Robert Jordan De Herrezen Draak

Proloog Burcht van het Licht

De bejaarde blik van Pedron Nial gleed door zijn persoonlijke ontvangstkamer, maar de donkere ogen waren wazig door diep nadenken en zagen niets. Rafelige wandkleden, eens banieren van de vijanden uit zijn jeugd, leken een geheel te vormen met de donkere betimmering op de stenen muren, die zelfs hier, diep in de Burcht van het Licht, dik waren. De ogen zagen de enige stoel in het vertrek – door de hoge rugleuning bijna een zware troon – evenmin als de weinige verspreide tafels die de karige inrichting vormden. Zelfs de witgemantelde man, die met amper bedwongen gretigheid neerknielde op de grote zonnekrans in de brede planken vloer, was op dit ogenblik uit Nials gedachten verdwenen, hoewel weinigen hem zo gemakkelijk uit hun hoofd zouden zetten.

Jaret Byar had enige tijd gekregen om zich op re frissen voor hij bij Nial was geroepen, maar zowel zijn helm als zijn borstkuras leek door zijn reis dof en gedeukt. Donkere, diepliggende ogen schitterden koortsig en vurig in een gezicht waarvan elk flintertje vlees leek te zijn verdwenen. Hij droeg geen zwaard – niemand mocht dat in de nabijheid van Nial – maar hij leek een strak gespannen veer, een jachthond aan de riem.

Twee vuren in lange schouwen aan weerskanten van het vertrek hielden de late winterkou buiten. Het was slechts een eenvoudig krijgsmansvertrek; alles was van voortreffelijke kwaliteit, maar zonder verfraaiing – afgezien van de zonnekrans. De man die tot dit hoge ambt werd geroepen, bepaalde zelf de inrichting in de ontvangstkamer van de kapiteinheer-gebieder van de Kinderen van het Licht. De vlammende zon van bladgoud was door de vele geslachten van mensen met een verzoek al afgesleten, vervangen en weer afgesleten. Er lag genoeg goud om elk landgoed mét adelbrief in Amadicia te kopen. Tien jaar had Nial nu al over dat goud gelopen en hij had er nooit bij stilgestaan.

Zoals hij ook nooit aan de zonnekrans dacht die op de borst van zijn witte tuniek was geborduurd. Goud oefende weinig aantrekkingskracht uit op Pedron Nial.

Uiteindelijk richtte hij zijn ogen weer op de tafel naast hem, afgeladen met kaarten, brieven en verslagen. Tussen alle papieren lagen drie losjes opgerolde tekeningen. Met tegenzin pakte hij er een. Het maakte niet uit welke het was. Ze toonden alle hetzelfde tafereel, al kwamen ze van drie verschillende tekenaars.

Nials huid was even dun als afgeschraapt perkament, door ouderdom strak getrokken over een lichaam dat geheel uit botten en pezen leek te bestaan, maar van zwakte viel niets te bespeuren. Niemand bekleedde Nials ambt voor zijn haren wit waren en het was geen ambt voor mannen die zachter waren dan de stenen van de Koepel der Waarheid. Toch besefte hij opeens hoe strak de pezen stonden in zijn hand en hij besefte dat haast noodzakelijk werd. De tijd werd kort. Zijn tijd werd kort. Het moest genoeg zijn. Hij moest het genoeg maken. Hij dwong zich het dikke perkament half open te rollen, net genoeg om het gezicht te zien waar hij belang in stelde. Het krijt was gevlekt door de reis in zadeltassen, maar het gezicht was scherp. Een jongeman met grijze ogen en rossig haar. Hij leek lang, maar dat viel moeilijk te zeggen. Afgezien van het haar en de ogen, kon hij zonder opgewonden gefluister in elke stad wonen en leven. ‘Deze... deze jóngen heeft zich uitgeroepen tot de Herrezen Draak?’ mompelde Nial.

De Draak. De naam deed hem de winterkou en zijn leeftijd voelen. De naam die Lews Therin Telamon had gedragen toen hij iedere man die kon geleiden naar zijn ondergang leidde, toen en telkens weer, naar krankzinnigheid en dood, ook zichzelf. Meer dan drieduizend jaren waren verstreken nadat de trots van de Aes Sedai en de Oorlog van de Schaduw een einde hadden gemaakt aan de Eeuw der Legenden. Drieduizend jaar, maar voorspellingen en legenden hielpen de herinnering van de mensen, in ieder geval de kern als bijzonderheden waren vergeten. Lews Therin Verwantslachter. De man die het Breken van de Wereld had veroorzaakt, toen krankzinnigen die de Kracht uit de bron van het al konden tappen, bergen slechtten en eeuwenoude landen onder de wateren verdronken. Toen het aanzien van de gehele wereld was veranderd en alle overlevenden als dieren voor een bosbrand waren gevlucht. Het was niet geëindigd voor de dood van de laatste mannelijke Aes Sedai; pas toen kon een verstrooid menselijk ras pogen iets uit de puinhopen op te bouwen – daar waar tenminste nog puin lag. Het lag in de herinnering verankerd door de verhalen van moeders aan hun kinderen. En de voorspelling zei dat de Draak opnieuw geboren zou worden.

Nial had het eigenlijk niet als vraag bedoeld, maar Byar vatte het zo op. ‘Ja, mijn kapiteinheer-gebieder, dat heeft hij. De waanzin is groter dan bij elke valse Draak waarvan ik ooit heb gehoord. Duizenden hebben zich reeds bij hem aangesloten. Tarabon en Arad Doman voeren een burgeroorlog en strijden eveneens met elkaar. Op de Vlakte van Almoth en op de Kop van Toman wordt overal gevochten. Taraboners tegen Domani tegen Duistervrienden die om de Draak roepen. Er werd in ieder geval strijd geleverd tot de winter het onmogelijk maakte. Ik heb het zich nog nooit zo snel zien verspreiden, mijn kapiteinheer-gebieder. Alsof er een lantaarn in een hooischuur werd gegooid. De sneeuw heeft het vuur misschien gedempt, maar de vlammen zullen het komend voorjaar hoger oplaaien dan ooit.’

Nial bracht hem met een opgeheven vinger tot zwijgen. Tweemaal had Nial Byar zijn verhaal met een van woede en haat vlammende stem laten vertellen. Delen ervan kende Nial al door andere zegslieden en van sommige gebeurtenissen wist hij meer dan Byar, maar iedere keer voelde hij zich weer door het relaas bedrukt. ‘Geofram Bornhald en duizend Kinderen gedood. En de Aes Sedai hebben het gedaan. Je koestert geen enkele twijfel, Kind Byar?’

‘Geen, mijn kapiteinheer-gebieder. Na een schermutseling onderweg naar Falme heb ik twee feeksen uit Tar Valon gezien. Ze wisten ruim vijftig van onze mannen te doden voor we hen met pijlen hadden doorboord.’

‘Je weet zéker... heel zeker dat het Aes Sedai waren?’

‘De grond barstte open onder onze voeten.’ Byars woorden klonken vast en vol overtuiging. Die Jaret Byar had maar weinig fantasie; de dood was een deel van het krijgsleven, hoe die ook kwam. ‘Bliksems troffen onze rangen uit een heldere hemel, mijn kapiteinheer-gebieder, wat had het anders kunnen zijn?’

Nial knikte grimmig. Sinds het Breken van de Wereld waren er geen mannelijke Aes Sedai meer geweest, maar de vrouwen die deze titel nog steeds voerden, waren al erg genoeg. Ze gingen prat op hun drie geloften: geen onwaar woord te spreken, geen wapen te maken waarmee een mens kon worden gedood, en de Ene Kracht niet als wapen te gebruiken, tenzij tegen Duistervrienden en Schaduwgebroed. Maar nu hadden ze duidelijk getoond wat die geloften betekenden: pure leugens. Hij had altijd al geweten dat niemand zulke krachten zou willen bezitten, behalve om de Schepper te tarten en dat betekende dus het dienen van de Duistere.

‘En je kunt me niets vertellen over die mensen die Falme hadden bezet en de helft van mijn legioen hebben gedood?’

‘Mijn kapiteinheer Bornhald zei dat ze zich Seanchanen noemden, mijn kapiteinheer-gebieder,’ zei Byar nuchter. ‘Hij zei dat het Duistervrienden waren. Ondanks zijn dood werden ze door onze opmars verslagen.’ Zijn stem klonk steeds feller. ‘Er waren veel vluchtelingen uit de stad. Iedereen die ik heb gesproken, was het erover eens dat de vreemdelingen waren verslagen en gevlucht. Kapiteinheer Bornhald heeft dat klaargespeeld.’

Nial zuchtte zachtjes. Het waren bijna dezelfde woorden als Byar de eerste twee keer had gebruikt om een leger te beschrijven dat schijnbaar uit het niets was opgedoemd om Falme te bezetten. Een goed soldaat, dacht Nial, dat heeft Geofram Bornhald tenminste altijd gezegd, maar geen man die zelf iets kan bedenken.

‘Mijn kapiteinheer-gebieder,’ zei Byar opeens. ‘Kapiteinheer Bornhald heeft me écht het bevel gegeven dat ik me buiten de veldslag moest houden. Ik moest waarnemen en u verslag uitbrengen, en zijn zoon, heer Dain, vertellen hoe hij is gestorven.’

‘Ja, ja,’ zei Nial ongeduldig. Even nam hij Byars ingevallen gezicht op en voegde er toen aan toe: ‘Niemand twijfelt aan je eerlijkheid of moed. Het was precies wat Geofram Bornhald zou doen als hij voor een veldslag stond en vreesde dat zijn hele legermacht daar zou kunnen omkomen.’ En voor zo’n idee heb jij niet genoeg fantasie. Van deze man zou hij verder niets nieuws meer vernemen. ‘Je hebt het uitstekend gedaan, Kind Byar. Je hebt mijn toestemming om het Geofram Bornhalds zoon te berichten. Dain Bornhald is volgens de laatste rapporten met Emon Valda bij Tar Valon. Je mag je bij hen voegen.’

‘Dank u, mijn kapiteinheer-gebieder. Dank u.’ Byar ging staan en boog diep. Maar toen hij weer recht stond, aarzelde hij. ‘Mijn kapiteinheer-gebieder, wij werden verraden!’ In de woorden klonk zijn haat door als een scherpgetande zaag.

‘Door die ene Duistervriend waarover je vertelde, Kind Byar?’ Hij kon niet voorkomen dat er in zijn stem ook iets scherps doorklonk. Zijn plannen van een jaar lagen gebroken tussen de lijken van een duizendtal gesneuvelde Kinderen en Byar bleef maar over die ene man zeuren. ‘Die jonge smid die je maar twee keer hebt gezien, die Perijn uit Tweewater?’

‘Ja, mij n kapiteinheer-gebieder. Ik weet niet hoe, maar ik weet dat hij schuldig is. Ik weet het zeker.’

‘Ik zal zien wat we eraan kunnen doen, Kind Byar.’

Byar wilde nog iets zeggen, maar Nial hief zijn magere hand om dat te voorkomen. ‘Je mag gaan.’ De man met het ingevallen gezicht kon zich slechts buigend terugtrekken.

Toen de deur achter hem dichtviel, liet Nial zich in zijn zetel zakken. Waarom haatte Byar die Perijn zo erg? Er waren veel te veel Duistervrienden om de kracht van je haat aan één persoon te verspillen. Te veel Duistervrienden, hoog en laag, die zich verborgen achter vlotte tongen en open glimlachjes en die allemaal de Duistere dienden. Maar het kon geen kwaad een naam aan de lijsten toe te voegen. Hij schoof in zijn harde stoel heen en weer en probeerde het zijn oude botten wat gemakkelijker te maken. Het was niet voor het eerst dat hij vaag bedacht dat een kussen geen grote weelde inhield. En niet voor het eerst onderdrukte hij die gedachte ferm. De wereld ging aan chaos ten onder en hij had geen tijd voor gedachten over zijn gevorderde leeftijd.

Hij speelde in gedachten met alle tekenen die een ramp voorspelden. De oorlog had Tarabon en Arad Doman stevig in zijn greep. Cairhien werd verscheurd door burgeroorlog en de oorlogskoorts liep hoog op in Tyr en Illian, de eeuwenlange vijanden van weleer. Op zichzelf betekenden die oorlogen niets. Mensen voerden oorlog – maar gewoonlijk was er slechts een tegelijk. En behalve die valse Draak op de Vlakte van Almoth trok een tweede Saldea uit elkaar en werd Tyr geplaagd door een derde valse Draak. Drie tegelijk. Het moeten alledrie valse Draken zijn. Dat kan niet anders!

En daar voegden zich nog een tiental feiten bij, sommige misschien ongegronde geruchten, maar als je ze bij dit alles optelde... Er waren Aiel gezien, ver in het westen in Morland en Kandor. Het waren er maar twee of drie tegelijk, maar een of duizend... De Aiel waren al die jaren na het Breken van de Wereld slechts één keer de Woestenij uitgekomen. Alleen tijdens de Aiel-oorlog waren ze voor het eerst die ellendige wildernis uitgetrokken. Van de Atha’an Miere, het Zeevolk, ging het verhaal dat ze handel lieten liggen om naar voortekenen te zoeken. Wat ze precies zochten, wilden ze niet zeggen, maar hun schepen zeilden half beladen uit, soms zelfs leeg. Illian had voor het eerst in bijna vierhonderd jaar de Grote Jacht op de Hoorn uitgeroepen. Hun Jagers waren op zoek naar die legendarische hoorn, de Hoorn van Valere, die volgens de voorspellingen dode helden uit het graf opriep om in Tarmon Gai’don te strijden, de Laatste Slag tegen de Schaduw. Er gingen ook geruchten over de Ogier, die zich altijd zo afzijdig hielden dat de meeste mensen dachten dat ze een legende waren. Maar zij wilden uit hun wijd en zijd verspreide steddings bij elkaar komen. Waar Nial het grootste belang aan hechtte, was het bericht dat de Aes Sedai blijkbaar openlijk waren opgetreden. Men fluisterde dat ze enkele zusters naar Saldea hadden gestuurd om op te treden tegen die valse Draak Mazrim Taim. Het kwam maar zelden bij mannen voor, maar Taim kon de Ene Kracht geleiden. Dat was op zich al beangstigend en verachtelijk, en er waren maar weinigen die meenden dat zo iemand zonder hulp van de Aes Sedai verslagen kon worden. Het was beter Aes Sedai-hulp te gedogen dan die onvermijdelijke verschrikkingen van zijn waanzin onder ogen te zien. Zulke mannen werden zonder uitzondering waanzinnig. Maar Tar Valon had blijkbaar andere Aes Sedai uitgezonden, die de valse Draak in Falme dienden te steunen. Alleen zo konden de feiten worden verklaard. Het plan verkilde het merg in zijn botten. De chaos groeide; wat voorheen ongehoord was, gebeurde nu regelmatig. De gehele wereld leek in een draaikolk te komen die dreigde over te gaan in een maalstroom. Het stond voor hem vast: de Laatste Slag kwam eraan. Al zijn plannen waren vernietigd. Plannen die zijn naam voor honderden generaties bij de Kinderen zouden hebben bevestigd. Maar onrust betekende kansen en hij had nieuwe plannen, met nieuwe oogmerken. Mits hij de kracht en de wil kon behouden om ze uit te voeren. Licht, laat me lang genoeg in leven blijven.

Een beschaafd klopje op de deur verdreef zijn sombere gedachten. ‘Binnen!’ snauwde hij.

Een bediende in een wit met gouden jas en kniebroek kwam buigend binnen. Met de ogen op de vloer gericht kondigde hij aan dat Jaichim Carridin, Gezalfde van het Licht, Inquisiteur van de Hand van het Licht, zich meldde op bevel van de kapiteinheer-gebieder. Carridin volgde de man op de hielen en wachtte Nials bevestiging niet eens af. Nial gebaarde de dienaar te gaan.

Nog voor de deur geheel dicht was, liet Carridin zich met een zwaai van zijn sneeuwwitte mantel op een knie zakken. Achter de zonnekrans op zijn mantel stond de scharlakenrode herdersstaf van de Hand van het Licht, door velen de Ondervragers genoemd, hoewel zelden recht in hun gezicht. ‘Aangezien u mijn aanwezigheid verlangt, mijn kapiteinheer-gebieder,’ zei hij met vaste stem, ‘ben ik uit Tarabon teruggekomen.’

Nial stond hem even aan te kijken. Carridin was lang, van middelbare leeftijd, met een zweem van grijs in het haar, maar toch gezond en sterk. Zijn zwarte, diepliggende ogen stonden, als altijd, alwetend. Terwijl de kapiteinheer-gebieder hem bestudeerde, verblikte hij niet en er waren weinig mannen met zo’n zuiver geweten of zulke sterke zenuwen. Carridin knielde slechts en wachtte even kalm of het iets alledaags was om zonder tegenspraak zijn bevel neer te leggen en onverwijld naar Amador terug te keren, zonder dat hem een reden werd verstrekt. Maar ja, er werd gezegd dat Jaichim Carridin langer kon wachten dan een steen.

‘Sta op, Kind Carridin.’ Toen de andere man opstond, voegde Nial eraan toe: ‘Ik heb verontrustend nieuws uit Falme ontvangen.’ Carridin streek de plooien van zijn mantel glad terwijl hij antwoord gaf. Zijn stem was op het randje van gepast ontzag, bijna alsof hij met een gelijke sprak en niet met de man voor wie hij de eed van gehoorzaamheid had afgelegd. ‘Mijn kapiteinheer-gebieder doelt op het nieuws dat u door Kind Jaret Byar werd gebracht, de rechterhand van wijlen kapiteinheer Bornhald.’

Er trilde een spiertje in Nials ooghoek, een oude voorbode van woede. Slechts drie mensen behoorden te weten dat Byar in Amador was, en alleen Nial wist waar hij vandaan kwam. ‘Wees niet te bijdehand, Carridin. Jouw verlangen alles te weten kan je op een slechte dag nog aan je eigen Ondervragers overleveren.’

Carridins mond verstrakte bij het horen van die titel, maar hij liet niets merken. ‘Mijn kapiteinheer-gebieder, de Hand zoekt overal naar de waarheid, om het Licht te dienen.’

Om het Licht te dienen. Niet om de Kinderen van het Licht te dienen. Alle Kinderen dienden het Licht, maar Pedron Nial vroeg zich regelmatig af of de Ondervragers zich wel tot de Kinderen rekenden. ‘En welke waarheid heb je voor mij over de gebeurtenissen in Falme?’

‘Duistervrienden, mijn kapiteinheer-gebieder.’

‘Duistervrienden?’ In het gegrinnik van Nial klonk geen vermaak. ‘Nog maar enkele weken geleden ontving ik rapporten van je dat Geofram Bornhald een dienaar van de Duistere was, omdat hij tegen jouw bevelen in zijn legioen naar de Kop van Toman had verplaatst.’ Zijn stem werd dreigend zacht. ‘Moet ik nu aannemen dat Bornhald, als Duistervriend, duizend Kinderen naar hun dood leidde om andere Duistervrienden te bestrijden?’

‘Of hij wel of geen Duistervriend was, zal altijd onbekend blijven,’ zei Carridin gladjes, ‘aangezien hij stierf voor de vraag hem gesteld kon worden. De plannen van de Schaduw zijn duister en lijken vaak vreemd voor hen die in het Licht gaan. Maar dat de veroveraars van Falme Duistervrienden zijn, lijdt geen twijfel. Duistervrienden en Aes Sedai die een valse Draak steunen. De Ene Kracht doodde Bornhald en zijn mannen, daar ben ik zeker van, mijn kapiteinheer-gebieder, net zoals de legers werden vernietigd die Tarabon en Arad Doman hadden uitgezonden om de Duistervrienden in Falme te bestrijden.’

‘En die verhalen dan dat de bezetters in Falme van de andere kant van de Arythische Oceaan kwamen?’

Carridin schudde zijn hoofd. ‘Mijn kapiteinheer-gebieder, mensen vertellen altijd geruchten. Sommigen stellen dat het de legers zijn die Artur Haviksvleugel duizend jaar geleden over de Oceaan zond en die nu zijn teruggekomen om het land op te eisen. Ja, sommigen beweren zelfs dat ze Haviksvleugel zelf in Falme hebben gezien. En de helft van de helden van weleer, bovendien. Het westen is van Tarabon tot Saldea een borrelende ketel van nieuwe geruchten en iedere dag steken honderden nieuwe geruchten de kop op, het ene nog schandaliger dan het vorige. Die zogenaamde Seanchanen waren niet meer dan een troep Duistervrienden van her en der die een valse Draak kwamen steunen, maar ditmaal werden ze ook gesteund door Aes Sedai.’

‘Heb je daar bewijs van?’ Nial zei het alsof hij de uitspraak in twijfel trok. ‘Heb je gevangenen?’

‘Nee, mijn kapiteinheer-gebieder. Zoals Kind Byar u ongetwijfeld zal hebben verteld, is het Bornhald gelukt ze zulke zware verliezen toe te brengen dat ze alle kanten op zijn gevlucht. En zeker niemand van de ondervraagden wilde toegeven dat hij de valse Draak steunde. Wat een bewijs betreft... ik heb er twee argumenten voor. Staat mijn kapiteinheer-gebieder me toe...?’ Nial maakte een ongeduldig gebaar.

‘Het eerste bewijs bestaat uit het ontbreken van iets. Weinig schepen hebben getracht de Arythische Oceaan over te steken en de meeste zijn nooit teruggekeerd. De schepen die terugkwamen, zijn omgekeerd toen ze gebrek aan voedsel en water kregen. Zelfs het Zeevolk wil de Oceaan niet oversteken en dat volk zeilt overal waar het winst kan maken, zelfs naar de landen achter de Aielwoestenij. Mijn kapiteinheer-gebieder, als er écht landen zijn aan de andere kant van het water, dan liggen ze veel te ver weg om erheen te varen, de Oceaan is te groot. Om er een heel leger overheen te voeren, zou even onmogelijk zijn als een mens die kan vliegen.’

‘Misschien,’ zei Nial langzaam. ‘Het geeft zeker een aanwijzing. Wat is je tweede argument?’

‘Mijn kapiteinheer-gebieder, vele ondervraagden vertelden over monsters die voor de Duistervrienden vochten en hielden dat zelfs vol tot aan de hoogste ondervragingsgraad. Wat kunnen het anders zijn dan Trolloks en ander Schaduwgebroed die op de een of andere wijze uit de Verwording zijn gehaald?’ Carridin spreidde zijn handen alsof dit afdoende was. ‘De meeste mensen denken dat Trolloks verzinsels en leugens zijn van reizigers en de meeste anderen nemen aan dat ze allemaal in de Trollok-oorlogen werden gedood. Nou, dan zullen ze elke Trollok toch een monster noemen?’

‘Ja. Ja, misschien heb je gelijk, Kind Carridin. Misschien, zeg ik.’ Hij wilde Carridin niet de voldoening geven door zijn instemming te laten blijken. Laat hem maar een tijdje gaar stoven. ‘Maar hoe staat het met hem?’ Hij gebaarde naar de opgerolde tekeningen. Als hij Carridin goed inschatte, had de Inquisiteur al eigen tekeningen in zijn kamer. ‘Hoe gevaarlijk is hij? Kan hij de Ene Kracht geleiden?’ De Inquisiteur haalde slechts zijn schouders op. ‘Hij kan wellicht geleiden, misschien ook niet. Als ze dat willen, kunnen de Aes Sedai iedereen ongetwijfeld laten denken dat een kat kan geleiden. Wat betreft de vraag hoe gevaarlijk hij is... Elke valse Draak is gevaarlijk tot hij onschadelijk is gemaakt, en een geleider die openlijk de macht van Tar Valon achter zich heeft, is tien keer zo gevaarlijk. Maar hij is momenteel minder gevaarlijk dan hij over een half jaar zal zijn, als we er niets aan doen. De gevangenen die ik heb ondervraagd, hebben hem nooit gezien en hebben geen idee waar hij zich nu bevindt. Zijn strijdmacht is verspreid. Ik betwijfel of er zich meer dan tweehonderd verzameld hebben. De Taraboners en de Domani, elk van hen, kunnen hem wegvagen als ze het niet zo druk hadden met hun onderlinge strijd.’

‘Zelfs een valse Draak,’ zei Nial droogjes, ‘is niet genoeg om te vergeten dat ze al ruim vierhonderd jaar over de Vlakte van Almoth kibbelen. Alsof een van die twee landen ooit de kracht had de Vlakte te beheersen.’ Carridins gezicht veranderde niet en Nial vroeg zich af hoe hij zich zo kalm kon houden. Je zult niet lang meer kalm blijven, Ondervrager.

‘Het is onbelangrijk, mijn kapiteinheer-gebieder. De winter houdt hen allen binnen, afgezien van een enkele schermutseling of een overval. Zodra het warm genoeg is en troepen zich kunnen verplaatsen... Bornhald heeft op de Kop van Toman slechts de helft van zijn legioen de dood ingevoerd. Met de overblijvende helft zal ik op de valse Draak jagen tot hij gedood is. Een lijk is voor niemand gevaarlijk.’

‘En als je voor hetzelfde gevaar komt te staan als Bornhald? Aes Sedai die de Kracht geleiden om te doden?’

‘Hun tovenarij beschermt hen niet voor een pijl of een mes in het donker. Ze sterven even snel als ieder ander.’ Carridin glimlachte. ‘Ik beloof u dat ik voor de zomer succes heb geboekt.’ Nial knikte. De man borrelde nu over van vertrouwen. Hij was er zeker van dat de gevaarlijke vragen al gesteld zouden zijn, als ze gesteld zouden worden. Je had je moeten herinneren, Carridin, dat ik als een uitstekend tacticus gezien werd. ‘Waarom,’ zei hij kalm, ‘heb je je eigen strijdmacht niet naar Falme geleid? Duistervrienden op de Kop van Toman, een heel leger van de Duistere in Falme, waarom heb je geprobeerd Bornhald tegen te houden?’

Carridin knipperde met zijn ogen, maar zijn stem bleef kalm. ‘Aanvankelijk waren het slechts geruchten, mijn kapiteinheer-gebieder. Zulke wilde geruchten dat niemand ze wilde geloven. Tegen de tijd dat ik de waarheid had achterhaald, was Bornhald al in de strijd verwikkeld. Hij was dood en de Duistervrienden waren wijd en zijd verspreid. Bovendien was het mijn taak het Licht op de Vlakte van Almoth te brengen. Ik kon niet tegen mijn bevelen ingaan door geruchten na te jagen.’

‘Je taak?’ vroeg Nial met stemverheffing, opstaand van zijn stoel. Carridin was een hoofd groter, maar de Inquisiteur deed een stap naar achteren. ‘Je taak? Het was jouw taak de Vlakte van Almoth te veroveren! Een lege emmer, eigendom van niemand, afgezien van enkele aanspraken en lege woorden, en jij hoefde die lege emmer slechts te vullen. Almoth was als natie weer uit de dood herrezen, onder de heerschappij van de Kinderen van het Licht, die dan geen lippendienst meer hoefden te bewijzen aan een dwaas van een koning. Amadicia en Almoth, een klem rond Tarabon. We zouden daar over vijf jaar veel meer macht bezitten dan hier in Amadicia! En jij hebt er een rotzooi van gemaakt!’

Eindelijk verdween de glimlach. ‘Mijn kapitein heer-gebieder.’ protesteerde Carridin. ‘Ik kon toch onmogelijk voorzien wat er ging gebeuren? Weer een nieuwe valse Draak, Tarabon en Arad Doman die eindelijk ten oorlog trekken nadat ze al zolang slechts naar elkaar hadden gegromd. En die Aes Sedai die eindelijk onthullen wat ze zijn, na zich drieduizend jaar te hebben verscholen! Maar desondanks is nog niet alles verloren. Ik kan de valse Draak vinden en vernietigen voor zijn volgelingen zich verzamelen. En als de Taraboners en de Domani zichzelf ten slotte hebben uitgeput, kunnen ze met weinig moeite van de vlakte worden...’

‘Nee!’ snauwde Nial. ‘Aan jouw plannen komt hier en nu een einde, Carridin. Misschien kan ik je beter aan je eigen Ondervragers overgeven. De Groot-Inquisiteur zou geen bezwaar maken. Die loopt al knarsetandend naar een zondebok te zoeken. Hij zou nooit een eigen man naar voren schuiven, maar hij zal niet tegenstribbelen als ik jouw naam noem. Enkele dagen van ondervragen en je bekent alles. Je zou jezelf een Duistervriend noemen. Binnen een week ligt je hoofd onder de bijl van de beul.’

Zweet parelde op Carridins voorhoofd. ‘Mijn kapiteinheer-gebieder lijkt erop te wijzen dat er een andere weg is. Als hij die wil noemen, ben ik tot gehoorzaamheid gezworen.’

Nu, dacht Nial. Nu moeten de stenen rollen. Hij kreeg kippenvel over zijn hele lichaam, alsof hij op het slagveld was en opeens besefte dat er binnen zo’n honderd pas slechts vijanden waren. Kapiteinheer-gebieders gingen niet naar de beul, maar van meer dan een was bekend dat hij plots en onverwachts was gestorven, een korte rouwtijd had gekregen en snel vervangen door een man met minder gevaarlijke ideeën.

‘Kind Carridin,’ zei hij ferm, ‘jij persoonlijk gaat ervoor zorgen dat die valse Draak niet sterft. En als je ook maar één Aes Sedai ontmoet die tegen en niet voor hem is, maak je gebruik van je “messen in het duister”.’

De mond van de Inquisiteur viel open. Hij herstelde zich echter snel en nam Nial nadenkend op. ‘Een Aes Sedai doden is een plicht, maar... toestaan dat een valse Draak vrij rondzwerft? Dat... dat zou... verraad zijn. En een lastering van het Licht.’

Nial haalde diep adem. Hij kon de onzichtbare messen voelen die in de schaduw op hem wachtten. Maar hij had zich nu vastgelegd. ‘Het is geen verraad om te doen wat gedaan moet worden. Zelfs een lastering kan worden gedoogd ter wille van de goede zaak.’ Louter die twee zinnen waren al voldoende voor zijn dood. ‘Weet je hoe je mensen achter je kunt krijgen, Kind Carridin? Op de snelste manier? Nee? Laat een leeuw, een verscheurende leeuw, los in de straten. Als de paniek opsteekt, als ze hun darmen voelen leegstromen als water, zeg dan rustig dat jij het zult oplossen. Dan dood je het beest en beveel je het karkas ergens op te hangen waar iedereen het kan zien. Voor ze tijd krijgen om na te denken, geef je het volgende bevel en men zal gehoorzamen. En als je steeds maar nieuwe bevelen geeft, zullen ze steeds gehoorzamen, want jij bent de man die hen gered hebt en wie kan er beter leiding geven?’

Carridin bewoog zijn hoofd onzeker. ‘Bedoelt u... dat u alles in handen wilt krijgen, mijn kapiteinheer-gebieder? Niet alleen de Vlakte van Almoth, maar ook Tarabon en Arad Doman?’

‘Wat mijn bedoelingen zijn, houd ik voor me. Jij hebt slechts te gehoorzamen zoals je gezworen hebt. Ik reken erop dat ik vanavond hoor dat boodschappers op snelle paarden naar de Vlakte zijn vertrokken. Ik ben er zeker van dat je de opdracht op de juiste manier zult verwoorden, zodat niemand er iets verdachts in ziet. Als je iemand wilt lastig vallen, laat het dan Taraboners en Domani zijn. Het zou niet best zijn als ze mijn leeuw zouden doden. Nee, wij zullen vrede tussen hen afdwingen in naam van het Licht.’

‘Zoals mijn kapiteinheer-gebieder beveelt,’ zei Carridin gladjes. ‘Ik luister en gehoorzaam.’ Te effen.

Nial toonde een kille glimlach. ‘Indien jij je door je eed niet genoeg gebonden acht, denk dan hieraan: als deze valse Draak sterft voor ik zijn dood beveel of als hij onder de hoede komt van de Tar Valon-feeksen, zul je op een ochtend gevonden worden met een dolk midden in je hart. En mocht mij een... ongeluk overkomen – zelfs als ik gewoon overlijd vanwege mijn leeftijd – dan volg je mij binnen een maand.’

‘Mijn kapiteinheer-gebieder, ik heb gehoorzaamheid gezworen...’

‘Dat heb je gedaan, ja,’ onderbrak Nial hem. ‘Zorg dat je ernaar leeft. Ga... nu!’

‘Zoals mijn kapiteinheer-gebieder gebiedt.’ Ditmaal klonk Carridins stem niet zo vast.

De deur ging achter de Inquisiteur dicht. Nial wreef zich langzaam in zijn handen. Hij had het koud. De stenen rolden en het viel niet te voorspellen hoeveel ogen boven zouden liggen als ze waren uitgerold. De Laatste Slag kwam eraan. Niet het Tarmon Gai’don van de legenden, waarin de uitgebroken Duistere zou strijden met de Herrezen Draak, nee, hij wist wel zeker van niet. De Aes Sedai uit de Eeuw der Legenden hadden misschien een opening gemaakt in de kerker van de Duistere in Shayol Ghul, maar Lews Therin Verwantslachter en zijn Honderd Gezellen hadden die weer verzegeld. De tegenaanval had de mannelijke helft van de Ware Bron voor eeuwig besmet en had mannelijke Aes Sedai krankzinnig gemaakt, waardoor het Breken was begonnen, maar een Aes Sedai van vroeger kon dingen doen die tien feeksen uit Tar Valon samen nog niet konden. De zegels die zij hadden gemaakt, zouden het houden.

Pedron Nial was een man van kille logica en had voor zichzelf bedacht hoe Tarmon Gai’don zou zijn. Horden woeste Trolloks zouden uit de Grote Verwording naar het zuiden optrekken, zoals ze tweeduizend jaar geleden tijdens de Trollok-oorlogen hadden gedaan. Myrddraal, de Halfmannen, zouden hen aanvoeren en misschien zelfs nieuwe menselijke Gruwheren, gekozen uit de Duistervrienden. De mensheid, verdeeld in naties van elkaar bestrijdende volkeren, zou hen niet kunnen weerstaan. Maar hij, Pedron Nial, zou de mensheid achter de banieren van de Kinderen van het Licht verenigen. Er zouden nieuwe legenden worden geschreven om te vertellen hoe Pedron Nial Tarmon Gai’don had gestreden en had overwonnen.

‘Maar eerst dienen we een woeste leeuw in de straten los te laten,’ mompelde hij. ‘Een woeste leeuw?’

Nial wervelde rond toen een uitgemergelde kleine man met een grote snavelneus van achter een opgehangen banier glipte. Even was een dichtglijdend paneel te zien voor de banier weer tegen de muur terugviel. ‘Ik heb je die doorgang laten zien, Ordeith,’ snauwde Nial, ‘zodat je op mijn oproep kon verschijnen zonder dat de halve burcht dat weet, niet om mijn persoonlijke gesprekken af te luisteren.’ Ordeith maakte gladjes een buiging toen hij naar Nial liep. ‘Afluisteren, Grote Heer? Zoiets zou ik nooit doen. Ik ben hier net en hoorde toevallig uw laatste woorden. Meer niet.’ Zijn gezicht toonde een half spottende glimlach, maar die leek in zijn gezicht gegraveerd, want Nial had hem nooit anders gezien, zelfs niet als de man geen reden had om te denken dat er iemand keek.

Midden in de winter was de spichtige kleine man vorige maand in Amadicia aangekomen, in lompen en half bevroren. Hij had zich op een of andere wijze door alle rangen van wachten heen weten te smoezen om Pedron Nial zelf te spreken. Hij leek dingen te weten van de gebeurtenissen op de Kop van Toman die niet waren opgenomen in de omvangrijke en toch vage rapporten van Carridin, of in Byars verhaal, of in enig ander verslag of gerucht dat Nial had bereikt. Zijn naam was natuurlijk verzonnen. In de Oude Spraak betekende Ordeith ‘Wormhout’, maar toen Nial hem daarop aansprak, zei de kleine man alleen: ‘Wie wij waren, is voor de mensheid verloren gegaan en het leven is bitter.’ Maar hij was slim en hij had Nial geholpen het patroon in de gebeurtenissen te ontdekken.

Ordeith ging naar de tafel toe en pakte een tekening op. Toen hij die half openrolde en het gezicht van de jongeman zichtbaar werd, was zijn glimlach zo verwrongen dat het wel een grimas leek. Nial was nog steeds boos dat de man ongevraagd was verschenen. ‘Vind je een valse Draak leuk, Ordeith, of ben je er bang voor?’

‘Een valse Draak?’ vroeg Ordeith zachtjes. ‘Ja. Ja natuurlijk, dat moet wel. Wie zou het anders kunnen zijn.’ Hij lachte, een schril blaffend geluid dat langs Nials zenuwen raspte. Soms dacht Nial dat Ordeith op z’n minst half gek was.

Maar hij is slim, gek of niet. ‘Wat bedoel je, Ordeith? Zo te horen ken je hem.’

Ordeith schrok op, alsof hij was vergeten dat de kapiteinheer-gebieder aanwezig was. ‘Hem kennen? O ja, ik ken hem. Hij heet Rhand Altor. Hij komt uit Tweewater, ergens ver weg aan de grens van Andor, en hij is zo’n zwarte Duistervriend dat uw ziel van pijn ineen zou krimpen als u er maar de helft van wist.’

‘Tweewater,’ peinsde Nial. ‘Iemand anders heeft een tweede Duistervriend uit die streek genoemd, een andere jongeman. Vreemd om te bedenken dat Duistervrienden uit zo’n gebied komen. Maar ze zitten echt overal.’

‘Nog een, Grote Heer?’ zei Ordeith. ‘Uit Tweewater? Is dat misschien Martrim Cauton of Perijn Aybara? Ze zijn van dezelfde leeftijd en bijna even verdorven.’

‘Hij werd Perijn genoemd,’ zei Nial met een frons. ‘Drie jongens, zei je? Uit Tweewater komt alleen wol en tobak. Ik betwijfel of er een andere bewoonde streek zo afgelegen ligt als Tweewater.’

‘In een stad moet een Duistervriend zijn aard min of meer verborgen houden. Ze worden gezien met anderen, met vreemdelingen die uit andere steden komen en weer weggaan om berichten door te geven van wat ze hebben gezien. Maar in stille dorpjes, afgesneden van de wereld, waar maar weinig vreemden ooit heen gaan... Is er een betere plek waar iedereen Duistervriend kan zijn?’

‘Hoe komt het dat je de namen van die drie Duistervrienden kent, Ordeith? Drie Duistervrienden uit een Lichtverlaten plek. Je koestert te veel geheimen, Wormhout, en je schudt meer verrassingen uit je mouw dan een speelman.’

‘Een man kan toch nooit alles vertellen wat hij weet, Grote Heer,’ zei de kleine man effen. ‘Het zouden slechts praatjes zijn, tot ze opeens van nut zijn. Ik zal u dit zeggen, Grote Heer. Die Rhand Altor, die Draak, heeft diepe wortels in Tweewater.’

‘Valse Draak!’ zei Nial scherp en de andere man maakte een buiging. ‘Uiteraard, Grote Heer. Ik versprak me.’

Opeens drong het tot Nial door dat Ordeiths handen de tekening verfrommelden en verscheurden. Hoewel zijn gezicht alleen die sardonische grijns vertoonde, kromden zijn handen zich krampachtig rond het perkament.

‘Laat dat!’ beval Nial. Hij trok de tekening uit Ordeiths handen en streek haar zo goed mogelijk weer glad. ‘Zoveel afbeeldingen heb ik niet van de man dat ik er lichtvaardig een kan laten vernielen.’ Een groot deel van de tekening was nog maar een vlek en over de borst van de jongeman liep een scheur, maar als door een wonder was het gezicht gaaf gebleven.

‘Vergeef me, Grote Heer.’ Ordeith maakte een diepe buiging en zijn glimlach leek vastgeplakt te zitten, ik haat Duistervrienden.’ Nial bekeek het met krijt getekende gezicht. Rhand Altor, uit Tweewater. ‘Misschien moet ik plannen maken voor dat Tweewater. Als de sneeuw is gesmolten. Misschien.’

‘Zoals de Grote Heer wenst,’ zei Ordeith effen.

Carridin beende door de gangen van de Burcht van het Licht en zijn verbeten grijns zorgde ervoor dat anderen hem ontweken, al waren er eerlijk gezegd toch weinig die het gezelschap van Ondervragers zochten. Bezige dienaren probeerden in de stenen muren op te gaan en zelfs mannen met de gouden knopen van hoge rang op de witte mantels sloegen een zijgang in toen ze zijn gezicht zagen. Hij gooide de deur van zijn kamer open, smeet hem dicht en voelde niets van zijn gebruikelijke voldaanheid bij de mooie tapijten uit Tarabon en Tyr in rijke rode, gouden en blauwe kleuren, de afgeschuinde spiegels uit Illian, het goudbladpatroon op de lange, prachtig gesneden tafel in het midden van de kamer. Een meestervakman uit Lugard had er bijna een jaar lang aan gewekt. Maar dit keer zag hij dat alles amper.

‘Sharbon!’ Voor het eerst verscheen zijn persoonlijke dienaar niet ogenblikkelijk, terwijl hij toch werd geacht de vertrekken te doen. ‘Het Licht verzenge je, Sharbon! Waar zit je?’

Vanuit zijn ooghoeken zag hij iets bewegen en hij draaide zich erheen met de bedoeling Sharbon stijf te vloeken. Zijn gevloek verstierf meteen toen een Myrddraal nog een stap dichterbij kwam met de soepele gratie van een slang.

Hij leek op een man, niet groter dan gemiddeld, maar daarmee hield elke verdere gelijkenis op. De nachtzwarte kleren en mantel die bij een beweging nauwelijks bewogen, maakten zijn made-witte huid zelfs nog bleker. En... hij had geen ogen. De oogloze blik deed Carridin huiveren van vrees, zoals hij al duizenden angst had aangejaagd. ‘Wat...’ Carridin zweeg om weer speeksel in zijn mond terug te krijgen, om zijn stem weer gewoon te laten klinken. ‘Wat doe jij hier?’ Nog steeds klonk het schril.

De bloedeloze lippen van de Halfman kromden zich tot een glimlach. ‘Waar schaduw is, kan ik gaan.’ Zijn stem klonk als een slang tussen dode bladeren, ik hou graag een oog op allen die mij dienen.’ ik dien...’

Het had geen zin. Met moeite rukte Carridin zijn ogen los van die gladde leegte van het dofbleke deeggezicht en draaide zich om. Een rilling liep langs zijn ruggengraat nu hij met de rug naar de Myrddraal stond. In de spiegel voor hem was alles duidelijk zichtbaar. Maar niet de Halfman. De Myrddraal was een wazige vlek. Nauwelijks geruststellend maar beter dan hem recht in het gezicht te kijken. Carridins stem werd vaster.

‘Ik dien de...’ Hij onderbrak zichzelf toen hij weer besefte waar hij was. Midden in de Burcht van het Licht. Het gerucht van een fluistering van de woorden die hij wilde zeggen, zou hem meteen overleveren aan de Hand van het Licht. Het laagste Kind zou hem ter plekke doodslaan als hij het hoorde. Hij was alleen, afgezien van de Myrddraal, en misschien Sharbon. Waar is die vervloekte vent? Het zou goed zijn als er iemand bij hem was om die blik van de Myrddraal te delen, zelfs als diegene later zou moeten worden verwijderd – maar toch sprak hij zachter, ik dien de Grote Heer van het Duister, zoals u. Wij dienen beiden.’

‘Als je het zo wilt opvatten.’ De Myrddraal lachte, een geluid dat Carridins botten deed huiveren. ‘Desondanks wil ik weten waarom je hier bent en niet op de Vlakte van Almoth.’ ik... mij werd dit bevolen door de kapiteinheer-gebieder.’ De Myrddraal gromde. ‘De woorden van jouw kapiteinheer-gebieder zijn stront! Jou werd opgedragen de mens met de naam Rhand Altor te vinden en hem te doden. Dat kwam eerst. Allereerst! Waarom gehoorzaam je niet?’

Carridin haalde diep adem. Die ogen op zijn rug voelden aan als een mes dat langs zijn ruggengraat schraapte. ‘Er zijn... dingen veranderd. Sommige zaken zijn me gedeeltelijk uit handen genomen.’ Een rauw raspend geluid leek in zijn hoofd rond te draaien. De Myrddraal haalde zijn hand over het tafelblad heen en vier stroken hout krulden onder zijn nagels omhoog. ‘Er is niets veranderd, mens. Je verzaakte je geloften aan het Licht en zwoer nieuwe eden, en die eden zul je volgen.’

Carridin staarde naar de groeven die het prachtige hout beschadigden en slikte moeizaam, ik begrijp het niet! Waarom is het opeens zo belangrijk hem te doden? Ik dacht dat de Grote Heer van het Duister hem wilde gebruiken!’

‘Ondervraag je mij? Ik zou je tong eruit moeten rukken. Het is niet aan jou vragen te stellen. Of te begrijpen. Het is aan jou te gehoorzamen. Jouw gehoorzaamheid zou honden nog wat kunnen leren. Begrijp je dat? Neer, hond, gehoorzaam je meester.’ Woede wurmde zich door de vrees heen en Carridins hand tastte naar zijn zwaard, maar dat was er niet. Het lag in de kamer ernaast, waar hij het had achtergelaten toen hij Pedron Nial ging opzoeken. De Myrddraal bewoog nog sneller dan een aanvallende adder. Carridin opende zijn mond voor een schreeuw toen de hand van de Myrddraal zich met een bot verpletterende greep om zijn pols sloot; botten schoven langs elkaar en pijnscheuten schoten door zijn arm. De schreeuw verliet zijn mond niet, want de andere hand van de Halfman greep zijn kin en perste zijn kaken op elkaar. Zijn hielen gingen omhoog en toen zijn tenen. Grommend en naar adem snakkend hing hij bevend in de handen van de Myrddraal.

‘Luister, mens. Jij zult die jongeman opzoeken en hem zo snel mogelijk doden. Denk niet dat je je kunt schuilhouden. Er zijn andere Kinderen die mij zullen vertellen of je faalt. Maar ik kan je wat meer aanmoediging schenken. Als die Rhand Altor niet binnen een maand dood is, zal ik een van je eigen bloedverwanten nemen. Een zoon, een dochter, een zuster, een oom. Je zult pas weten wie, als mijn keuze krijsend is gestorven. Als Altor de maand erna nog steeds leeft, zal ik een volgende nemen. En een volgende. En een volgende. En als er van je hele familie niemand meer in leven is en hij leeft nog steeds, dan neem ik jou mee naar Shayol Ghul.’ Hij glimlachte. ‘Het zal jaren duren voor je sterft, mens. Begrijp je me nu?’

Carridin maakte een half grommend, half jankend geluid. Hij dacht dat zijn nek zou breken.

Met een snauw smeet de Myrddraal hem de kamer door. Carridin klapte tegen een muur en zakte half verdoofd op het tapijt neer. Met zijn gezicht op de grond snakte hij naar adem. ‘Begrijp je me, mens?’

‘Ik... ik luister en gehoorzaam,’ kon Carridin nog tegen het vloerkleed uitbrengen. Er kwam geen antwoord.

Hij keek om en kromp ineen door de pijn in zijn nek. Hij was alleen, de kamer was verder leeg. Halfmannen bereden de schaduwen als paarden, vertelden de legenden, en als zij zich afwendden, verdwenen ze. Geen muur kon hen buiten houden. Carridin wilde huilen. Hij duwde zichzelf op en vervloekte de pijn in zijn pols.

De deur ging open en Sharbon, een plompe man, haastte zich naar binnen met een mand in zijn armen. Hij bleef staan en staarde Carridin aan. ‘Meester, bent u in orde? Vergeef me dat ik niet hier was, meester, maar ik ben fruit wezen kopen voor uw...’

Met zijn goede hand mepte Carridin de mand uit Sharbons handen, waardoor de winterappels over de tapijten rolden, en vervolgens gaf hij hem een klap midden in zijn gezicht. ‘Vergeef me, meester,’ fluisterde Sharbon.

‘Haal papier en inkt voor me,’ snauwde Carridin. ‘Schiet op, dwaas! Ik moet orders verzenden.’ Maar welke? Weikef Toen Sharbon haastig wegschuifelde om alles te halen, staarde Carridin naar de groeven in het fraaie hout en huiverde.

Загрузка...