, ‘de Draak van Selidor uit het geslacht van de grote Orm die Erreth-Akbe versloeg en door hem verslagen werd.’

‘Was hij op jacht, heer?’ vroeg Arren, want hij was er niet zeker van of de tovenaar met de draak in vriendschap had gesproken dan wel in dreigende woede.

‘Op jacht naar mij. Waarop draken jacht maken, dat vinden zij ook. Hij kwam mijn hulp inroepen.’ Hij lachte kort. ‘En dat is iets wat ik niet zou geloven als het mij verteld werd: een draak die zich tot een mens om hulp wendt. En dan van de draken ook nog deze. Hij is niet de oudste onder hen, hoewel hij zeer oud is, maar hij is wel de machtigste. Hij hoeft zijn naam niet te verbergen zoals de overige draken en de mensen dat moeten doen. Hij is niet bang dat iemand macht over hem zal krijgen. Ook is hij niet trouweloos zoals de overige van zijn soort. Lang geleden spaarde hij op Selidor mijn leven en vertelde mij een grote waarheid: hij zei mij hoe ik de Rune der Koningen kon terugvinden. Hem dank ik de Ring van Erreth-Akbe, maar ik heb nooit vermoed een zo grote schuld te kunnen terugbetalen aan een zo groot schuldheer.’

‘Wat vraagt hij van u?’

‘Me de weg te mogen wijzen die ik zoek,’ zei de tovenaar grimmig. En even later: ‘Hij zei: “Er is in het westen een Drakendwinger die ons met vernietiging bedreigt en zijn macht is groter dan de onze.” Ik zei: “Zelfs dan de uwe, Orm Embar?’’ en hij antwoordde: “Zelfs dan de mijne. Ik heb u nodig; kom mij ijlings te hulp.” En aan die roep gehoorzaam ik.’

‘Is dat alles wat u weet?’

‘Ik zal spoedig meer weten.’

Arren rolde het meertouw op, borg het weg en deed nog wat andere kleinigheden in de boot. Maar terwijl hij hiermee bezig was, zong in hem een vreugdevolle opwinding als een gespannen boogpees en zij zong ook in zijn stem toen hij tenslotte tot Sperwer zei: ‘Dit is een beter leidsman dan de anderen.’ Sperwer keek hem aan en lachte. ‘Zeker,’ zei hij, ‘dit keer zullen we, denk ik, niet uit de koers raken.’ En zo begon het tweetal zijn lage ijltocht over de oceaan. Meer dan duizend mijlen liggen er tussen de op geen kaart bekende zeeën van het vlottenvolk en het eiland Selidor dat van alle landen van Aardzee het verst naar het westen ligt. Dag na dag rees stralend op van een heldere horizon en verzonk in het rode westen; en onder de gouden boog van de zon en de zilveren wenteling der sterren ijlde de boot naar het noorden, geheel alleen op de wijdse zee.

Soms pakten zich in de verte de donderwolken van hoogzomer samen en wierpen hun purperen schaduwen langs de horizon; dan keek Arren toe hoe de tovenaar opstond en met stem en hand de wolken gebood naar hen toe te drijven en hun regen uit te storten boven de boot. Dan sprong de bliksem van wolk tot wolk en grolde de donder. Maar de tovenaar stond rechtop met hooggeheven hand totdat de regen op hem en Arren neergutste, en in de vaten die zij hadden klaargezet en in de boot en over de zee wier golven onder dit geweld geëffend werden.

Hij en Arren grijnsden dan van blijdschap, want voedsel hadden zij genoeg, zij het niet in overvloed, maar water hadden zij hard nodig. En het schonk hen vreugde te zien hoe de grootste woede van de storm zich voegde naar het woord van de tovenaar.

Arren stond verbaasd dat zijn metgezel die macht nu zonder bedenken gebruikte en zei: ‘In het begin van onze tocht wilde u geen tover weven.’

‘De eerste les op Roke, en tevens de laatste, is deze: Doe wat nodig is. Meer niet.’

‘De lessen daar tussen bestaan dus in het leren weten wat nodig is.’

‘Inderdaad. Men moet het Evenwicht in acht nemen. Maar als het Evenwicht zelf verbroken is, dan dient men aan andere zaken aandacht te schenken. In de eerste plaats aan haast.’

‘Maar hoe is het dan mogelijk dat alle wijzen van het zuiden — en onderhand ook elders, zelfs de zangers van het vlottenvolk — dat zij allen hun kennis verloren hebben, maar gij de uwe hebt behouden?!

‘Omdat mijn kennis alles is wat ik begeer,’ zei Sperwer. En even later voegde hij er opgewekter aan toe: ‘En als ik mijn kennis dan moet verliezen, zal ik er, zolang het duurt, zo goed mogelijk gebruik van maken.’

Er was nu inderdaad iets onbekommerds in zijn handelen, een puur plezier in zijn vaardigheid, iets dat Arren die hem enkel in zijn bezorgdheid kende, nooit in hem had vermoed. Het talent van een tovenaar vermeit zich in goocheltoeren; een tovenaar is een goochelaar. Voor Sperwer was de vermomming in Hort die Arren zo in de war had gebracht, een spel; en dan nog kinderspel voor iemand die niet alleen zijn gezicht en stem naar believen kon veranderen, maar ook zijn lichaam en zijn wezen, die naar hij wilde een vis kon worden, een dolfijn of een havik. Op een dag zei hij: ‘Kijk, Arren, ik zal je Gont laten zien,’ en liet hem in het watervat kijken dat hij geopend had en dat tot de rand gevuld was. Er zijn veel tovenaars die een beeld kunnen doen verschijnen op de waterspiegel en hij had het nu ook gedaan: een hoge berg met een kroon van wolken die oprees uit een grauwe zee. Toen wisselde het beeld en Arren zag nu duidelijk een klip van dat bergeiland. Het leek of hij een vogel was, een zeemeeuw of een valk die buiten de kust op de wind hing en door de wind neerkeek op die klip die tweeduizend voet hoog uittorende boven de brekers. Bovenop de klip stond een hut. ‘Dat is Re Albi,’ zei Sperwer, ‘en daar woont mijn leermeester Ogion die lang geleden de aardbeving tot bedaren bracht. Hij verzorgt er zijn geiten en verzamelt kruiden en bewaart zijn stilzwijgen. Ik vraag me af of hij nog steeds ronddwaalt over de berg; hij is nu al zeer oud. Maar als Ogion stierf, zou ik het weten, beslist, ik zou het weten, zelfs nu...’

Er klonk geen zekerheid in zijn stem, want voor een ogenblik werd het beeld verstoord en leek het of de klip omlaagstortte. Maar het beeld werd helder en zo ook zijn stem. ‘In de nazomer en in de herfst placht hij geheel alleen de wouden in te gaan. En zo kwam hij ook naar mij, die eerste keer toen ik nog een kwajongen was uit een bergdorp, en hij gaf mij mijn naam. En daarmee ook mijn leven.’ Nu gaf het beeld op de waterspiegel de kijker de indruk dat hij een vogel was tussen de takken van het woud en uitkeek op steile zonbeschenen weiden onder de besneeuwde rotsen van de bergtop, en neerkeek op een steil pad dat omlaagvoerde een groene, gouddoorschoten duisternis in.

‘Er is geen zwijgen als het zwijgen van die wouden,’ zei Sperwer mijmerend.

Het beeld vervaagde en er was niets meer te zien dan de verblindende schijf van de middagzon die zich spiegelde in het water van het vat. ‘Daarheen,’ zei Sperwer en hij keek Arren aan met een vreemde, spottende blik, ‘daarheen, als ik ooit daarheen zou mogen terugkeren, zou zelfs jij me niet kunnen volgen.’ Er kwam land in zicht, laag en blauw in de middag als nevelbanken. ‘Is dat Selidor?’ vroeg Arren en zijn hart begon sneller te kloppen, maar de tovenaar antwoordde: ‘Obb, denk ik, of Jessage. We zijn nog niet eens halverwege, jongen.’ Die nacht voeren zij door de straat tussen die twee eilanden. Zij zagen geen lichten, maar er hing een geur van brand in de lucht, zo zwaar dat hun longen van het ademen rauw werden. Toen de dag aanbrak en zij achter zich keken, was, zover zij vanaf de kust konden uitzien over het binnenland, het oostelijke eiland, Jessage, geheel verzengd en verschroeid, en gehuld in een dichte blauwe walm.

‘Ze hebben de velden in brand gestoken,’ zei Arren. ‘Ja, en ook de dorpen. Ik heb die brandlucht al eerder geroken.’

‘Zijn het hier dan wilden in het westen?’ Sperwer schudde het hoofd. ‘Boeren; stadsmensen.’ Arren staarde uit over de zwarte verwoesting van het land, waar de geblakerde bomen in boomgaarden zich aftekenden tegen de hemel; en er kwam een harde blik in zijn ogen. ‘Welk kwaad hebben de bomen hen gedaan?’ zei hij. ‘Moesten zij het gras doen boeten voor hun eigen wandaden? Alle mensen zijn wilden die een land in brand steken omdat zij met andere mensen in tweedracht leven.’

‘Zij hebben geen leider,’ zei Sperwer. ‘Geen koning; de mannen van macht en de mannen van wijsheid hebben hen allen in de steek gelaten en zich opgesloten in hun geest, op jacht naar de doorgang tot de dood. Zo was het in het zuiden en zo zal het, denk ik, ook hier zijn.’

‘En dat door toedoen van éen man… degene over wie de draak ons sprak? Het lijkt onmogelijk.’

‘Waarom? De Koning der Eilanden zou toch ook éen man zijn; en hij zou heersen. Voor éen man is vernietigen even gemakkelijk als heersen: Koning of Tegenkoning.’ Weer lag in zijn stem die zweem van spot of uitdaging die Arrens wrevel wekte. ‘Een koning heeft dienaren, krijgers, boodschappers, stadhouders. Hij regeert door de hand van zijn dienaren. Waar zijn de dienaren van deze... Tegenkoning?’

‘In ons hart, jongen. In ons hart. De verrader, het eigen ik; het eigen ik dat roept: “Ik wil leven; laat heel de wereld branden zolang ik maar kan leven.” Die kleine verrader is de ziel binnen in ons, verscholen in het donker als een worm in een appel. Hij spreekt tot ons allen, maar slechts enkelen kunnen hem verstaan. De wijzen en de tovenaars. De zangers, de scheppers. En de helden, degenen die zichzelf pogen te worden. Zichzelf zijn is een zeldzame en grootse eigenschap. Voor eeuwig zichzelf zijn, is dat nog niet veel grootser?’

Arren keek Sperwer recht in de ogen. ‘U wilt me ingeven dat het niet grootser is. Maar zeg me waarom. Toen ik aan deze tocht begon, was ik een kind, een kind dat niet geloofde in de dood. U denkt dat ik nog steeds een kind ben, maar ik heb iets geleerd, niet veel misschien, maar toch iets; ik heb geleerd dat de dood bestaat en dat ik zal sterven. Maar ik heb niet geleerd me over die wetenschap te verheugen, mijn eigen dood of de uwe met vreugde te begroeten. Als ik van het leven houd, zal ik dan het einde ervan niet haten? Waarom zou ik niet naar onsterfelijkheid verlangen?’

Arrens schermmeester in Berila was een man geweest van rond de zestig, kort, kaal en koel. Arren had jarenlang een hekel aan hem gehad, ook al wist hij dat de man een voortreffelijk zwaardvechter was. Op een dag was hij tijdens het oefenen door de dekking van zijn leermeester heengebroken en had hem bijna het wapen uit de hand geslagen; en nooit zou hij vergeten hoe de koele trekken van zijn leermeester plotseling opklaarden met een ongelovige, ongerijmde gelukzaligheid, hoop, vreugde: een waardig tegenstander, eindelijk een waardig tegenstander. Vanaf die dag had zijn schermmeester hem keihard aangepakt en altijd lag er tijdens hun tweegevechten op het gelaat van de oude man diezelfde meedogenloze glimlach, die breder werd naarmate Arren hem feller belaagde. En nu lag die glimlach op Sperwers gelaat, flitsend als staal in het zonlicht.

‘Waarom zou je niet naar onsterfelijkheid verlangen? Denk je dat te kunnen? Iedere ziel verlangt ernaar en haar innerlijke rust ligt in de kracht van dat verlangen… Maar wees voorzichtig: jij behoort tot hen die dat verlangen wellicht kunnen bevredigen.’

‘En dan?’

‘Dan dit: een valse koning aan de macht, de kunsten der mensen in vergetelheid geraakt, de zanger zonder tong, het oog blind. Dit... deze plaag en pest over de landen; dit schrijnend leed waartegen wij een heelmiddel zoeken. Twee zijn er, Arren, en die twee zijn éen: wereld en schaduw, licht en duisternis. De twee schalen van het Evenwicht. Het leven ontspruit aan de dood, de dood ontspruit aan het leven; tegendelen die smachtend naar elkander uitzien, elkander het aanzijn schenken en steeds weer herboren worden. En samen met hen wordt alles herboren, de bloesems aan de appelboom, de sterren aan de hemel. In leven is dood, in dood is herleven. Wat is immers leven zonder dood, een onveranderd, altijddurend, eeuwig leven? Wat is het anders dan dood… dood zonder herleven?’

‘Als het dan zoveel gewicht in de schaal legt, heer, als door het leven van éen man het evenwicht van het geheel geschokt kan worden, dan is het toch zeker onmogelijk… zal toch nooit worden toegestaan…’ Hij zweeg in verwarring. ‘Wie staat toe? Wie verbiedt?’

‘Ik weet het niet.’

‘Ik evenmin. Maar ik weet hoeveel kwaad éen mens, éen leven in staat is aan te stichten. Ik weet het maar al te goed. Ik weet het omdat ik ook zelf kwaad heb gesticht, hetzelfde kwaad heb gesticht in een zelfde waanzinnige overmoed. Ik zette de deur tussen de twee werelden op een kier, alleen maar op een kier, alleen maar om te tonen dat ik sterker was dan de dood… Ik was nog jong en had de dood nog niet ontmoet, net als jij... Het sluiten van die deur kostte de Archimagus Nemmerle zijn kracht, het kostte hem zijn kennis en zijn leven. Hier zie je het merkteken dat die nacht op mij achterliet, op mijn gezicht; maar hem heeft het gedood. De deur tussen licht en duisternis kan geopend worden, Arren; het kost kracht, maar het kan. Haar te sluiten, dat is echter heel wat anders.’

‘Maar, heer, waar u het over hebt is toch zeker iets heel anders dan dit...’

‘Waarom? Omdat ik een goed mens ben?’ Weer lag in Sperwers ogen die kille, staalharde blik, de blik van de valk. ‘Wat is een goed mens, Arren? Is hij een goed mens die geen kwaad sticht, de deur naar duisternis niet opent, in wiens hart geen duisternis woont? Kijk goed, jongen. Kijk scherper; wat je opmerkt, zul je nodig hebben om daarheen te gaan waar je heen moet gaan. Kijk in je binnenste. Hoorde je niet een stem zeggen: “Kom”? Ben je haar niet gevolgd?’

‘Ik ben haar gevolgd. Ik… ik ben het niet vergeten. Maar ik dacht... Ik dacht dat die stem… van hem was.’

‘Ja, van hem. En ook van jou zelf. Hoe kon hij over de zeeën heen tot jou spreken anders dan met jouw eigen stem? Hoe komt het dat hij tot hen roept die weten hoe te luisteren, de tovenaars en de scheppers en de zoekers, zij die acht slaan op de stem in hun binnenste? Hoe komt het dat hij niet tot mij roept? Omdat ik niet wens te luisteren; ik wens die stem niet nog eens te horen. Jij bent voor macht geboren, Arren, net als ik; macht over mensen, over de zielen der mensen; en wat is dat anders dan macht over leven en dood? Jij bent jong, jij staat op de drempel der mogelijkheden, op de grens van het land der schaduwen, van het domein des doods en je hoort de stem je toeroepen: “Kom.” Maar ik ben oud, ik heb gedaan wat ik doen moest, ik sta in het licht van de dag voor het aangezicht van mijn eigen dood, het eind van alle mogelijkheden, en ik weet dat er slechts éen macht is die werkelijk bestaat en de inspanning waard is haar zich te verwerven. En dat is de macht niet om te nemen, maar om te aanvaarden.’

Jessage lag nu ver achter hen, een blauwe smet op de zee, een vuile vlek.

‘Dan ben ik dus zijn dienaar,’ zei Arren.

‘Ja. En ik ben de jouwe.’

‘Maar wie is hij dan? Wat is hij?’

‘Een mens, denk ik… net als jij en ik.’

‘De man die je me eens noemde… die Wijze uit Havnor die de doden opriep? Is hij het?’

‘Misschien wel. Hij bezat grote macht en heel die macht was gericht op het loochenen van de dood. En hij kende de Grote Spreuken uit de Leer van Pain. Toen ik die gebruikte, was ik nog jong en dwaas en bracht ik vernietiging over mezelf. Maar als een oud en krachtig man haar gebruikt die aan de gevolgen zich niets gelegen laat liggen, dan zal hij vernietiging over ons allen brengen.’

‘Heeft men u niet verteld dat die man dood was?’

‘Ja,’ zei Sperwer, ‘dat vertelde men.’

En hier zwegen zij beiden.

Die avond was de zee een zee van vuur. De kammen der golven die door Uitkijks boeg werden teruggeworpen, en de baan van iedere vis die uit de zeespiegel omhoog sprong, stonden scherp tegen de hemel en sprankelden van licht. Arren leunde met zijn arm op het boord en met zijn hoofd op de arm en keek naar de welvingen en windingen van glinsterend zilver. Hij stak de hand in het water en toen hij haar weer ophief, stroomde het licht zachtjes van zijn vingers omlaag. ‘Kijk,! zei hij, ‘ik ben ook een wijze.’

‘Die gave bezit je niet,’ zei zijn metgezel. ‘Dan zult u veel aan me hebben,’ zei Arren en staarde uit over de rusteloos tintelende golven, ‘als we tegenover onze vijand staan.’

Hij had immers gehoopt, hij had van het begin af aan gehoopt dat de Archimagus hem en hem alleen voor deze tocht had uitgekozen omdat hij een ingeboren macht bezat, het erfgoed van zijn voorouder Morred, die in het zwartste uur onthuld zou worden, als de nood het hoogst was; en dan zou hij zichzelf en zijn meester en heel de wereld bevrijden uit de macht van de vijand. Maar in de laatste tijd had hij op die stille hoop een andere kijk gekregen en was het als zag hij haar van grote afstand; zij leek op een herinnering uit zijn kinderjaren toen hij er hevig naar verlangd had de kroon van zijn vader eens te mogen dragen en in tranen was uitgebarsten toen het hem werd verboden. Deze hoop was even onterecht, even kinderlijk. Er school geen tovermacht in hem. Nu niet en nooit niet. Wellicht zou er ooit tijd komen waarop hij de kroon van zijn vader zou kunnen, zou moeten dragen en zou heersen als Vorst van Enland. Maar dat leek hem nu zo onbelangrijk, zijn vaderland zo’n onbelangrijk en veraf gebied. Het was geen ontrouw van hem; zijn trouw was enkel inniger geworden en gericht op een grootser voorbeeld, een wijdsere verwachting. Ook had hij eigen zwakheid leren kennen en daarmee tevens de maat voor zijn kracht; en hij wist dat hij sterk was. Maar wat voor zin had die kracht als hij geen gave bezat, als hij zijn meester nog altijd niets kon aanbieden dan zijn dienstvaardigheid en zijn bestendige genegenheid? Zou dat daar waar zij heengingen, voldoende blijken?

Sperwer zei enkel: ‘Om het schijnsel van een kaars te zien, moet men haar meenemen naar een donker hoekje.’ En daarmee probeerde Arren zich te troosten, al kon hij er weinig troost in vinden.

Toen zij de volgende ochtend ontwaakten was het onder een grauwe hemel en op een grauwe zee. Maar de nevel hing laag en hoog boven de mast klaarde de hemel op tot blauw opaal. Voor lieden uit het noorden als Arren van Enland en Sperwer van Gont kwam de mist als een welkome gast, een oude vriend. Zachtjes sloot zij zich rond de boot zodat zij niet ver konden zien, en het leek hen of zij weer in een vertrouwd vertrek zaten na vele weken van klare, kale ruimte en waaiende wind. Zij waren weer terug in hun eigen klimaat en bevonden zich nu misschien op dezelfde breedte als Roke.

Een zevenhonderd mijl ten oosten van de mistomhulde wateren waar Uitkijk zeilde, scheen helder zonlicht neer op de bladeren van de bomen in de Besloten Hout, op de groene top van de Bult van Roke en op de hoge leien daken van het Hoge Huis. In een vertrek in de zuidelijke toren, de werkkamer van een tovenaar stampvol retorten en kolven en dikbuikige flessen met kronkelig verwrongen halzen, stevig gemetselde ovens en kleine verhittingsbranders, tangen, blaasbalgen, staanders, pincetten, pipetten, duizenden doosjes en flesjes en gekurkte potjes beschreven met Hardische of nog geheimere runen, en al die andere parafernalia van alchimie, glasblazen, louteren en heelkunde, in dat vertrek stonden tussen de warboel van bankjes en tafels de Magister der Veranderingen en de Magister der Oproepingen van Roke.

De grauwharige Veranderaar hield in zijn handen een grote steen als een ongeslepen diamant. Het was een rotskristal, diep binnenin een waas van amethyst en roze, maar klaar als water. Als echter het oog in die klaarheid neerkeek, vond het er onklaarheid en geen weerspiegeling of beeld van de werkelijkheid die het omringde: enkel vlakken en diepten, steeds verder, steeds dieper totdat het wegzonk in droom en geen uitweg meer vond. Het was de Steen van Shelieth. Hij was lang in het bezit geweest van de vorsten van Waay, nu eens enkel als éen der vele snuisterijen uit hun schatkamer, dan weer als tover van slaap en soms ook als werktuig des verderfs: want zij die te lang en zonder kennis neerkeken in die eindeloze diepten van kristal, liepen gevaar door waanzin te worden aangegrepen. De Archimagus Gensher van Waay had bij zijn komst naar Roke de Steen van Shelieth meegebracht want in de handen van een wijze toonde hij waarheid. Maar waarheid wisselt met de mensen. Nu hield de Veranderaar de Steen in zijn handen en keek door het grove, oneffen oppervlak neer in de eindeloze, bleekgekleurde, schemerige diepten, en hij meldde met luide stem wat hij er zag: ‘Ik zie de aarde als stond ik op de berg Onn in het midden van de wereld en lag alles onder mijn voeten, zelfs het verste eiland in de verste Ruimen, en nog verder. En alles is klaar. Ik zie schepen in de engten van Uien en de haardvuren van Torheven en het dak van de toren waar wij ons thans bevinden. Maar aan Roke voorbij zie ik niets. Geen land in het zuiden; geen land in het westen. Ik zie Wathort niet waar ik het zou moeten zien, noch enig ander eiland van het Westruim, zelfs Pendor niet dat toch zo vlakbij ligt. En Osskil, en Eboskill, waar zijn zij? Er hangen nevels over Enlad, grauw als het web van een spin. En iedere keer dat ik kijk, zijn er meer eilanden verdwenen en waar zij lagen, golft ongehinderd een lege zee, zoals het was vóór de Schepping…’ en zijn stem haperde bij het laatste woord als kwam het slechts met moeite van zijn lippen.

Hij plaatste de steen weer op zijn ivoren standaard en wendde zich af. Er stond zorg te lezen op zijn vriendelijk gelaat. Hij zei: ‘Zeg me wat gij ziet.’

De Magister der Oproepingen nam het kristal in zijn handen en draaide het langzaam als zocht hij op het ruwe, glazige oppervlak naar een toegang voor zijn blik. Lang bleef hij hiermee bezig in gespannen aandacht. Tenslotte zette hij de steen weer terug en zei: ‘Veranderaar, ik zie vrijwel niets. Brokstukken, flarden die zich niet aaneenvoegen.’

De grauwharige magister wrong de handen. ‘Is dat op zich al niet vreemd?’

‘Hoe zo?’

‘Zijn uw ogen vaak blind?’ riep de Veranderaar als in een vlaag van woede. ‘Ziet gij niet dat er...’ Hij stotterde en het duurde even voor hij weer spreken kon. ‘Ziet gij niet dat er een hand op uw ogen ligt, zoals er ook een hand ligt over mijn mond?’ De Magister der Oproepingen zei: ‘Gij zijt overspannen, heer.’

‘Roep het wezen op van de Steen,’ zei de Veranderaar, nu weer beheerst maar met licht gesmoorde stem. ‘Waarom?’

‘Omdat ik het u vraag.’

‘Kom, Veranderaar, wilt gij me uitdagen… als jongens bij een berekuil. Zijn wij soms kinderen?’

‘Ja. Tegenover dat wat ik in de Steen van Shelieth gezien heb, ben ik een kind, een kind in doodsangst. Roep het wezen op van de Steen. Moet ik u erom smeken, heer?’

‘Nee,’ zei de rijzige magister, maar hij fronste de wenkbrauwen en keerde de oudere man de rug toe. Dan strekte hij de armen uit in het wijdse en grootse gebaar waarmee de spreuken van zijn kunst aanvangen, hief het hoofd op en sprak de silben van oproeping. Terwijl hij sprak, gloorde er een licht op in de Steen van Shelieth. Het vertrek rondom werd donker en vulde zich met schaduwen. Toen de schaduwen diep en de Steen een stralende ster was geworden, bracht hij de handen samen, hief de steen op voor zijn gezicht en keek in zijn lichtende luister. Even zweeg hij en begon toen te spreken. ‘Ik zie de Fonteinen van Shelieth,’ zei hij met zachte stem. ‘De poelen en vijvers en watervallen, de grotten met omlaagdruipende voorhangen van zilver waar varens tussen het mos groeien, het gerimpelde zand, het opspringen der wateren en hun neerdalen, het opwellen der bronnen van diep onder de aarde, het geheim en de zoetheid van het levende krachtige water...’ Weer zweeg hij en bleef lange tijd zo staan, zijn gezicht bleek als zilver in het schijnsel van de steen. Dan uitte hij een zinloze kreet, liet het kristal met een klap op de vloer vallen, zonk op de knieën neer en verborg zijn gezicht in zijn handen.

De schaduwen waren verdwenen. Zomers zonlicht vulde de rommelige kamer. De grote steen lag onder een tafel in het stof, zonder letsel.

De Oproeper tastte als een blinde om zich heen en greep zich als een kind vast aan de hand van de ander. Hij haalde diep adem. Tenslotte stond hij op, half leunend op de Veranderaar en zei met bevende lippen en een poging tot glimlachen: ‘Een volgende maal zal ik uw uitdaging niet aanvaarden, heer.’

‘Wat hebt gij gezien, Thorion?’

‘Ik zag de fonteinen. Ik zag ze wegzinken en de waterstroom droogvallen en de boorden der bronnen zich terugtrekken. En daaronder was alles zwart en droog. Gij hebt de zee van vóór de Schepping gezien, maar ik zag… wat daarna komt... Ik zag de Ontschepping.’Hij bevochtigde zijn lippen. ‘Ik wilde dat de Archimagus hier was,’ zei hij. ‘Ik wilde dat wij daarginds bij hem waren.’

‘Waar? Er is niemand die hem nu kan vinden.’ De Oproeper keek omhoog naar de vensters die uitzagen op een blauwe, wolkenloze hemel. Geen boodschap kan tot hem komen, geen oproeping hem bereiken. Hij is daar waar gij een lege zee hebt gezien. Hij is op weg naar de plek waar de bron droogvalt. Hij is daar waar onze kennis geen baat meer biedt... Toch zijn er wellicht zelfs nu nog spreuken die hem kunnen bereiken, de spreuken uit de Leer van Pain.’

‘Maar dat zijn spreuken die doden doen terugkeren onder de levenden.’

‘Soms ook levenden onder de doden doen verkeren.’

‘Meent gij dat hij dood is?’

‘Ik denk dat hij op weg is naar de dood en ernaartoe getrokken wordt. Net als wij allemaal. Onze macht en onze kracht, onze hoop en ons geluk, alles vloeit uit ons weg. De bronnen vallen droog.’

De Veranderaar keek hem aan met bezorgde blik. ‘Poog niet hem een boodschap te zenden, Thorion,’ zei hij tenslotte. ‘Wat hij zocht, wist hij reeds lang voor wij het wisten. Voor hem is de wereld even klaar als deze Steen van Shelieth: hij kijkt en ziet wat er gebeurt en wat er moet gebeuren… Wij kunnen hem niet helpen. De grote spreuken bergen thans vele gevaren in zich en het grootste onheil van alles schuilt in de Leer die gij zojuist genoemd hebt. Wij moeten standhouden zoals hij ons gevraagd heeft, en waken over de wallen van Roke en over de kennis der Namen.’

‘Ja,’ zei de Oproeper. ‘Maar ik moet nu gaan en dit alles overdenken.’ En hij verliet het vertrek in de toren met ietwat stramme schreden en opgeheven edel, donker hoofd. De volgende morgen wilde de Veranderaar hem spreken. Na vergeefs te hebben aangeklopt ging hij zijn kamer binnen en vond hem languit op de stenen vloer liggen als was hij door een hevige slag achterovergeworpen. Hij lag met uitgestrekte armen als maakte hij het brede gebaar der oproeping, maar zijn handen waren koud en zijn geopende ogen zagen niets. De Veranderaar knielde bij hem neer en riep hem met de macht der wijzen, noemde hem bij zijn naam, Thorion, tot driemaal toe, maar hij bleef roerloos liggen. Hij was niet dood, maar het sprankje leven dat hem restte, was slechts voldoende om zijn hart traag te doen kloppen en een vleugje adem toe te voeren aan zijn longen. De Veranderaar nam zijn handen in de zijne en fluisterde: ‘O, Thorion, ik was het die u dwong in de Steen te kijken. Het is mijn schuld.’ Dan liep hij haastig het vertrek uit en zei tot allen die hij tegenkwam, Magisters en leerlingen: ‘Nu rust de hand van de vijand ook op ons, op het door tover omheinde Roke, en heeft onze macht in haar kern getroffen.’ Hij was altijd een goedmoedig man geweest, maar hij keek nu zo verwezen en kil dat allen vrees beving die hem zagen. ‘Zorg voor de Magister der Oproeping,’ zei hij. ‘Maar wie zal zijn geest terugroepen, nu hij die deze kunst beheerste, is heengegaan?’

Hij ging naar zijn vertrek en allen gingen zij schuw opzij om hem doortocht te bieden. Men liet de Magister der Kruiden roepen. Op diens raad legden zij Thorion de Oproeper te bed en dekten hem warm toe; hij brouwde hem echter geen heeldrank noch zong hij voor hem de liederen die het zieke lichaam of de verstoorde geest verlichting schenken. Bij hem was een van zijn leerlingen, een knaap die nog geen tovenaar was maar grote aanleg had voor de kunst der heling; deze vroeg hem: ‘Meester, is er dan niets wat u voor hem kunt doen?’

‘Niet aan deze zijde van de muur,’ zei de Magister der Kruiden. Dan bedacht hij tot wie hij sprak en voegde eraan toe: ‘Hij is niet ziek, jongen; maar zelfs als dit een koorts was of een ziekte van het lichaam, dan weet ik nog niet of onze kennis hem veel zou helpen. Het lijkt of er de laatste tijd geen kracht ligt in mijn kruiden en als ik de woorden weef van onze spreuken, schuilt er in hen geen macht.’

‘Dan klinkt als wat de Magister der Zangen ons gisteren gezegd heeft. Hij zweeg midden in een lied dat hij ons leerde, en zei: ‘Ik weet niet wat de zin is van dit lied.” En hij liep het vertrek uit. Een paar van de jongens begonnen te lachen, maar mij leek het of de grond onder mijn voeten wegzonk.’ De Heler keek naar het open, opmerkzame gezicht van de knaap en toen omlaag naar het kille, starre gezicht van de Oproeper. ‘Hij zal bij ons terugkeren,’ zei hij. ‘De liederen zullen niet in vergetelheid raken.’

Die nacht vertrok de Magister der Veranderingen van Roke. Niemand zag hem weggaan. Hij sliep in een vertrek waarvan het raam uitzag op een tuin; ’s ochtends stond het venster open en was hij verdwenen. Men meende dat hij, zo vaardig in verandering, zichzelf de gedaante had gegeven van een vogel of vleermuis, wellicht zelfs van een wolk of wind, want er was geen gedaante of geaardheid die zijn kunst niet ter beschikking stond. Zo was hij weggevlucht van Roke, misschien op zoek naar de Archimagus. Sommigen wisten hoe snel een veranderaar in zijn eigen spreuken wordt gevangen als zijn wil en weten hem in de steek laten, en zij maakten zich zorgen over hem, maar deelden hun zorg niet met de overigen. Zo ontbraken er in de Raad der Wijzen nu drie Magisters. De dagen verstreken en er kwam geen enkel bericht van de Archimagus en de Oproeper lag op zijn bed als een dode en de Veranderaar keerde niet terug en kille dreiging groeide aan in het Hoge Huis. De jongens fluisterden onder elkaar en sommigen spraken erover Roke te verlaten, omdat zij het onderricht waarvoor zij er gekomen waren, niet ontvingen. ‘Misschien,’ zei er een, ‘zijn het van aanvang af wel allemaal leugens, al die geheime kunsten en machten. Van de Magisters doet enkel de Magister der Handen nog zijn goochelkunstjes en die zijn, naar wij allen weten, niets dan waan. En thans verbergen de anderen zich of weigeren iets te doen omdat hun kunst is ontmaskerd. Een van zijn toehoorders zei: ‘Wat is dan toverkunst? Wat is die macht der magie anders dan een spel van schijn? Heeft zij ooit een mens aan de dood ontrukt of hem tenminste een lang leven geschonken? Als tovenaars de macht bezitten die zij voorgeven te bezitten, zouden zij toch zeker allen eeuwig blijven leven?’ En hij en de andere jongens begonnen te vertellen van de dood der grote Wijzen, hoe Morred op het slagveld was gesneuveld en Nereger gedood was door de Grijze Magus en Erreth-Akbe door een draak en Gensher de vorige Archimagus gewoon door een ziekte, in zijn bed gestorven als ieder ander. Sommigen der jongens hoorden dit met vreugde aan, want er was afgunst in hun hart; anderen hoorden het aan en het sneed hen door de ziel.

En al die tijd bleef de Magister van het Web geheel alleen in de Hout en liet er niemand binnen.

De Poortwachter liet zich zelden zien, maar bleef dezelfde als vroeger. Er lag geen schaduw over zijn ogen. Hij glimlachte en hield de poorten van het Hoge Huis bereid voor de terugkeer van hun meester.

Загрузка...