51 Nieuws bereikt Cairhien

Een sliertje blauwe rook steeg op uit de simpele korte pijp die Rhand tussen zijn tanden klemde. Hij leunde met een hand op de stenen bal konleuning en keek naar de tuin onder hem. De scherpe schaduwen werden langer; de zon vormde een rode bol die in een wolkeloze hemel onderging. Tien dagen in Cairhien en dit leek de eerste keer te zijn dat hij even rust kende en niet in slaap was. Selande stond vlak naast hem, haar bleke gezicht opgeheven om naar hem en niet naar de tuin te kijken. Haar haren waren niet zo ingewikkeld gekapt als van een vrouwe van hogere stand, maar voegden toch nog een halve voet aan haar lengte toe. Hij probeerde haar te negeren, maar dat was moeilijk, omdat de vrouw haar volle borsten tegen zijn arm bleef drukken. De bespreking had zo lang geduurd dat hij even wilde uit rusten. Hij wist dat zijn uitje naar het balkon een foute keus was toen Selande hem volgde.

‘Ik weet een weinig gebruikte waterpoel,’ zei ze zachtjes, ‘waar we aan deze hitte kunnen ontsnappen. Een beschutte poel waar niets ons kan storen.’ Onder de vierkante doorgangen achter hen zweefde Asmodeans harpmuziek naar buiten. Iets wat licht en koel klonk. Rhand trok wat heviger aan zijn pijp. De hitte. Vergeleken met de Woestenij had het weinig te betekenen, maar... Het najaar had al door moeten zetten, maar de middag voelde alsof het hoog zomer was. Een zomer zonder regen. Mannen in hemdsmouwen gaven uit emmers de planten water; laat, om verdamping zoveel mogelijk tegen te gaan, maar toch waren er te veel planten bruin of stervend. Dit weer was niet natuurlijk. De brandende zon dreef de spot met hem. Moiraine en Asmodean waren het met hem eens, maar geen van beiden wisten wat eraan gedaan kon worden, net zomin als hij. Sammael. Aan Sammael kon hij iets doen.

‘Koel water,’ mompelde Selande, ‘en jij en ik daar alleen.’ Ze kroop nog dichter tegen hem aan, al was het hem een raadsel hoe ze dat klaarspeelde.

Hij vroeg zich af wanneer de volgende uitdaging zou komen. Hij zou er niet onbeheerst op afgaan, wat Sammael ook mocht doen. Als hij eenmaal de orde in Cairhien had hersteld, zou hij als de bliksem toe slaan. Een verpletterende slag om een eind aan Sammael te maken en tegelijk Illian aan zijn last toe te voegen. Met Illian, Tyr en Cairhien achter hem, plus een krijgsmacht van Aielkrijgers die groot genoeg was om elke natie in enkele weken te overweldigen, kon hij... ‘Heb je geen zin om lekker te gaan zwemmen? Zelf kan ik het niet zo goed, maar jij wilt het me toch wel leren?’ Rhand zuchtte. Heel even wilde hij dat Aviendha hier was. Nee, een Selande onder de krabben en blauwe plekken en met kapotge scheurde kleren was het laatste dat hij wilde.

Hij kneep zijn ogen half dicht, keek op haar neer en zei, met de pijp in zijn mond, weloverwogen: ik kan geleiden.’ Ze knipperde met haar ogen en probeerde zich zonder een spier te bewegen terug te trekken. Ze begrepen nooit waarom hij het erover had; voor hen was het iets waar je niet op lette, wat je zo goed mogelijk negeerde. ‘Ze zeggen dat ik krankzinnig ga worden. Maar ik ben nog niet krank zinnig. Nog niet.’ Hij grinnikte diep in zijn keel, brak het abrupt af en keek nietszeggend. ‘Jou leren zwemmen? Ik kan je met de Kracht laten drijven. Weet je dat saidin besmet is? Aangeraakt door de Duistere? Maar jij zult dat niet voelen. Het zal overal om je heen aan wezig zijn, maar jij zult er niets van voelen.’ Weer enig gegrinnik, nu ietwat piepend. Haar donkere ogen konden niet groter en niet ronder worden en haar glimlach was ziekelijk verstard. ‘Goed. Later. Ik moet wat nadenken...’ Hij boog zich voorover alsof hij haar wilde kussen en met een gilletje maakte ze zo snel een knix dat hij aan vankelijk dacht dat haar knieën het begaven.

Ze schoof haastig achteruit, bij iedere stap een knix makend, snel iets babbelend over de eer hem te dienen, over haar diepste verlangen hem te dienen, dat alles over haar toeren tot ze tegen een van de stenen doorgangen botste. Met een laatste halve kniebuiging schoot ze snel naar binnen.

Grijnzend draaide hij zich weer om naar de balkonleuning. Vrouwen bang maken. Ze zou zich hebben verontschuldigd als hij haar had verzocht weg te gaan, zou die opdracht hebben opgevat als een kleine tegenslag, tenzij hij haar recht in het gezicht had gezegd zich niet meer te vertonen, maar zelfs dan... Misschien zou dit nieuwtje zich nu wel verspreiden; hij moest zijn goede stemming zien vast te hou den; de laatste tijd werd hij te snel boos. Het was de droogte waar hij niets aan kon doen. Waar hij ook keek, overal sprongen de pro blemen als onkruid omhoog. Enkele ogenblikken was hij alleen, hij met zijn pijp. Wie zou willen regeren wanneer je gemakkelijker werk kon doen, zoals water in een zeef een helling opdragen? Over de tuin heen, tussen twee getrapte torens van het koninklijk pa leis door, had hij uitzicht over Cairhien, over de felle lichtvlakken en diepe schaduwen die de heuvels meer hadden geknecht dan gevolgd. Zijn vuurrode banier met het oeroude Aes Sedai-teken hing slap aan een van de twee torenspitsen, een nagemaakte Drakenbanier aan de andere toren. Die laatste wapperde op een tiental andere plaatsen in de stad, waaronder de hoogste van de niet-voltooide torens recht voor hem. Hier had geschreeuw even weinig geholpen als een recht streeks bevel. Noch de Tyreners, noch de Cairhienin konden geloven dat hij er echt maar één wilde en de Aiel gaven al helemaal niet om banieren.

Zelfs nu, heel diep in het paleis, kon hij het geroezemoes van de over volle stad horen. Vluchtelingen uit alle hoeken van het land, die banger waren om naar huis en haard terug te keren dan om de Herrezen Draak bij hen in de buurt te hebben. Kooplieden die binnendruppelden en verkochten wat mensen zich konden veroorloven en kochten wat mensen zich niet meer konden veroorloven. Heren en gewapen de mannen die zich achter zijn banier of elke andere banier schaarden. Jagers op de Hoorn die meenden dat die in zijn buurt gevonden moest worden, en tientallen Voorpoorters waren bereid hem aan ieder van hen te verkopen. Steenhouwers van de Ogier uit stedding Tsofu om te zien of er met hun befaamde kunde iets viel op te knappen. Avonturiers die misschien een week geleden nog struikrovers waren, kwamen de stad in om te kijken of er iets van hun gading te vinden was. Er was zelfs een honderdtal Witmantels geweest, hoewel die weer weg waren gegaloppeerd toen duidelijk was dat de stad niet meer werd belegerd. Had Pedron Nials terugroeping van de Witmantels iets met hem te maken? Egwene gaf allerlei aanwijzingen, maar bezag de kwesties steeds vanuit het gezichtspunt van de Witte Toren. En het standpunt van de Aes Sedai was niet zijn standpunt. Gelukkig begonnen de karavanen met graan weer met enige regel maat uit Tyr binnen te komen. Hongerige mensen konden in opstand komen. Hij had graag gewild dat hij gewoon blij had kunnen zijn dat ze geen honger meer hadden, maar zo lag het niet. Er waren min der bandieten. En de burgeroorlog was niet voortgezet. Nog niet. Meer goed nieuws. Hij moest er zeker voor zorgen dat het zo bleef, voor hij kon vertrekken. Honderden zaken moesten geregeld worden voor hij Sammael kon aanpakken. Alleen Rhuarc en Bael waren nog hier; de enige stamhoofden van hen die vanuit Rhuidean met hem waren opgetrokken en die hij echt vertrouwde. Maar als de vier stammen die zich zo laat bij hem hadden aangesloten niet voor de tocht naar Tyr vertrouwd konden worden, kon hij ze dan zomaar in Cairhien achterlaten? Indirian en de anderen hadden hem erkend als de car’a’carn, maar zij kenden hem even goed als hij hen kende. Het bericht van vanmorgen kon een mogelijk probleem opleveren. Berelain, de Eerste van Mayene, bevond zich op slechts een paar honderd span van de stad en was met haar legertje onderweg om zich bij hem aan te sluiten. Hij had geen enkel idee hoe het haar gelukt was dwars door Tyr te trekken. Vreemd genoeg had ze in haar brief gevraagd of Perijn bij hem was. Ongetwijfeld was ze bang dat Rhand haar kleine landje zou vergeten. Het zou heel leuk zijn om haar de degens met de Cairhienin te zien kruisen. Zij was de laatste in een lange lijn van Eersten die door een goede beheersing van het Spel der Huizen hadden kunnen voorkomen dat Tyr hun landje opslokte. Als hij haar misschien hier de leiding gaf... Hij zou Meilan en de anderen met zich meenemen als de dag aanbrak. Als die ooit zou aanbreken. Dit alles was niet veel beter dan wat binnen op hem wachtte. Hij klopte de tabak uit zijn pijp en doofde met zijn zool de laatste vonken. Het had geen zin het risico te lopen dat de tuin als een fakkel in brand zou schieten. De droogte. Het onnatuurlijke weer. Hij besefte dat hij inwendig tierde. Eerst maar de zaken afhandelen die hij kon aanpakken. Het kostte hem moeite een effen gezicht te trekken voor hij naar binnen liep.

Asmodean, in de ene hoek, even fraai gekleed als een heer, met vele lagen kant aan de kraag, tokkelde een kalmerend lied op zijn harp en leunde tegen de donkere, strenge lambrizering alsof hij daar wat ontspannen rondhing. De anderen in de stoelen schoten bij Rhands binnenkomst omhoog en lieten zich op zijn gebaar weer zakken. Meilan, Torean en Aracome bezetten met de hand gesneden, vergulde ze tels aan de ene kant van het dieprode tapijt met goudweefsel en ie der had een Tyreense jonge heer achter zich staan. Zo vormden ze een spiegelbeeld van de Cairhienin aan de andere kant van het tapijt. Dobraine en Maringil hadden ieder ook een jonge heer achter zich. De voorkant van hun schedel was kaalgeschoren en gepoederd, net als bij Dobraine. Naast Colavaere stond Selande er wat bleekjes bij. Ze beefde toen Rhand in haar richting keek. Hij trok een niets zeggend gezicht en beende over het tapijt naar zijn eigen stoel. Het was het laatste geschenk van Colavaere en de andere twee, in een stijl die zij Tyreens vonden. Hij moest volgens hen wel van Tyreense praal houden, want hij heerste over Tyr en had Tyreners hierheen gezonden. Draken vormden de poten, allevier felrood met goud, email en goudbeslag en grote zonnestenen als ogen. Twee draken vormden de armleuningen en andere klommen langs de rug omhoog. Onmogelijk veel ambachtslieden moesten na zijn komst dag en nacht hebben doorgewerkt om dit ding te maken. Hij voelde zich dwaas als hij erop zat. Asmodeans muziek was veranderd en klonk nu in drukwekkend als een triomfmars.

Er lag behoedzaamheid in de donkere Cairhiense ogen die hem volg den; een behoedzaamheid die zich bij de Tyreners weerspiegelde. Dat was, voor hij naar buiten ging, ook al zichtbaar geweest. Misschien hadden ze bij hun pogingen om zich in zijn gunst te dringen een fout gemaakt, die nu langzaam bij hen begon te dagen. Allemaal hadden ze geprobeerd te negeren wie hij was, hadden ze net gedaan of hij een jonge heer was die hen had overwonnen, maar wel iemand die ze konden leiden en sturen. Die stoel, die troon, maakte hun duidelijk wie en wat hij was.

‘Trekken de soldaten volgens plan op, heer Dobraine?’ Zodra hij zijn mond opendeed, zwakte het harpspel af. Asmodean ging blijkbaar geheel in zichzelf op.

De man met de verweerde huid glimlachte. ‘Dat doen ze, Heer Draak.’ Meer niet. Rhand maakte zichzelf niet wijs dat Dobraine hem meer mocht dan de anderen, of dat hij zijn eigen voordeel niet zou najagen als hij de kans kreeg. Maar Dobraine leek echt bereid zich aan zijn gezworen eed te houden. De kleurige splitten in de voor kant van zijn jas waren versleten door de kuras die hij eroverheen gespte.

Maringil schoof naar voren in zijn stoel, zo mager als een zweep en lang voor een Cairhienin. Zijn witte haren reikten bijna tot de schouders. Zijn voorhoofd was niet geschoren en zijn jas met splitten tot vlak boven de knie toonde geen enkele slijtplek. ‘We hebben die mannen hier nodig, mijn Heer Draak.’ De haviksogen knipperden even naar de troonstoel en richtten zich toen weer op Rhand. ‘Er zwerven nog steeds overal struikrovers rond.’ Hij verschoof weer, zodat hij de Tyreners niet hoefde te zien. Meilan en de andere twee toonden een smal glimlachje.

‘Ik heb Aiel uitgestuurd voor die bandieten,’ zei Rhand. Ze hadden bevelen alle struikroversbenden weg te vagen die hen voor de voeten kwamen. Maar ook om verder naar hun doel op te trekken en niet op zoek te gaan. Zelfs Aiel konden niet én zoeken én zich snel verplaatsen. ‘Er is mij verteld dat de Steenhonden drie dagen geleden er bijna driehonderd bij de Morelle hebben gedood.’ Dat was vlak bij de meest zuidelijke grens die door Cairhien de laatste jaren was opgeëist, ongeveer halverwege de Iralel. Dit stel hoefde niet te weten dat die Aiel nu onderhand de rivier wel zouden hebben bereikt. Ze konden grote afstanden nog sneller afleggen dan ruiters. Maringil hield echter fronsend en bezorgd aan. ‘Er is nog een andere reden. De helft van ons land ten westen van de Alquin is in handen van Andor.’ Hij aarzelde. Ze wisten allemaal dat Rhand Altor was opgegroeid in Andor, veel geruchten noemden hem de zoon van een Andoraans Huis en andere zelfs de zoon van Morgase, die ofwel was verbannen omdat hij kon geleiden ofwel was gevlucht voor hij gestild zou worden. De magere man ging verder alsof hij op zijn blo te voeten en geblinddoekt tussen dolken door moest sluipen. ‘Morgase lijkt momenteel niet op meer land uit te zijn, maar wat ze reeds heeft, moet worden herwonnen. Haar herauten hebben zelfs ver kondigd dat ze aanspraak maakt...’ Hij zweeg abrupt. Niemand van hen wist aan wie Rhand de Zonnetroon had toegedacht. Het kon Morgase zijn.

Colavaeres donkere ogen legden Rhand weer op de weegschaal; ze had vandaag maar weinig gezegd en dat zou ze ook niet doen voor ze wist waarom Selande zo wit zag.

Opeens was Rhand het zat, het gezeur van de edelen, alle handig heidjes van Daes Dae’mar. ‘De Andoraanse aanspraken op Cairhien pakken we aan wanneer ik er klaar voor ben. Die soldaten gaan naar Tyr. Jullie volgen het goede voorbeeld van hoogheer Meilan en gehoorzamen, en dat is het laatste dat ik erover wil horen.’ Hij wend de zich tot de Tyreners. ‘Jou als voorbeeld te nemen is toch goed, niet, Meilan? En jou, Aracome? Als ik morgen uitrijd, stoot ik toch niet tien span naar het zuiden op het kamp van een duizend Verdedigers, terwijl wij aannemen dat ze twee dagen geleden al naar Tyr teruggingen, hè? Of op tweeduizend krijgslieden van Tyreense Hui zen?’

Bij ieder woord werden de glimlachjes kleiner. Meilan werd heel stil, zijn donkere ogen glinsterden en Aracomes smalle gezicht werd heel bleek, maar of dat uit woede was of uit vrees viel moeilijk te zeggen. Torean depte zijn kwabbige gezicht met een zijden zweetdoek uit zijn mouw. In Tyr regeerde Rhand en dat liet hij duidelijk blijken. In het Hart van de Steen was Callandor in de grond gedreven en dat vorm de het bewijs. Daarom hadden ze zich niet verzet tegen het sturen van Cairhiense soldaten naar Tyr. Zij hadden gedacht nieuwe land goederen, misschien wel een koninkrijk, in Cairhien te verwerven, ver van de plaats waar hij regeerde.

‘Dat zult u niet, mijn Heer Draak,’ zei Meilan uiteindelijk. ‘Morgen rijd ik met u mee zodat u het met eigen ogen kunt zien.’ Rhand twijfelde daar niet aan. Zodra de man het kon regelen, zou er een boodschapper uitgestuurd worden en morgenochtend zouden die soldaten een heel eind op weg zijn naar Tyr. Dat was voldoende. Nu tenminste. ‘Dan ben ik klaar. U kunt weggaan.’ Enkelen keken geschokt en verrast, maar ze verborgen dat zo snel dat iemand kon menen het te hebben gedroomd, en toen stonden ze op, een en al buigingen en knixen. Selande en de jonge heren schoven ruggelings naar buiten. Ze hadden gedacht dat het langer zou duren. Een ontvangst bij de Drakenheer was volgens hen een lang durige marteling, waarbij hij hen vastberaden die kant opstuurde die zij moesten gaan. Dat kon de verklaring zijn waarom geen enkele Tyrener land in Cairhien kon opeisen, tenzij hij getrouwd was met iemand uit een Cairhiens Huis. Of waarom hij had geweigerd om Voorpoorters uit de stad te verbannen of vroegere wetten voor gewone burgers en boeren zo had gewijzigd dat ze nu ook voor de adel golden.

Heel even volgden zijn ogen Selande. Ze was de afgelopen tien dagen niet de eerste geweest. Niet de tiende, zelfs niet de twintigste. De eerste keer had hij zich wel gevleid gevoeld. Toen hij slanke meisjes afwees, werden ze meteen opgevolgd door volslanke, net zoals een lang of donker meisje, voor een Cairhienin in ieder geval, door kort en blond werd vervangen. Er werd voortdurend gezocht naar een meisje dat hem zou bevallen. De Speervrouwen stuurden de meisjes terug die ’s nachts zijn slaapvertrekken trachtten binnen te sluipen. Vastberaden, maar zachtaardiger dan Aviendha er een had aangepakt die zij had betrapt. Rhand was Elaynes bezit en dat vatte Aviendha blijkbaar met bijna dodelijke ernst op. Toch leek haar Aielgevoel voor humor het heel leuk te vinden hem te pijnigen. Hij had de vol doening op haar gezicht gezien toen hij kreunend zijn ogen afwend de terwijl zij zich ’s nachts uitkleedde. Hij had haar dodelijke ernst kunnen afkeuren, als hij niet snel had begrepen welke bedoeling er achter die reeks aantrekkelijke meisjes stak. ‘Mijn vrouwe Colavaere.’

Ze bleef staan zodra hij haar naam noemde, met koele ogen en kalm onder haar ingewikkelde torenhoge kapsel van zwarte krullen. Se lande moest nu ook blijven, hoewel ze dat duidelijk even onwillig deed als de anderen vertrokken. Eindelijk verdwenen Meilan en Maringil met een buiging, terwijl ze gespannen naar Colavaere loerden en probeerden uit te zoeken waarom haar was gezegd te blijven. Ze beseften daardoor niet eens dat ze vlak naast elkaar stonden. Hun ogen waren hetzelfde: donker en roofzuchtig. De deur met donkere panelen sloot zich. ‘Selande is een heel leuke jonge vrouw,’ zei Rhand, ‘maar sommigen geven de voorkeur aan het gezelschap van een meer volwassen... meer ontwikkelde vrouw.

U zult vanavond alleen met mij aan de dis zitten, wanneer Aventwee wordt geluid. Ik zie met genoegen naar dit plezier uit.’ Hij wuifde haar weg voor ze iets kon zeggen, als ze dat tenminste had gekund. Haar gezicht veranderde niet, maar haar kniebuiginkje was enigszins onvast. Selande leek volkomen verbijsterd en oneindig opgelucht. Toen de deur zich ten slotte achter de twee vrouwen had gesloten, barstte Rhand met zijn hoofd achterover in een luide schaterlach uit, een rauw en honend gelach. Hij was het Spel der Huizen moe, dus speelde hij het zonder veel nadenken. Hij verafschuwde het dat hij een vrouw bang had gemaakt, dus joeg hij een andere vrees aan. Dat was reden genoeg om te lachen. Colavaere had die reeks jonge vrouwen uitgezocht die zich aan zijn voeten hadden geworpen. Zoek een bedgenoot voor Rhand Altor, een jonge vrouw die zij aan de touwtjes had, waarna Colavaere Rhand zelf aan een stevig touw kon vast leggen. Maar zij vond dat een andere vrouw zijn bed mocht delen, een die daarna misschien wel met de Herrezen Draak kon trouwen. Tot aan Aventwee zou ze blijven zweten. Ze zou best weten dat ze knap was, zowat de mooiste, en als hij alle jonge vrouwen afwees die zij had gestuurd, kwam dat misschien omdat hij iemand wilde die zo’n vijftien jaar ouder was. En ze zou weten dat zij geen nee kon zeggen tegen de man die Cairhien in zijn greep hield. Vanavond zou hij beminnelijk aan deze idiote toestand een eind maken. Aviendha zou waarschijnlijk iedere vrouw de hals afsnijden die ze in zijn bed aantrof. Bovendien had hij geen tijd voor al die schrikachtige duifjes die meenden zich voor Cairhien en Colavaere te moeten opofferen. Hij moest te veel problemen oplossen. Licht, en wat doe ik als Colavaere het offer de moeite waard acht? Misschien vond ze dat wel. Ze was in ieder geval koelbloedig genoeg. Dan zal ik ervoor moeten zorgen dat haar koelbloedigheid om slaat in vrees.

Dat zou niet moeilijk zijn. Hij kon saidin voelen als iets dat net buiten zijn gezichtsveld lag. Hij kon de smet erop voelen. Soms meende hij dat hij de smet ook in zichzelf voelde, een sme righeid die saidin in hem achterliet.

Hij merkte dat hij Asmodean woest zat aan te kijken. De man leek hem schattend op te nemen met een uitdrukkingsloos gezicht. De muziek klonk weer op, als kabbelend water over rotsen, kalmerend. Dus hij moest gekalmeerd worden, hè?

De deur ging open zonder dat er geklopt was. Moiraine, Egwene en Aviendha kwamen binnen, waarbij de Aielkledij van de jongere vrouwen het lichte blauw van de Aes Sedai omlijstte. Voor ieder ander, zelfs voor Rhuarc of een ander stamhoofd uit de buurt van de stad, of zelfs voor een groep Wijzen zou een Speervrouwe zijn binnenge komen om hen aan te kondigen. Dit drietal mocht zomaar doorlopen, zelfs als hij in bad zat. Egwene wierp een blik op Natael en trok een gezicht, waarna de muziek zachter werd, heel even verfijnd, miscchien wel een dans, voor deze overging in zuchtende windbriesjes. De man keek met een scheve glimlach naar zijn harp. ‘Het verbaast me jou te zien, Egwene,’ zei Rhand, een been over de leuning zwaaiend. ‘Eens kijken... is het nu alweer zes dagen dat je me ontwijkt? Breng je me nog meer goed nieuws? Heeft Masema in mijn naam Amador veroverd? Of zijn de Aes Sedai die mij volgens jou steunen, Zwarte Ajah geworden? Merk je dat ik je niet vraag wié het zijn of waar ze zijn? En zelfs niet eens hoe ik het weet? Ik vraag je niet Aes Sedai-geheimen te onthullen of geheimen van de Wijzen of van wie dan ook. Geef me alleen maar de snippertjes die jij weg wilt gooien, en gun mij de zorg of een van je geheimen me ’s nachts overhoop wil steken.’

Ze keek hem kalm aan. ‘Je weet wat je weten moet. En ik ga je niet vertellen wat je niet hoeft te weten.’ Datzelfde had ze zes dagen geleden gezegd. Ze was evenzeer een Aes Sedai als Moiraine, al droeg zij Aielkleding en was de andere in blauwe zijde gekleed. Aan Aviendha was weinig kalms te ontdekken. Ze ging met vlam mende groene ogen schouder aan schouder staan met Egwene en haar rug was zo stijf dat die wel van ijzer kon zijn. Hij was min of meer verbaasd dat Moiraine er niet naast ging staan, zodat ze hem alle drie woest konden aanstaren. Haar belofte naar hem te luisteren leek een verbazingwekkende speelruimte over te laten en na zijn ruzie met Egwene leek het drietal zich steeds meer verbonden te voelen. Zo’n erge ruzie was het trouwens ook niet geweest, want echte ruzie was niet mogelijk als een vrouw je alleen maar koel aankeek, geen enkele keer begon te schreeuwen en na een keer een antwoord geweigerd te hebben, zelfs niet reageerde als je de vraag opnieuw stelde. ‘Wat willen jullie?’ zei hij.

‘Deze zijn het afgelopen uur voor jou bezorgd,’ zei Moiraine en ze stak hem twee gevouwen papieren toe. Haar stem leek zich aan te sluiten bij de gongklanken van Asmodeans harp. Rhand stond op om ze achterdochtig aan te pakken. ‘Als ze voor mij zijn, hoe kom jij er dan aan?’ De een was gericht aan Rhand Altor, in een precies, rechtopstaand handschrift, en de ander aan de Heer Herrezen Draak, in schuine vloeiende letters, maar even precies. De zegels waren niet verbroken. Toen hij nogmaals keek, knipperde hij verbaasd met zijn ogen. De zegels leken van dezelfde rode was, de een toonde de vlam van Tar Valon, de ander een toren op wat hem het eiland Tar Valon leek.

‘Misschien vanwege de plaats,’ antwoordde Moiraine, ‘en vanwege de afzenders.’ Het was geen verklaring, maar meer zou hij niet horen, tenzij hij het eiste, maar ook dan zou hij het woord voor woord uit haar moeten trekken. Ze hield zich aan haar belofte, maar op haar eigen manier, in de zegels zitten geen gifnaalden. Er zit geen valstrik in verweven.’

Zijn duim lag op het zegel met de vlam, en hij hield even in – daar had hij niet aan gedacht – maar verbrak het toen. Er stond een tweede vlam in rode was naast de snel gekrabbelde handtekening van Elaida do Avriny a’Roihan boven haar titels. De rest was weer in het rechte schrift.

Het kan niet ontkend worden dat jij degene bent die voorzegd is, niettemin zullen velen trachten je te vernietigen voor wat je verder bent. Omwille van de wereld kan dit niet toegestaan worden. Naast de wilde Aiel hebben twee naties de knie voor je gebogen, maar de macht van tronen is als stof naast de Ene Kracht. De Witte Toren zal je beschutten en beschermen tegen hen die weigeren te zien wat moet zijn. De Witte Toren wil dat je voor Tarmon Gai’don in leven blijft. Niemand anders kan daarvoor zorgen. Een gezantschap Aes Sedai zal je naar Tar Valon begeleiden met de eer en achting die je verdient. Dit alles betrouw ik je.

‘Ze vraagt het niet eens,’ zei hij grimmig. Hij herinnerde zich Elaida nog goed van die keer dat hij haar had ontmoet. Die vrouw was zo hard dat Moiraine er een jong poesje bij leek. De ‘eer en achting’ die hij verdiende... Hij wilde wedden dat het Aes Sedai-gezantschap toevallig uit dertien geleidsters zou bestaan.

Hij gaf Elaida’s brief weer aan Moiraine terug en maakte de andere open. Het blad was in hetzelfde handschrift als buitenop stond.

In de grootste achting smeek ik nederig me bekend te mogen maken aan u, aan de grote heer, de Herrezen Draak, de door het Licht gezegende ter redding van de wereld. De gehele wereld dient u in bewondering te aanschouwen, u, die Cairhien in één dag veroverde, net als Tyr. Wees echter waakzaam, verzoek ik u, want uw stralende pracht zal afgunst wekken, zelfs bij hen die niet onder de Schaduw verkeren. Ook hier in de Witte Toren zijn er die blind zijn en uw ware uitstraling, die ons allen zal verlichten, niet kunnen zien. Weet echter dat sommigen zich verheugen in uw komst en ons zullen verblijden uw roem te kunnen dienen. Wij behoren niet tot degenen die zich uw luister willen toe-eigenen, maar eerder tot hen die neerknielen om zich te koesteren in uw schittering. U zult de wereld redden, volgens de Voorspellingen, en de wereld zal u behoren.

Tot mijn schande tnoet ik u smeken niemand anders deze woorden te laten lezen en ze te vernietigen wanneer u ze hebt gelezen. Hier sta ik, naakt zonder uw bescherming, tussen enkelen die uw macht willen ondergraven en ik ben niet in staat om te weten of zij die bij u verkeren, evenzeer in u geloven als ik. Men heeft mij verteld dat Moiraine Damodred mogelijk bij u is. Mogelijk dient zij u toegewijd en zijn uw woorden wet voor haar, zoals voor mij. Ik weet dat echter niet, want ik herinner me haar als een vrouw vol geheimen die zich gaarne overgeeft aan samenzweringen, zoals de Cairhienin graag doen. Niettemin, zelfs als u gelooft dat zij u dient, zoals ik doe, smeek ik u toch dit schrijven geheim te houden, ook voor haar. U houdt mijn leven in uw hand, mijn heer, de Herrezen Draak, en ik ben uw dienares.

Alviarin Freidhen

Hij las de brief nogmaals met ongelovig knipperende ogen door en overhandigde hem toen aan Moiraine. Ze wierp er een uiterst vluchtige blik op voor ze hem doorgaf aan Egwene, die samen met Aviendha over de andere brief stond gebogen. Wist Moiraine misschien al wat er in stond?

‘Het is maar goed dat je mij die eed hebt gegeven,’ zei hij. ‘Als je nog net zo was geweest als vroeger en alles verzweeg, zou ik je nu met een heel achterdochtig hebben aangekeken. Het is maar goed dat je tegenwoordig veel opener bent.’ Ze reageerde niet. ‘Wat maak jij eruit op?’

‘Ze moet hebben gehoord van je opgeblazen hoofd,’ zei Egwene zachtjes. Volgens hem had hij dat niet mogen horen. Hoofdschuddend zei ze harder: ‘Dit klinkt helemaal niet als Alviarin.’

‘Het is haar handschrift,’ zei Moiraine. ‘Wat maak jij eruit op, Rhand?’

‘Ik denk dat er tweespalt heerst in de Toren, of Elaida dat nu beseft of niet. Ik veronderstel dat een Aes Sedai op papier evenmin kan liegen?’ Hij wachtte niet op haar knikje. ‘Als Alviarin niet zo gezwollen had geschreven, zou ik hebben gedacht dat ze samenwerkten om me in het net te krijgen. Maar Elaida zie ik nog niet de helft denken van wat Alviarin neerschrijft en ik zie ook niet dat ze een Hoedster aanhoudt die zoiets kan schrijven, niet als ze hiervan weet, tenminste.’

‘Dit ga je niet doen?’ zei Aviendha met Elaida’s brief verfrommeld in haar hand. Het was geen vraag. ‘Ik ben geen dwaas.’

‘Soms ben je dat niet,’ zei ze met tegenzin en ze maakte het nog erger door vragend haar wenkbrauw op te trekken naar Egwene, die even nadacht en toen haar schouders ophaalde. ‘Zie je er nog iets anders in?’ vroeg Moiraine. ‘Ik zie spionnen van de Witte Toren,’ vertelde hij haar droogjes. ‘Ze weten dat ik de stad in handen heb.’ Minstens twee of drie dagen na de veldslag zouden de Shaido alles wat naar het noorden ging, heb ben tegengehouden, afgezien van een postduif. Zelfs een ruiter die wist waar hij van paard kon verwisselen, wat nu tussen Cairhien en Tar Valon heel onzeker was, zou niet zo snel bij de Toren kunnen zijn dat hij nu al deze brieven had kunnen ontvangen. Moiraine glimlachte. ‘Je leert snel bij. Je zult het goed doen.’ Heel even leek ze hem aardig te vinden. ‘Wat ga je eraan doen?’

‘Niets. Alleen ervoor zorgen dat haar gezantschap minstens een span uit m’n buurt blijft.’ Verbonden konden dertien Aes Sedai, zelfs de zwaksten, hem overweldigen en hij dacht niet dat Elaida haar zwakste zusters zou sturen. ‘Dat en er voortdurend aan denken dat de Toren een dag later al weet wat ik doe. Verder niets, totdat ik meer weet. Is Alviarin misschien een van je geheimzinnige vriendinnen, Egwene?’ Ze aarzelde en opeens vroeg hij zich af of zij Moiraine wel meer had verteld dan hem. Hield ze geheimen van de Aes Sedai voor haar of voor de Wijzen verborgen? Uiteindelijk hield ze het op: ik weet het niet.’

Er werd op de deur geklopt en Somara stak haar vlasblonde haren om de deur. ‘Martrim Cauton is er, car’a’carn. Hij zegt dat u hem wilde spreken.’

Dat was vier uur geleden geweest, zodra hij had vernomen dat Mart weer in de stad was. Welke smoes zou hij nu weer verzinnen? Het werd tijd dat er een eind aan dat gedoe kwam. ‘Blijf hier,’ zei hij tegen de vrouwen. Bij de Wijzen voelde Mart zich net zo weinig op zijn gemak als bij de Aes Sedai en dit drietal zou hem uit zijn evenwicht brengen. Er bestond geen enkele twijfel bij hem de vrouwen te gebruiken. Hij ging Mart ook gebruiken. ‘Laat hem binnen, Somara.’ Mart beende grijnzend de kamer in, alsof het een gelagkamer was. Zijn groene jas hing open en zijn hemd was half opengeknoopt, waar door het zegel met de vossenkop zichtbaar was, dat op zijn bezwete borst bungelde. Ondanks de hitte had hij een donkere zijden sjaal rond zijn nek om de littekens van de strop te verbergen. ‘Het spijt me dat het zo lang duurde. Ik kwam enkele Cairhienin tegen die meenden te kunnen kaarten. Kent hij geen leukere moppies muziek?’ vroeg hij, met zijn hoofd naar Asmodean wijzend, ik heb gehoord,’ zei Rhand, ‘dat iedere jongeman die een zwaard vast kan houden, zich wil aansluiten bij de Bond van de Rode Hand. Talmanes en Nalesean moeten ze bij massa’s afwijzen. En Daerid beschikt nu over tweemaal zoveel voetvolk.’

Mart zweeg terwijl hij zich in de stoel liet zakken die Aracome eerder had gebruikt. ‘Dat is waar. Een aardig stel jonge... kerels willen helden zijn.’

‘De Bond van de Rode Hand,’ mompelde Moiraine. ‘Shen al Calhar. Inderdaad, een legendarische groep helden, hoewel die vele malen uit andere mannen zal hebben bestaan in een oorlog van ruim driehonderd jaar. Men zegt dat zij als laatsten tegen de Trolloks streden, toen ze Aemon zelf verdedigden en Manetheren ten onder ging. De legende verhaalt dat er een bron ontsprong op de plaats waar ze sneu velden, als teken voor hun heengaan, maar ik denk eigenlijk dat die bron er daarvoor al was.’

‘Dat weet ik allemaal niet.’ Mart voelde aan het zegel met de vos senkop en toen werd zijn stem krachtiger. ‘Een of andere dwaas heeft die naam ergens opgepikt en toen is iedereen hem gaan gebruiken.’ Moiraine keek afkeurend naar het vossenzegel. De kleine blauwe steen op haar voorhoofd leek het licht op te vangen en te gloeien, hoewel ze niet echt in een zonnestraal stond. ‘Blijkbaar ben je heel erg dapper, Mart.’ Ze zei het heel vlak en in de daaropvolgende stil te verstrakte zijn gezicht. ‘Het was heel dapper,’ zei ze ten slotte, ‘om de Shen al Calhar de Alquin over te leiden en naar het zuiden tegen de Andoranen op te trekken. En er zijn zelfs nog dapperder daden genoemd. Er gaan geruchten dat je alleen op verkenning ging en dat Talmanes en Nalesean heel snel moesten rijden om je in te halen.’ Op de achtergrond snoof Egwene luid. ‘Niet echt verstandig voor een jonge heer die zijn mannen aanvoert.’

Mart trok zijn lippen op. ‘Ik ben geen heer. Daar waardeer ik me zelf te zeer voor.’

‘Niettemin heel erg dapper,’ vervolgde Moiraine alsof hij niets had gezegd. ‘Karren met voorraden voor de Andoranen verbrand, voor posten vernietigd. En driemaal een veldslag. Drie veldslagen en drie overwinningen. En slechts weinig verliezen, hoewel je tegen een over macht streed.’ Het was alsof ze haar vinger in een scheur in zijn jas porde, want Mart dook zo diep mogelijk weg in zijn stoel. ‘Word jij aangetrokken door de hitte van een veldslag of trek jij veldslagen aan? Het verbaast me bijna dat je terug bent. Als ik de verhalen goed hoor, had je de Andoranen terug over de Erinin kunnen drijven als je er gebleven was.’

‘Vind je dit grappig?’ snauwde Mart. ‘Je mag zoveel de kat spelen als je wilt, maar ik ben geen muis.’ Zijn ogen flitsten kort naar Egwene en Aviendha, die met hun armen over elkaar stonden toe te kijken en opnieuw voelde hij aan de zilveren vossenkop. Hij vroeg zich iets af. Eén geleidster kon hem niet aanraken, maar hoe zat het met drie tegelijk?

Rhand keek slechts toe. Keek toe hoe zijn vriend klaar werd gemaakt voor wat hij met hem van plan was. Draait het bij mij alleen nog maar om noodzaak?

De gedachte flitste op en was weer verdwenen. Hij zou doen wat hij moest doen.

De stem van de Aes Sedai kreeg een randje kristalheldere kilte toen ze verder sprak, bijna als een echo. ‘We doen allen wat we moeten doen, zoals het Patroon bepaalt. Sommigen krijgen minder vrijheid dan anderen. Het doet er niet toe of wij kiezen dan wel uitgekozen worden. Wat moet zijn, moet zijn.’

Mart leek in het geheel niet bang te worden. Behoedzaam, zeker, en ook kwaad, maar niet zachter gestemd. Hij had een zwerfkat kunnen zijn die door drie honden in de hoek werd gedreven. Een zwerf kat die zijn vel duur ging verkopen. Hij leek ieder ander in de kamer te hebben vergeten, afgezien van zichzelf en de drie vrouwen. ‘Jullie moeten altijd een man die kant opduwen die jullie willen, hè? Schop hem er maar heen, als hij er niet aan een neusring heen geleid wil worden. Bloedvuur, bloed en as. Kijk niet zo woest naar me, Egwene. Ik praat zoals ik zelf wil. Bloedvuur! Nu hebben we alleen nog Nynaeve nodig om aan haar vlecht te rukken en Elayne om me uit de hoogte aan te kijken. Nou ja, ik ben blij dat ze er niet is om het nieuws te horen, maar zelfs als jullie Nynaeve erbij zouden halen, dan zou ik nog niet...’

‘Welk nieuws?’ vroeg Rhand scherp. ‘Dat nieuws dat Elayne niet mag horen?’

Mart keek op naar Moiraine. ‘Bedoel je dat er iets is wat jullie nog niet hebben opgedolven?’

‘Welk nieuws, Mart?’ wilde Rhand weten.

‘Morgase is dood.’

Egwene snakte naar adem en sloeg beide handen voor haar mond, terwijl haar ogen twee grote cirkels werden. Moiraine fluisterde iets wat een wens had kunnen zijn. Asmodeans vingers op de snaren haperden geen moment.

Rhand had het gevoel of zijn maag eruit was gerukt. Elayne, vergeef me. En een zwakke veranderde echo: Ilyena, vergeef me. ‘Weet je het zeker?’

‘Zo zeker als ik zonder lijk maar kan zijn. Het schijnt dat Gaebril tot koning van Andor is benoemd. En wat dat betreft, ook van Cairhien. Men veronderstelt dat Morgase dat heeft gedaan. Met iets over tijden waarin een sterke mannenhand vereist was, of zo. Alsof ie mand sterker zou kunnen zijn dan Morgase. Maar die Andoranen diep in het zuiden van Cairhien hebben geruchten gehoord dat ze al weken niet meer is gezien. Sterker dan geruchten. Dan mogen jullie me zeggen wat dat samen oplevert. Andor heeft nog nooit een koning gehad, maar nu is er een en de koningin is verdwenen. Gaebril is de man die Elayne wilde laten vermoorden. Ik heb haar dat willen vertellen, maar jullie weten zelf ook dat ze het altijd beter weet dan een boer op klompen. Dus ik denk niet dat hij ook maar even aarzelt een koningin de keel open te snijden.’

Rhand besefte opeens dat hij in een van de stoelen tegenover Mart was gaan zitten, hoewel hij het zich niet herinnerde. Aviendha legde haar hand op zijn schouder. Haar ogen stonden bezorgd. ‘Met mij gaat het best,’ zei hij ruw. ‘Je hoeft er Somara nog niet bij te halen.’ Haar gezicht werd rood, maar hij merkte het amper. Dit zou Elayne hem nooit kunnen vergeven. Hij had geweten dat Rahvin – Gaebril – Morgase gevangenhield, maar hij had het gene geerd, omdat de Verzaker er misschien op had gerekend dat hij zou komen helpen. Hij was zijn eigen weg gegaan, had gedaan waar ze niet op rekenden. En het was geëindigd met een jacht op Couladin in plaats van wat hij had uitgedacht. Hij had het geweten en zijn aan dacht op Sammael gericht. Omdat de man hem uitdaagde. Morgase had moeten wachten omdat hij eerst Sammaels valstrik, met Sammael erin, ging vernietigen. En dus was Morgase dood. Elaynes moe der was dood. Elayne zou hem tot haar sterfbed vervloeken. ‘Maar laat ik je één ding zeggen,’ vervolgde Mart. ‘Daarginds zitten een heleboel mannen van de koningin die het vechten voor een koning niet zo zien zitten. Zorg ervoor dat je Elayne vindt en de helft van die mannen zal zich om je heen scharen om haar op...’

‘Hou je bek!’ grauwde Rhand. Hij trilde zo van woede dat Egwene een stap naar achter deed en zelfs Moiraine hem behoedzaam op nam. Aviendha klemde haar hand nog steviger om zijn schouder, maar hij schudde die af toen hij opstond. Morgase was dood door dat hij niets had gedaan. Dat mes had net zo goed in zijn hand gelegen als in die van Rahvin. Elayne. ‘Ze zal worden gewroken. Rahvin, Mart. Niet Gaebril. Rahvin. Ik breng hem om, al is dat het laatste dat ik doe.’

‘O, bloedvuur, o, bloed en as!’ kreunde Mart. ‘Dit is waanzin.’ Egwene kromp in elkaar alsof ze besefte wat ze had gezegd, maar ze behield haar ferme kalmte. ‘Je hebt nog steeds je handen vol aan Cairhien. Om de Shaido in het noorden maar niet te noemen en dan nog de plannen die je in Tyr hebt. Ben je van plan nog een oorlog te beginnen, terwijl je er al twee op je bord hebt en bovendien een volkomen verwoest land?’

‘Geen oorlog. Ikzelf. Ik kan binnen een uur in Caemlin zijn. Een in val – goed, Mart? – een inval, geen oorlog. Ik scheur Rahvin het hart uit zijn lijf!’ De woorden klonken als mokerslagen. Hij had het gevoel of er zuur door zijn aderen stroomde, ik zou bijna wensen dat ik die derden zusters van Elaida mee kon nemen om hem te smoren en voor het gerecht te slepen. Veroordeeld en opgehangen voor moord. Dat zou gerechtigheid betekenen. Maar hij zal moeten ster ven op mijn manier.’

‘Morgen,’ zei Moiraine zacht.

Rhand keek haar woest aan. Maar ze had gelijk. Morgen zou beter zijn. Een nacht om zijn razernij af te laten koelen. Hij moest kalm zijn als hij tegenover Rahvin stond. Op dit moment wilde hij saidin aangrijpen en verwoestend om zich heen slaan. Asmodeans muziek was weer veranderd in een wijsje dat de straatmuzikanten tijdens de burgeroorlogen in de straten hadden gespeeld. Je kon het af en toe nog horen wanneer een Cairhiense edelman langskwam.

De dwaas die een koning meende te zijn. ‘Donder op, Natael! Donder op!’

Asmodean richtte zich lenig op, boog, maar zijn gezicht was sneeuw wit en hij liep snel de kamer door, alsof hij niet zeker wist wat er het volgende moment kon gebeuren. Hij prikkelde altijd wel iets, maar misschien had hij ditmaal te fel geprikt. Toen hij de deur opende, zei Rhand: ‘Vanavond wil ik je zien. Anders je lijk.’ Ditmaal was Asmodeans buiging niet zo sierlijk. ‘Zoals mijn Heer Draak beveelt,’ zei hij schor en hij trok haastig de deur achter zich dicht.

De drie vrouwen keken Rhand aan, uitdrukkingsloos, zonder met hun ogen te knipperen.

‘Jullie kunnen ook vertrekken.’

Mart sprong bijna op de deur af. ‘Jij niet. Ik heb je nog van alles te vertellen.’

Mart bleef doodstil staan, zuchtte luid en speelde met zijn zegel. Hij was de enige die in beweging was gekomen.

‘Je hebt geen dertien Aes Sedai,’ zei Aviendha. ‘Twee heb je er wel. En mij. Ik weet misschien niet zoveel als Moiraine Sedai, maar ik ben even sterk als Egwene en niet onbekend met de dans van de speren.’

‘Rahvin is voor mij,’ vertelde hij haar kalm. Misschien kon Elayne hem een beetje vergeven als hij nu wraak nam voor haar moeder. Waarschijnlijk niet, maar dan kon hij wellicht zichzelf vergeven. Een beetje. Hij dwong zich zijn handen te ontspannen en ze niet tot vuisten te ballen.

‘Ga je een streep op de grond trekken waar hij overheen moet stappen?’ vroeg Egwene. ‘Ruzie zoeken? Heb je weleens overwogen dat Rahvin daar niet alleen is, als hij zich nu koning van Andor noemt? Het helpt je niet veel als je voor hem staat met een pijl van een lijf wacht in je hart.’

Hij kon zich herinneren dat hij ooit had gewild dat ze niet meer tegen hem zou schreeuwen, maar het was toen wel veel gemakkelijker geweest. ‘Dacht je dat ik van plan was alleen te gaan?’ Dat had hij inderdaad gedacht; geen enkele keer had hij bedacht dat iemand hem in de rug moest beschermen, hoewel hij nu een zacht gefluister meen de te horen: Hij valt graag van achter aan, of van opzij.

Hij kon niet meer helder denken. Zijn boosheid leek een eigen leven te leiden en de vuren op te stoken die hem laaiend maakten. ‘Maar jij niet. Dit is te gevaarlijk. Moiraine kan mee, als ze dat wil.’ Egwene en Aviendha keken elkaar niet aan voor ze naar hem toe stapten, maar ze bewogen als één en bleven pas staan toen ze zo dicht bij hem waren dat zelfs Aviendha naar hem op moest kijken. ‘Moiraine kan mee als ze dat wil,’ zei Egwene. Als haar stem zo glad als ijs klonk, dan was die van Aviendha gesmolten rots. ‘Maar voor ons is het te gevaarlijk.’

‘Ben je opeens mijn vader? Ben jij Bran Alveren?’

‘Als je drie speren hebt, leg je er dan twee opzij omdat ze nieuwer zijn?’

‘Ik wil niet dat jullie gevaar lopen,’ zei hij stijfjes. Egwenes wenkbrauwen vormden hoge bogen. ‘O?’ Dat was alles, ik ben geen gai’shain voor jou.’ Aviendha ontblootte haar tanden. ‘Jij zult nooit mijn gevaren kunnen kiezen, Rhand Altor. Nooit. Luis ter goed naar me.’

Hij kon... Wat? Ze in saidin wikkelen en hier achterlaten? Hij kon ze nog steeds niet afschermen, dus konden zij op hun beurt hem vast binden. Een mooie troep, alleen doordat hij zo koppig wilde zijn. ‘Je hebt dan wel aan soldaten gedacht,’ merkte Moiraine op, ‘maar wat doe je als Semirhage of Graendal bij hem is? Of Lanfir? Deze twee hier kunnen een van hen overweldigen, maar kun jij in je eentje tegen een geleidster én Rahvin op?’

Er had iets in haar stem geklonken toen ze Lanfir had genoemd. Was ze bang dat als Lanfir daar was, hij zich eindelijk bij haar aan zou sluiten? Wat zou hij doen als ze er was? Wat kon hij doen? ‘Ze kunnen mee,’ zei hij met opeengeklemde tanden. ‘Willen jullie nu vertrekken?’

‘Zoals je beveelt,’ zei Moiraine, maar ze hadden absoluut geen haast. Aviendha en Egwene schikten nadrukkelijk en zorgvuldig hun sjaals goed, voor ze naar de deur stapten. Hoogheren en -vrouwen renden na een woord van hem weg, maar zij nooit.

‘Je hebt niet geprobeerd mij van het plan af te brengen,’ zei hij op eens.

Hij had het tegen Moiraine, maar Egwene gaf als eerste antwoord, al was het met een glimlach tegen Aviendha. ‘Als je een man tegen houdt in iets dat hij wil, is het net of je een kind zijn snoepje afpakt. Soms moet je dat wel doen, maar soms is het alle ellende niet waard.’ Aviendha knikte.

‘Het Rad weeft wat het Rad wil,’ was Moiraines antwoord. Ze stond in de deuropening en zag er meer als een Aes Sedai uit dan ooit, leef tijdloos, met haar donkere ogen die hem leken te verzwelgen, tenger en slank, maar zo koninklijk dat ze een kamer vol koninginnen haar wil had kunnen opleggen, al had ze geen vonkje kunnen geleiden. De blauwe steen op haar voorhoofd leek het licht weer op te vangen. ‘Je zult het goed doen, Rhand.’

Hij bleef naar de deur staren, lang nadat die was dichtgevallen. Het geschuifel van laarzen herinnerde hem weer aan Marts aanwezigheid. Die probeerde naar de deur te sluipen, heel langzaam om niet gezien te worden, ik moet met je praten, Mart.’

Mart grijnsde, raakte het vossenzegel aan alsof dat hem beschermde en draaide zich om naar Rhand. ‘Als jij denkt dat ik mijn kop op het blok ga leggen omdat die stomme vrouwen dat doen, dan kun je dat nu vergeten. Ik ben geen bloedheld en ik wil er geen zijn. Morgase is een aardige vrouw – ik mag haar ook wel, als je dat van een koningin kunt zeggen – maar Rahvin is Rahvin, bloedvuur, en ik...’

‘Hou je mond en luister. Je moet eens ophouden met weg te hollen.’

‘Bloed en as, nooit van m’n leven. Ik heb dit spelletje niet gekozen en ik ga niet...’

‘Ik zei: hou je mond!’ Rhand duwde met een vinger de vossenkop hard tegen Marts borst, ik weet waar je dit hebt gekregen. Ik was erbij, weet je nog? Ik heb het touw doorgesneden waar je aan hing. Ik weet niet precies wat ze in je hoofd hebben gepropt, maar wat het ook is: ik heb het nodig. De stamhoofden kennen de krijgskunst, maar jij kent die ook en misschien nog wel beter. Dat heb ik nodig! Dus ga ik je vertellen wat jij gaat doen, jij en de Bond van de Rode Hand...’

‘Wees morgen voorzichtig,’ zei Moiraine.

Egwene bleef bij de deur van haar kamer staan. ‘Natuurlijk zullen we voorzichtig zijn.’ Haar maag speelde verschrikkelijk op, maar het luk te haar haar stem te beheersen. ‘We weten dat Verzakers gevaarlijke tegenstanders zijn.’ Afgaand op Aviendha’s gezicht spraken ze over wat ze te eten zouden krijgen. Maar ja, die was nergens bang voor. ‘Zo, weet je dat,’ mompelde Moiraine. ‘Wees toch heel voorzichtig, of je nu denkt dat er een Verzaker nabij is of niet. Rhand zal jullie beiden in de komende dagen nodig hebben. Jullie pakken zijn luimen goed aan, hoewel ik kan zeggen dat jullie aanpak ongewoon is. Hij heeft mensen nodig die niet worden verjaagd of gekweld door zijn buien van woede en die hem vertellen wat hij móét horen en niet wat hij graag wil horen.’

‘Jij doet dat toch, Moiraine,’ zei Egwene.

‘Natuurlijk, maar jullie heeft hij ook nodig. Slaap goed. Morgen wordt voor ons allemaal erg... moeilijk.’ Ze gleed door de gang weg, liep van de schemer in de lichtkring van een lamp en weer de schemer in. De nacht viel in over de heuvels en de beschaduwde dalen en er was gebrek aan olie.

‘Wil je een poosje bij me blijven, Aviendha?’ vroeg Egwene. ‘Ik heb meer zin om te praten dan om te eten.’

‘Ik moet Amys vertellen wat ik voor morgen heb beloofd. En ik moet in Rhand Altors slaapkamer zijn wanneer hij komt.’

‘Elayne kan nooit klagen dat je Rhand voor haar niet van zeer nabij in de gaten hebt gehouden. Heb je echt vrouwe Berewin aan haar haren door de gang meegesleept?’

Aviendha’s wangen kleurden zich. ‘Denk je dat die Aes Sedai in... Salidar hem zullen helpen?’

‘Pas daarmee op, Aviendha. Rhand mag ze niet zonder voorberei ding daar aantreffen.’ Zoals hij zich nu gedroeg, zouden ze hem eerder stillen of zelf ook dertien zusters uitzenden, dan hem helpen. Ze zou in Tel’aran’rhiod tussen hen in moeten gaan staan, samen met Nynaeve en Elayne, en hopen dat deze Aes Sedai zich al te sterk met hem hadden verbonden om zich nog terug te trekken, voor ze ontdekten hoezeer hij op het randje van de afgrond stond, ik zal voorzichtig zijn. Rust goed uit. En eet goed vanavond. Eet morgenochtend niets. Het is niet prettig om met een volle maag met de speren te dansen.’

Egwene keek haar na terwijl ze wegbeende en drukte toen pas haar handen tegen haar buik. Ze dacht niet dat ze die avond of morgen ochtend zou eten. Rahvin. En misschien Lanfir of een van de anderen. Nynaeve had Moghedien bestreden en gewonnen. Maar Nynaeve was sterker dan Aviendha of zij, wanneer ze tenminste kon geleiden. Misschien was er wel niemand anders. Rhand zei dat de Verzakers elkaar niet vertrouwden. Ze wenste bijna dat hij ongelijk had, of er op z’n minst niet zo zeker van was. Het maakte haar bang wanneer ze dacht een andere man door zijn ogen te zien kijken of de woorden van een ander uit zijn mond te horen. Het zou zo niet mogen zijn; iedereen werd herboren tijdens de wenteling van het Rad. Maar iedereen was niet de Herrezen Draak. Moiraine wilde er niet over praten. Wat zou Rhand doen als Lanfir er was? Lanfir had van Lews Therin Telamon gehouden, maar wat waren de gevoelens van de Draak voor haar geweest? Hoeveel van Rhand was nog Rhand? ‘Op deze manier blaas je je nog op in bellen,’ vermaande ze zichzelf streng. ‘Je bent geen kind meer. Gedraag je als een vrouw.’ Toen een dienstmeid haar eten bracht, dwong ze zich de snaapbonen, aardappelen en verse broodjes te eten. Het smaakte naar as.

Mart beende de vaag verlichte gangen van het paleis door en gooi de de deur open van de vertrekken die waren toegewezen aan de jon geheld uit de strijd tegen de Shaido. Niet dat hij er veel tijd had doorgebracht; hij was er eigenlijk nooit. Dienaren hadden twee van de grote staande lampen aangestoken. Held! Hij was geen held! Wat kreeg een held? Een klopje op het hoofd van een Aes Sedai, voor ze je als een hondje erop uitstuurde om hetzelfde te doen. Een zoen van een edelvrouw, die je daarmee neerbuigend een gunst verleende. Of wat bloemen op je graf legde. Hij ijsbeerde door zijn voorkamer en had ditmaal geen enkele waardering voor het gebloemde Illiaanse tapijt of de stoelen, kisten en tafels die verguld waren en ingelegd met ivoor.

De stormachtige bespreking met Rhand was doorgegaan tot zons ondergang. Hij steeds weer ontwijkend en weigerend; Rhand even verbeten volgend als Haviksvleugel na de aftocht uit de Cole-pas. Wat moest hij nu? Als hij weer uitreed, zouden Talmanes en Nalesean hem zeker volgen met elke man die ze bijtijds in het zadel konden krijgen, in de verwachting dat hij wel weer een nieuwe veldslag voor hen zou vinden. En dat zou hij ongetwijfeld ook doen; dat was echt het griezelige ervan. Hij had er een pesthekel aan het toe te geven, maar de Aes Sedai had gelijk. Hij trok de strijd aan, of de strijd hem. Niemand aan de andere kant van de Alquin had zo hard geprobeerd de strijd te ontlopen. Zelfs Talmanes had er wat over gezegd toen ze voor de tweede keer behoedzaam wegslopen van een groep Andoranen en ze op een plek belandden waar hij geen andere keus had dan de tweede groep te bevechten. En telkens voelde hij de dobbelstenen in zijn hoofd rollen; bijna een waarschuwing dat achter de volgende heuvel een strijd lag te wachten, of zoals nu. Er was natuurlijk altijd een schip, of dat zou er kunnen zijn, ginds aan de kades naast de graanschepen. Het was moeilijk een veldslag te vinden op een boot in het midden van een rivier. Maar stroomaf waarts hielden de Andoranen de ene oever van de Alquin stevig in handen en met zijn huidige geluk zou het schip zeker aan de west oever aan de grond lopen, daar waar het halve Andoraanse leger kamp had opgeslagen.

Daarmee bleef over te doen wat Rhand wilde. Hij zag het al voor zich.

‘Goedemorgen, hoogheer Weiramon en alle andere hoogheren en hoogvrouwen. Ik ben een gokker, een boerenjongen en ik ben hier om het bevel over te nemen van jullie bloedleger. De vervloekte Her rezen Draak zal zich bij ons voegen zodra hij bloedvuur een van zijn bloedklusjes heeft afgehandeld!’

Hij graaide zijn zwarte zwaardspeer uit de hoek en wierp hem dwars door de kamer. Het wapen trof een wandtapijt – een jachttafereel en de stenen muur erachter met een hard gekletter en viel toen op de vloer, waarbij de jagers keurig doormidden werden gekliefd. Vloekend haastte hij zich erheen om hem op te pakken. De twee voet langezwaardkling vertoonde geen enkele moet of krasje. Natuurlijk niet. Een Aes Sedai-ding.

Hij streek over de raven op de kling. ‘Zal ik ooit van dat Aes Sedai gedoe afkomen?’

‘Wat was dat?’ vroeg Melindhra in de deuropening. Hij keek haar aan toen hij de speer tegen de muur plaatste en voor de verandering dacht hij nu eens niet aan haar zijdegouden haar, haar heldere blauwe ogen of haar stevige lichaam. Het leek of iedere Aiel vroeg of laat naar de rivier trok om zwijgend naar zoveel water op één plek te staren, maar Melindhra ging zowat elke dag. ‘Heeft Kadere al schepen gevonden?’ Kadere zou niet met graanschepen naar Tar Valon varen.

‘De wagens van de marskramer staan er nog steeds. Van... schepen weet ik niet veel.’ Ze sprak het onbekende woord onhandig uit. ‘Waarom wil je dat weten?’

‘Ik ga een tijdje weg. Voor Rhand,’ voegde hij er haastig aan toe. Haar gezicht stond te stil. ‘Ik zou je best meenemen als ik dat kon, maar jij zult de Speervrouwen niet in de steek willen laten.’ Een schip? Of zijn eigen paard? Maar waarheen? Dat was de vraag. Hij kon met een schip sneller in Tyr zijn dan op Pips. Als hij tenminste zo stom was om voor Tyr te kiezen. Had hij eigenlijk wel een keus? Er verscheen even een strak trekje rond haar lippen. Tot zijn verbazing niet toen hij het over weggaan had. ‘Dus je verschuilt je weer in de schaduw van Rhand Altor. Je hebt zelf veel eer gewonnen, zowel bij de Aiel als bij de natlanders. Jouw eigen eer, geen tweedehands eer van de car’a’carn.’

‘Hij mag zijn eer houden en die naar Caemlin brengen of voor mijn part naar de Doemkrocht. Maak je geen zorgen. Ik vind nog genoeg eer voor mezelf. Ik zal je erover schrijven uit Tyr.’ Tyr? Hij zou nooit aan Rhand of de Aes Sedai ontsnappen als hij voor Tyr koos. ‘Gaat hij naar Caemlin?’

Mart onderdrukte een kreun. Hij werd niet geacht daar iets over te zeggen. Wat hij zelf ook zou kiezen, dat kon hij in ieder geval niet doen. ‘Gewoon een plaats die me inviel. Vanwege die Andoranen in het uiterste zuiden, neem ik aan. Ik zou niet weten waar hij...’ Hij kreeg geen waarschuwing. Het ene ogenblik stond ze nog gewoon, het volgende ogenblik plantte ze haar voet midden in zijn buik, waardoor hij alle lucht verloor en dubbel klapte. Met uitpuilende ogen probeerde hij te blijven staan, recht te gaan staan, na tedenken. Waarom? Ze tolde rond als een danseres, naar achter, terug, en haar andere voet tegen de zijkant van zijn hoofd liet hem opzij wan kelen. Zonder in te houden sprong ze op, schopte, en de zool van haar zachte laars belandde midden in zijn gezicht. Toen hij weer wat kon zien, lag hij plat op de rug, halverwege de kamer, een stuk van haar vandaan. Hij kon het bloed op zijn gezicht voelen. Zijn hoofd leek vol wol te zitten en de kamer scheen te dansen. Op dat moment zag hij hoe ze uit haar buidel een dolk met een smal lemmet trok, even lang als haar hand, dat glom in het licht. Met een snelle beweging draaide ze de sjoefa rond het hoofd en trok de zwarte sluier voor haar gezicht.

Versuft bewoog hij uit zichzelf en dacht verder niet na. Het mes gleed uit zijn mouw en verliet zijn hand alsof het door gelei sneed. Toen pas besefte hij wat hij had gedaan en strekte hij wanhopig zijn hand, hij probeerde het wapen terug te pakken.

De greep stak tussen haar borsten omhoog. Ze zakte door haar knieën en viel achterover. Mart duwde zich overeind, zwaaide kruipend heen en weer. Hij kon niet opstaan, al had zijn leven ervan afgehangen, dus kroop hij naar haar toe, wild mompelend: ‘Waarom? Waarom?’ Hij trok haar sluier opzij en haar mooie blauwe ogen keken hem aan.

Ze glimlachte zelfs. Hij keek niet naar de mesgreep. Zijn mes. Hij wist waar het hart zat in een lichaam. ‘Waarom, Melindhra?’ ik heb je ogen altijd mooi gevonden,’ hijgde ze zo zwak dat hij zich moest inspannen om haar te verstaan. ‘Waarom?’

‘Sommige eden zijn belangrijker dan andere, Mart Cauton.’ Het smalle mes kwam met haar laatste kracht snel omhoog en de punt duwde de bungelende vossenkop tegen zijn borst. Het zilveren plaatje had nooit een lemmet tegen kunnen houden, maar de hoek was net een beetje verkeerd en door een verborgen fout in het staal knapte het lemmet vlak onder de greep af op het moment dat hij haar hand vastgreep. ‘Jij hebt het geluk van de Grote Heer zelf.’

‘Waarom?’ drong hij aan. ‘Bloedvuur, waarom?’ Hij wist dat er geen antwoord meer zou komen. Haar mond hing open, alsof ze nog iets ging zeggen, maar haar ogen verglaasden reeds. Hij wilde de sluier optrekken, om haar gezicht met de starende ogen te bedekken, en liet zijn hand toen vallen. Hij had mannen gedood, en Trolloks, maar een vrouw... Slechts één keer eerder... onderweg naar Caemlin. Vrouwen waren blij als ze in zijn leven kwamen. Dat was geen opschepperij. Vrouwen hadden een glimlach voor hem over, zelfs wanneer hij wegging, en glimlachten alsof ze hem weer welkom heetten. Alleen dat wilde hij van vrouwen, een glimlach, een dans, een kus en een lieve herinnering aan hem.

Hij besefte dat zijn gedachten met hem op de loop gingen. Hij trok de lemmetloze greep uit Melindhra’s hand. Die was van jade, gevat in goud, ingelegd met gouden bijen. Hij smeet hem in de marmeren haard en hoopte dat hij in stukken zou breken. Hij wilde huilen, janken. Ik dood geen vrouwen. Ik kus ze. Ik... Hij moest weer helder gaan denken. Waarom? Duidelijk niet vanwege zijn vertrek. Daarop had ze amper gereageerd. Bovendien dacht ze dat hij dan eer najoeg en dat had ze altijd uitstekend gevonden. Iets dat ze gezegd had, speelde door zijn gedachten en kwam met een rilling naar boven. Het geluk van de Grote Heer zelf. Hij had het in andere bewoordingen gehoord, vele keren. Het geluk van de Grote Heer zelf. Een Duistervriend. Een vraag of zekerheid? Hij had graag gehad dat de zekerheid het voor hem gemakkelijker zou maken. Hij zou haar gezicht tot het graf met zich meedragen. Tyr. Hij had haar min of meer verteld dat hij naar Tyr ging. De dolk. Gouden bijen in jade. Zonder te kijken durfde hij te wedden dat het er negen waren. Negen gouden bijen op een groen veld. Het wapen van Illian. Waar Sammael regeerde. Was Sammael misschien bang voor hem? Maar hoe kon Sammael het nou weten? Nog maar een paar uur geleden had Rhand het hem gevraagd... gezegd en hij had zelf nog niet zeker geweten wat hij zou doen. Wilde Sammael miscchien die kans niet lopen? Goed. Een Verzaker, bang van een gokker, hoe volgestopt zijn hoofd ook was met krijgskunde van andere mannen. Belachelijk.

Hij moest alles op een rijtje zetten. Veronderstel dat Melindhra geen Duistervriend was, dat ze hem zomaar had willen doden, dat er geen verband was tussen een jaden greep met ingelegde gouden bijen en dat hij misschien naar Tyr zou gaan om een leger tegen Illian te lei den. Veronderstellingen van het achtereind van een varken. Beter ten halve gekeerd, zei hij altijd. Een Verzaker had aandacht voor hem. Nu stond hij zeker niet in Rhands schaduw.

Hij duwde zich voort over de vloer en ging met zijn rug tegen de deur zitten, zijn kin op de knieën. Hij staarde naar Melindhra’s gezicht. Hij probeerde te beslissen wat hij ging doen. Toen een dienstmeisje met het eten aanklopte, schreeuwde hij haar toe te verdwijnen. Voedsel was wel het laatste waar hij behoefte aan had. Wat moest hij doen? Hij wilde dat die dobbelstenen niet zo hard in zijn hoofd rondkletterden.

Загрузка...