7 Een vertrek

In de grijze vroege ochtend hees Egwene zich geeuwend op haar mist kleurige merrie en ze moest danig aan de teugels trekken toen Mist ronddartelde. Het dier was al wekenlang niet bereden. De Aiel liepen liever op hun eigen benen en vermeden zoveel mogelijk elk paard, hoewel ze wel lastpaarden en pakezels gebruikten. Zelfs als er genoeg hout voor wagens voorhanden zou zijn geweest, dan nog was de bodem van de Woestenij weinig gastvrij voor wielen, zoals meerdere marskramers tot hun spijt hadden moeten ontdekken. Ze keek niet echt verlangend naar de lange reis naar het westen uit. De zon lag nog achter de bergen, maar dat de hitte gedurende de dag elk uur zou toenemen, was duidelijk en er zou geen handige tent voor schaduw in de buurt zijn. Ze wist ook niet zeker of de Aielkledij eigenlijk wel voor het rijden geschikt was. De sjaal die over het hoofd werd geslagen, hield de zon verrassend goed tegen, maar haar wijde rok zou tot haar heupen opkruipen als ze niet oppaste. Het was niet alleen een kwestie van zedigheid maar ook van brandblaren. De zon van boven en... Een maand niet meer in het zadel zou haar toch niet zo week hebben gemaakt? Ze hoopte maar van niet, anders zou dit een héél lange reis worden.

Toen ze Mist eenmaal had gekalmeerd, zag Egwene dat Amys naar haar keek, en ze wisselde een glimlach uit met de Wijze. Het gehol van de avond ervoor was niet de reden dat ze nog half sliep; eigen lijk had ze er nog beter door geslapen. Maar ze had vannacht in derdaad de dromen van de andere vrouw gevonden en om het te vieren hadden ze in de droom thee gedronken in de Koudrotsveste bij de ondergaande zon van de vroege avond, terwijl kinderen wilde spel letjes deden tussen de beplante terrassen en een aangenaam briesje de kloof verkoelde.

Natuurlijk zou dat ene bezoekje haar niet van haar nachtrust heb ben beroofd, maar ze was na het verlaten van Amys’ droom zo op gewonden geweest dat ze ermee door wilde gaan. Ze kon er niet mee ophouden, niet op dat moment, en wat Amys ervan zou zeggen deed er niet toe. Overal om haar heen waren dromen geweest, hoewel ze van de meeste niet wist bij wie ze hoorden. Maar van sommige wel: Melaine had gedroomd over hoe ze een pasgeborene aan de borst had en Bair over een vroegere echtgenoot toen ze beiden nog jong en blond waren. Juist in die dromen was ze heel voorzichtig geweest. Een indringster zou een Wijze meteen opvallen, en ze rilde bij de gedachte aan wat ze zouden hebben gedaan voor ze weg had gemogen. Rhands dromen waren natuurlijk een uitdaging geweest, die ze on herroepelijk moest aanpakken. Nu ze van droom naar droom kon schieten, waarom zou ze dan niet iets proberen wat de Wijzen niet lukte? Maar haar poging zijn dromen te belopen, bleef bij een po ging. Het had geleken of ze met haar hoofd tegen een onzichtbare stenen muur was gebotst. Ze wist dat zijn dromen zich aan de andere kant bevonden en ze was er zeker van dat ze wel een weg door die muur kon vinden, maar er was nergens een gaatje te zien, nergens een uitsteeksel om aan te peuteren. Een muur van niets. Ze zou zich met dit probleem bezig blijven houden tot ze het had opgelost. Als ze eenmaal haar zinnen op iets had gezet, kon ze even volhoudend zijn als een das.

Overal om haar heen waren gai’shain druk bezig. Ze laadden alle kampspullen van de Wijzen op muildieren. Het duurde niet lang of alleen een Aiel of een even ervaren spoorzoeker zou kunnen zeggen of er op dat gebied van verharde klei ooit tenten hadden gestaan. Dezelfde drukte heerste overal op de omringende berghellingen en de opwinding was ook in de stad zichtbaar. Niet iedereen zou gaan, maar duizenden anderen wel. Aiel bevolkten de straten en de karavaan van baas Kadere wachtte in een lange rij op het grote plein, beladen met de door Moiraine uitgekozen goederen. De drie witgeschilderde waterwagens stonden aan het eind van de stoet als grote vaten op wielen achter spannen van twintig muildieren. Kaderes eigen wagen, aan de kop van de stoet, was een klein huisje op wielen, met een wit trapje achter en een metalen rookpijpje op het platte dak. De dikke koopman met de haviksneus, vandaag geheel in ivoor kleurige zijde, nam bij het langsrijden met een zwaai zijn niet bij de zijde passende, verfomfaaide hoed af; zijn donkere, scheefstaande ogen deden niet mee met de brede glimlach die hij haar toewierp. Ze negeerde hem ijskoud. Zijn dromen waren absoluut duister en onplezierig geweest, terwijl ze bovendien ook schunnig waren. Ze zouden zijn kop in een vat blauwpentbee moeten onderdompelen, bedacht ze grimmig.

Toen ze naar het Dak van de Speervrouwen reed, drong ze tussen voortreppende gai’shain en geduldig wachtende muilezels door. Tot haar verrassing droeg een van de gai’shain die de ezels bepakten, zwarte kledij, geen witte. Aan haar lengte te zien was het een vrouw, die wankelde onder het gewicht van een met touwen vastgebonden bundel op haar rug. Toen ze Mist langs de vrouw stuurde, bukte ze zich om onder de kap van de vrouw te kijken. Egwene zag Isendres uitgemergelde gelaat, het zweet rolde over haar wangen. Ze was blij dat de Speervrouwen de vrouw hadden toegestaan gekleed in plaats van naakt naar buiten te gaan – of naar buiten hadden gestuurd maar het leek haar nodeloos wreed haar in het zwart te kleden. Als ze nu al zo liep te zweten, zou ze bijna sterven als de hitte van de dag zou toeslaan.

Maar ze mocht zich niet bemoeien met de zaken van de Far Dareis Mai. Aviendha had haar dat vriendelijk en ferm duidelijk gemaakt. Adelin en Enaila hadden er bijna onbeschoft op gereageerd, en een broodmagere witharige vrouw die Sulin heette, had letterlijk gedreigd haar aan haar oren naar de Wijzen terug te sleuren. Ondanks haar pogingen Aviendha over te halen haar niet als Aes Sedai aan te spreken, ergerde het haar dat de Speervrouwen, na eerst op de smalle grens van onzekerheid tegenover haar te hebben verkeerd, nu hadden besloten haar te behandelen als een van de vele leerlingen van de Wijzen. Erger nog, ze lieten haar zelfs niet eens onder hun Dak toe, tenzij Egwene beweerde dat ze een boodschap had. De snelheid waarmee ze Mist aanspoorde in de drukte verder te stappen had niets te maken met haar aanvaarding van gerechtigheid van Far Dareis Mai, of dat ze zich niet op haar gemak voelde onder de blikken van enkele Speervrouwen, die ongetwijfeld klaarstonden om haar een lesje te leren als ze meenden dat Egwene van plan was zich ergens mee te bemoeien. Het had zelfs weinig te maken met haar hekel aan Isendre. Ze wilde niet denken aan de glimp die ze had geworpen in de dromen van deze vrouw, vlak voordat Cowinde haar was komen wekken. Ze had nachtmerries gezien van martelingen, van dingen die de vrouw werden aangedaan. Egwene was vol af grijzen weggesneld, terwijl iets duisters en slechts haar lachend zag weghollen. Geen wonder dat Isendre uitgeput leek. Egwene was zo snel uit haar slaap wakker geschrokken dat Cowinde was teruggedeinsd toen ze een hand op haar schouder wilde leggen. Rhand stond in de straat van het Dak van de Speervrouwen. Hij droeg een sjoefa tegen de opkomende zon en zijn blauwzijden jas, met zoveel goudborduursel alsof hij zich in een paleis bevond, hing open. Zijn riem had een nieuwe gesp, een bewerkelijk ding in de vorm van een draak. Hij had een erg hoge dunk van zichzelf, zoveel was wel duidelijk. Hij stond naast Jeade’en, zijn schimmelhengst, met de stamhoofden te praten en met enkele Aielhandelaren die in Rhuidean zouden blijven.

Jasin Natael, die vlak naast hem stond met de harp op zijn rug en die de teugels vasthield van een gezadeld muildier dat van baas Kadere was gekocht, was zo mogelijk nog uitbundiger gekleed: zilver borduurwerk dat het zwart bijna verborg en een overvloed van wit kant op de kraag en mouwopslagen. Zelfs de bij de knie omgeslagen laarsboorden vertoonden veel zilver. De speelmanmantel met de kleurige lapjes bedierf het geheel, maar speelmannen waren vreemde lieden.

De mannelijke handelaren droegen de cadin’sor en hoewel de messen aan hun riemen kleiner waren dan die van de krijgers, wist Egwene dat allen in nood de speren konden gebruiken; ze hadden iets, zo niet alles, van die dodelijke soepelheid van hun broeders die de speer droegen. De vrouwelijke handelaren waren gemakkelijker her kenbaar in hun loshangende witte, algoeden hemd en dikke wollen rok, hoofddoek en sjaal. Afgezien van Speervrouwen en gai’shain en Aviendha – droegen alle Aielvrouwen verschillende armbanden en halskettingen van goud en ivoor, zilver en edelstenen; sommige waren van Aielherkomst, sommige gekocht en sommige krijgsbuit. Maar de vrouwen onder de Aielhandelaren droegen wel tweemaal zoveel sieraden, zo niet meer.

Ze ving enkele woorden op die Rhand tegen de handelaren sprak. ‘... geef de steenvoegers van de Ogier minstens de vrije hand bij de stukken die ze bouwen. En doe hetzelfde bij zoveel mogelijk gebouwen die jullie zelf kunnen herstellen. Het heeft geen zin het verleden te herhalen.’

Dus hij stuurde hen naar een Ogierstedding voor de wederopbouw van Rhuidean. Dat was goed. Een groot deel van Tar Valon was het werk van de Ogier en waar die hun eigen middelen en ideeën mochten toepassen, verrezen adembenemende bouwwerken. Mart zat al op zijn ruin Pips; hij had zijn breedgerande hoed omlaag getrokken en de punt van zijn vreemde speer rustte op de stijgbeu gel. Als gewoonlijk leek het of hij in zijn groene jas met de hoge kraag had geslapen. Ze had zijn dromen vermeden. Een Speervrouwe, een heel lange vrouw met goudblond haar, schonk Mart een guitige grijns, waar hij verlegen van leek te worden. En dat hoorde ook; ze was veel te oud voor hem. Egwene snoof. Ik weet ook zonder bezoekje wel waarover hij droomt, dank je feestelijk.

Ze trok alleen de teugel naast hem aan om naar Aviendha rond te kijken. ‘Hij zegt haar stil te zijn en dat doet ze,’ zei hij toen ze Mist inhield.

Hij gaf een knikje naar Moiraine en Lan. Zij droeg lichtblauwe zij de en hield de teugels van haar witte merrie vast. Hij, in zijn zwaard handmantel, hield zijn grote zwarte krijgsros in bedwang. Lan keek Moiraine strak en nietszeggend aan, terwijl zij leek te barsten van ongeduld toen ze woest naar Rhand keek. ‘Ze wilde hem vertellen waarom hij er verkeerd aan doet – en het klonk mij in de oren of ze het voor de honderdste keer zei – en hij antwoordde: “Ik heb besloten, Moiraine. Ga opzij en houd je mond tot ik tijd voor je heb.” Alsof hij er gewoon op rekende dat ze dat zou doen. En ze deed het. Stijgt er geen stoom op uit haar oren?’

Zijn gegrinnik was zo opgetogen, hij vermaakte zich zo over zijn eigen grapje, dat ze bijna saidar omhelsde en hem voor ieders oog een lesje wilde leren. In plaats daarvan snoof ze weer, luid genoeg om hem te laten weten dat dat vanwege hem, zijn mopje en zijn vermaak was. Hij keek haar van opzij stuurs aan en grinnikte opnieuw, wat haar humeur er niet beter op maakte.

Heel even keek ze Moiraine stomverbaasd aan. Had de Aes Sedai gedaan wat Rhand zei? Zonder hem tegen te spreken? Dat was net zo onwaarschijnlijk als een Wijze die gehoorzaamt of zonsopgang om middernacht. Ze had natuurlijk van de aanval gehoord; geruchten over reusachtige honden die voetsporen op stenen achterlieten, hadden die ochtend overal de ronde gedaan. Ze begreep niet wat het met Moiraine te maken had, maar afgezien van het vertrek van de Shai do was dat het enige nieuws en dat was niet belangrijk genoeg om zich daarna zo te gedragen. Ze kon niet bedenken wat wel de oor zaak zou kunnen zijn. Ongetwijfeld zou Moiraine zeggen dat ze zich er niet mee moest bemoeien, maar op de een of andere manier zou ze erachter komen. Ze had er een hekel aan als ze iets niet begreep. Ze zag Aviendha op de onderste trede van het Dak van de Speervrouwen en stuurde Mist om Rhands groepje heen. De Aielse stond hem even strak aan te staren als de Aes Sedai, maar zonder dat er iets op haar gezicht viel af te lezen. Ze draaide voortdurend de ivoren armband om haar pols rond, blijkbaar zonder het te beseffen. Op de een of andere manier maakte die armband deel uit van het probleem dat de Aielse met hem had. Egwene begreep het niet; Aviendha weigerde erover te praten en ze kon het niet zomaar ie mand anders vragen en daarmee een vriendin in verlegenheid brengen. Haar eigen ivoren armband met de uitgesneden vlammen was een geschenk van Aviendha, een bezegeling van hun bijna-zuster schap. Egwene had haar een zilveren halsketting geschonken, met volgens baas Kadere een Kandoripatroon dat sneeuwvlokjes heette. Ze had Moiraine om geld moeten vragen, maar het had haar een passend geschenk geleken voor een vrouw die nooit sneeuw zou zien. Maar nu ze de Woestenij ging verlaten, zou dat waarschijnlijk ver anderen, want de kans dat ze voor de winter terug zouden zijn, was klein. Wat Aviendha’s armband ook betekende, Egwene was er zeker van dat ze het uiteindelijk te weten zou komen. ‘Alles in orde?’ vroeg ze. Toen ze zich opzij boog in het zadel met de hoge zadelbogen, trok haar rok op zodat haar benen zichtbaar waren, maar ze was zo bezorgd over haar vriendin dat ze het amper merkte.

Ze moest de vraag herhalen voor Aviendha opschrok en haar aan keek. ‘In orde? Natuurlijk.’

‘Ik wil best met de Wijzen praten, Aviendha. Ik ben er zeker van dat ik hen kan overtuigen dat ze jou niet kunnen dwingen om...’ Ze kon de woorden niet uitspreken, niet hier in het openbaar, waar iedereen ze kon horen.

‘Maak je je daar nog steeds zorgen over?’ Aviendha verschikte haar grijze sjaal en schudde haar hoofd. ‘Jullie gewoonten vind ik nog steeds erg vreemd.’ Haar ogen gleden weer naar Rhand als ijzervijlsel aangetrokken door loodsteen. ‘Je hoeft niet bang voor hem te zijn.’

‘Ik ben voor geen enkele man bang,’ snauwde de vrouw en haar blauwgroene ogen schoten vuur. ‘Ik wil geen moeilijkheden tussen ons, Egwene, maar zulke dingen hoor je niet te zeggen.’ Egwene zuchtte. Vriendin of niet, Aviendha schroomde niet om haar een uitbrander te geven wanneer ze zich echt beledigd voelde. Eigenlijk wist ze wel zeker dat zij ook niet zou hebben toegegeven dat ze bang was. Aviendha’s droom was te pijnlijk geweest om lang naar te kijken. Geheel naakt, afgezien van een ivoren armband die haar omlaag leek te trekken alsof die honderd pond woog, rende Aviendha zo hard mogelijk over een vlakte van gebarsten klei. En Rhand kwam achter haar aan, een reus die wel tweemaal zo groot was, als een Ogier op een enorme Jeade’en, langzaam maar onverbiddelijk dichterbij komend.

Maar je kon een vriendin niet recht in het gezicht zeggen dat ze loog. Egwenes gelaat werd een tikkeltje rood. Zeker niet als je dan moest vertellen hoe je dat wist. Dan zou ze me echt de mantel uitvegen. Ik doe het niet meer. Dat rondstappen in andermans droom. In ieder geval niet in die van Aviendha. Het was niet goed in de dromen van een vriendin te spioneren. Niet dat het echt spioneren was, maar toch...

De groep rond Rhand begon zich te verspreiden. Hij zwaaide zich lenig in het zadel, daarin prompt gevolgd door Natael. Een koop vrouw met een breed gezicht en vlammend rood haar, die een klein vermogen droeg aan bewerkt goud, geslepen edelstenen en kunst zinnig ivoorwerk, bleef echter nog even hangen. ‘Car’a’carn, ben je van plan het Drievoudige Land voor eeuwig te verlaten? Je sprak net alsof je nooit meer terug zult komen.’

De anderen bleven bij die vraag staan en keerden terug. Een stilte daalde neer toen de rimpelingen van gefluister waarmee de vraag werd doorgegeven, waren weggeëbd.

Heel even zweeg ook Rhand en hij keek naar de gezichten die hem aanstaarden. Ten slotte zei hij: ik hoop terug te keren, maar niemand kan zeggen wat er gaat gebeuren. Het Rad weeft wat het Rad wil.’ Hij aarzelde even, nu alle ogen op hem waren gericht, ik zal jullie echter iets schenken waardoor jullie mij herinneren,’ ging hij verder terwijl hij een hand in zijn jaszak stak. Opeens kwam vlak bij het Dak van de Speervrouwen een fontein tot leven, water spoot uit de monden van vreemd gevormde dolfijnen die op hun staarten stonden. Verderop kwam uit een beeld van een jongeman met een opgeheven hoorn een waaier van water; nog verder weg stroomde uit de handen van twee stenen vrouwenbeelden een waterval. In de stomverbaasde stilte zagen de Aiel hoe alle fonteinen van Rhuidean weer water gaven.

‘Ik had dit al eerder willen doen.’ Rhands gemompel was ongetwijfeld voor hemzelf bestemd, maar Egwene kon hem heel duidelijk ver staan. Het gespetter van honderden fonteinen was het enige andere geluid. Natael trok zijn schouders op alsof hij niet anders had ver wacht.

Maar Egwene staarde naar Rhand, niet naar de fonteinen. Een geleider. Rhand. Toch is hij nog Rhand, ondanks alles. Maar iedere keer dat ze het hem zag doen, was het of ze hem weer voor het eerst zag. Als kind was haar bijgebracht dat alleen de Duistere meer gevreesd moest worden dan een geleider. Misschien heeft Aviendha gelijk dat ze bang voor hem is.

Maar toen ze op Aviendha neerkeek, glansde er op haar gezicht openlijke bewondering. De Aielse was verrukt over al dat water, zoals Egwene zich zou verheugen over het mooiste zijden gewaad of een tuin vol bloemen.

‘Het is tijd om te vertrekken,’ kondigde Rhand aan terwijl hij de gevlekte schimmel naar het westen stuurde. ‘Wie nog niet klaar is, moet ons later maar inhalen.’ Natael reed op zijn muildier vlak achter hem. Waarom hield Rhand die hielenlikker zo dicht bij hem? De stamhoofden gaven meteen bevelen door en de drukte werd wel tienmaal zo groot. Speervrouwen en Waterzoekers schoten naar voren en nog meer Far Dareis Mai omringden Rhand als een erewacht, waarbij ze per ongeluk ook Natael insloten. Aviendha stapte met Jeade’en mee, vlak naast Rhands stijgbeugel en hield zelfs in haar rok met gemak iedere pas van de hengst bij.

Naast Mart sloot Egwene zich fronsend aan bij Rhand en zijn gevolg. Haar vriendin keek weer even grimmig en vastberaden alsof ze haar arm in een adderkuil had gestoken. Ik moet iets doen om haar te helpen. Als Egwene eenmaal haar tanden in een probleem had gezet, liet ze niet meer los.

Terwijl ze het zich in het zadel gemakkelijk maakte, klopte Moiraine met haar gehandschoende hand op Aldiebs gebogen nek. Ze volg de Rhand niet meteen. Hadnan Kadere reed met zijn karavaan de straat in, waarbij hij de voorste wagen zelf mende. Eigenlijk had ze hem zijn wagen moeten laten afbreken, zoals ze met de andere woon wagens had gedaan. De man was doodsbang van haar, van Aes Sedai, en zou het hebben gedaan. De ter’angreaal in de vorm van een deurlijst was stevig in de tweede wagen vastgebonden met een zeil eromheen, zodat niemand er nog eens per ongeluk doorheen zou vallen. Een lange stoet Aiel van de Seia Doon, de Zwartogen, stapte aan weerszijden van de karavaan mee.

Kadere op de bok maakte een buiging voor haar, maar haar blik gleed langs de rij wagens, helemaal tot aan het grote plein met het bos van dunne glazen zuilen die al flonkerden in het ochtendlicht. Ze had graag alles van het plein mee willen nemen, meer dan het weinige dat op de wagens kon worden geladen. Sommige dingen waren echter te groot. Zoals die drie dofgrijze metalen ringen, ieder ruim twee pas in doorsnede, die op hun kant stonden en in het midden met elkaar verbonden waren. Een gevlochten leren koord was eromheen gebonden, als waarschuwing dat ze niet zonder toestemming van de Wijzen betreden mochten worden. Niet dat dat waar schijnlijk was. Alleen stamhoofden en Wijzen stapten redelijk ontspannen het plein op en alleen de Wijzen raakten iets aan met een soort gepaste terughoudendheid.

Al sinds ontelbare jaren moest een Aielse die Wijze wilde worden als tweede proef het woud van glinsterende glazen zuilen betreden. Ze zag dan precies hetzelfde als de mannen hadden gezien. Er waren meer vrouwen dan mannen die dat overleefden. Bair zei dat dat kwam omdat vrouwen taaier waren, Amys meende dat degenen die te zwak waren al waren uitgezeefd voor ze dat punt bereikten, maar het was niet zeker. Aielvrouwen die het overleefden, waren niet getekend. De Wijzen beweerden dat alleen een man zichtbare tekenen nodig had; voor een vrouw was in leven zijn bewijs genoeg. Bij de eerste proef, de eerste schifting, die nog voor de eerste les plaatsvond, moest je door een van de drie ringen stappen. Door welke maakte niet uit, of misschien was de keus een kwestie van het lot. Die stap scheen haar herhaaldelijk door haar leven te voeren; een tocht waarin haar toekomst voor haar lag uitgespreid, alle mogelijke toekomsten, met de gevolgen van elke beslissing die ze de rest van haar leven zou nemen. Ook de dood was daarin een mogelijkheid; sommige vrouwen konden de toekomst evenmin onder ogen zien als anderen het verleden. Al die mogelijke toekomsten kon haar geest natuurlijk nooit bevatten. Ze vermengden zich met elkaar en ver vaagden merendeels, maar een vrouw verkreeg een besef van de komende dingen in haar leven; dingen die zouden, moesten of konden gebeuren. Gewoonlijk bleven ze verborgen tot het moment daar was. Maar niet altijd. Moiraine was door de drie ringen heengestapt. Een lepeltje hoop en een beker wanhoop, dacht ze. ‘Ik vind het niet prettig je in deze toestand te zien,’ zei Lan. Hoog op Mandarb gezeten, en hij was al zo lang, moest hij op haar neer kijken. Ongerustheid tekende rimpeltjes bij zijn ooghoeken. Bij hem was dat net zo erg als bij een andere man tranen van boosheid. Aiel en gai’shain met lastdieren stroomden langs beide zijden van hun paarden. Geschrokken besefte Moiraine dat de waterwagens van Kadere al voorbij waren gereden. Ze had niet beseft dat ze zo lang naar het plein had zitten staren.

‘Wat bedoel je met deze toestand?’ vroeg ze, haar merrie wendend om zich bij de massa aan te sluiten. Rhand en zijn gevolg hadden de stad al verlaten.

‘Bezorgd,’ zei hij ronduit en ditmaal stond er niets op dat uit rots gehouwen gezicht te lezen. ‘Bang. Ik heb je nog nooit bang gezien. Niet toen de Trolloks en Myrddraal op ons afstormden, zelfs niet toen je hoorde dat de Verzakers waren losgebroken en Sammael ons op de hielen zat. Nadert het einde?’

Ze schrok op en wenste meteen dat ze dat niet had gedaan. Hij keek recht voor zich uit over de kop van zijn hengst, maar de man zag werkelijk alles. Soms dacht ze dat hij een blad achter zich kon zien neerdwarrelen. ‘Bedoel je Tarmon Gai’don? Een roodvink in Seleisin weet evenveel als ik. Het Licht geve, niet zolang nog één zegel heel is.’ De twee zegels die ze bezat, lagen ook op een van Kaderes wagens, ieder apart verpakt in een krat gevuld met wol. Een andere wagen dan die met de roodstenen deurlijst, daar had ze goed op gelet.

‘Wat kan ik anders bedoelen?’ vroeg hij langzaam, nog steeds ver mijdend haar aan te kijken, waardoor ze liever haar tong had willen afbijten. ‘Je bent... ongeduldig geworden. Ik kan me herinneren dat je weken de tijd nam, zonder een pink te bewegen, voor een regeltje nieuws, voor een woord, maar nu...’ Toen pas keek hij haar aan, schonk haar een blik uit zijn blauwe ogen die op de meeste vrouwen grote indruk zou hebben gemaakt. En ook op de meeste mannen. ‘Die eed die je de jongen hebt gedaan, Moiraine. Wat bezielde je, in Lichtsnaam?’

‘Hij drijft verder en verder van me weg, Lan, en ik moet in zijn buurt blijven. Hij heeft alle leiding nodig die ik hem kan geven en afgezien van mijn bed met hem te delen, zal ik daarvoor alles doen.’ De ringen hadden haar duidelijk gemaakt dat dat rampzalig zou zijn. Niet dat ze het ooit had overwogen – het idee alleen was al schokkend maar binnen de ringen was het iets wat ze in de toekomst zou of kon overwegen. Het gaf aan hoe groot haar wanhoop ongetwijfeld was geworden en in de ringen had ze gezien dat het de ondergang van alles zou betekenen. Ze had graag onthouden op welke manier – alles van Rhand Altor bevatte aanwijzingen waarvan ze kon leren – maar slechts het naakte feit van een grote ramp was haar bijgebleven. ‘Misschien wordt je nederigheid groter als hij je opdraagt zijn muilen te halen en zijn pijp aan te steken.’

Ze staarde hem aan. Kon dat een grap zijn? Als dat zo was, was het niet leuk. Ze had bescheidenheid nooit nuttig gevonden, nooit en nergens. Siuan beweerde dat Moiraines jeugd in het paleis in Cairhien de hooghartigheid diep in haar botten had gedreven, wat ze zelf niet besefte en wat ze ferm ontkende; wat kon een dochter van een Tyreense visser als Siuan daarvan weten? Die kon een koningin staal hard recht in de ogen zien en voor haar betekende hooghartigheid een hindernis voor haar eigen plannen.

Dat Lan nu probeerde een grapje te maken, hoe zwak en misplaatst ook, gaf aan dat hij veranderde. Al bijna twintig jaar volgde hij haar en hij had haar leven zoveel keer gered dat ze het niet eens meer kon tellen, vaak met groot gevaar voor zijn eigen leven. Hij had zijn eigen leven maar nietig gevonden, alleen waardevol ter wille van haar. Sommigen zeiden dat hij de dood aanbad, zoals een bruidegom zijn bruid. Ze had nooit zijn hart bezeten en zich nimmer jaloers gevoeld jegens een vrouw die zich aan zijn voeten had geworpen. Hij had heel lang beweerd dat hij geen hart had. Maar in het afgelopen jaar had hij er een gevonden, toen een vrouw het aan een touw om haar nek bond.

Hij wees haar natuurlijk af. Niet zijn liefde voor Nynaeve Almaeren, eens de Wijsheid van Emondsveld en nu een Aanvaarde van de Wit te Toren, maar het feit dat hij haar ooit zou hebben. Hij had twee dingen, zei hij, een onbreekbaar zwaard en een eindeloze oorlog; daarmee zou hij een bruid nooit willen belasten. Maar Moiraine had er tenminste iets aan gedaan, hoewel hij dat pas zou weten als het gedaan was. Als hij het wist, zou hij waarschijnlijk proberen de zaak terug te draaien, want hij kon een koppige dwaas zijn. ‘Deze droge landen lijken je eigen bescheidenheid te hebben verdord, al’Lan Mandragoran. Ik zal wat water zoeken om het weer op te kweken.’

‘Mijn nederigheid is zo scherp als een scheermes,’ zei hij droogjes. ‘Jij laat haar nooit bot worden.’ Hij bevochtigde een witte sjaal met water uit zijn leren nap en overhandigde haar de doorweekte stof. Ze bond die zonder iets te zeggen om haar slapen. Achter hen steeg de zon boven de bergen op, een ziedende bol van gesmolten goud. De dichte kolonne slingerde de kale helling van Chaendaer op; de staart was nog steeds in Rhuidean, de kop had de top van de helling reeds bereikt. Daarna ging het verder over ruwe, vlakke heuvels, vol rotspieken en platte rotsgevaarten, sommige met rode of okeren strepen in het grijs en bruin. De lucht was zo helder dat Moiraine vele spannen kon rondzien, zelfs nadat ze van de Chaendaer waren af gedaald. Grootse natuurlijke bogen rezen op en kartelige bergen klauwden aan alle kanten naar de hemel. Droge geulen en kuilen splitsten een streek die spaarzaam was begroeid met kleine, doorn achtige struiken en bladloze stekelplanten. De weinige bomen, geknauwd en gekromd, droegen zowel naalden als stekels. De zon maakte het land tot een oven. Een hard land, dat een hard volk had gevormd. Maar Lan was niet de enige die veranderde, of werd ver anderd. Ze had graag willen voorzien wat Rhand uiteindelijk van de Aiel zou maken. Iedereen had een lange reis voor de boeg.

Загрузка...