52 Op zoek naar een middeltje

Ineengezakt op een kruk in de kamer van de speelman grimaste Mart toen Thom weer hoestte. Hoe kunnen we blijven zoeken ah bij zo bloedziek is dat bij niet eens kan lopen? Hij schaamde zich zodra hij het dacht. Thom was even naarstig aan het zoeken geweest als hij, had zich dag en nacht ingezet, terwijl hij wist dat hij iets onder de leden had. Mart was zo volkomen opgegaan in de jacht dat hij te weinig aandacht had geschonken aan Thoms gehoest. Door de overgang van voortdurende regen naar dampige hitte was het er niet veel beter op geworden. ‘Vooruit, Thom,’ zei hij, ‘Lopar zegt dat hier dichtbij een Wijzevrouw woont. Zo noemen ze een Wijsheid hier, een Wijzevrouw. Dat zou Nynaeve mooi vinden!’

‘Ik wil geen... vies... brouwsel... door mijn keel gieten, kerel.’ Thom hield vergeefs zijn vuist onder zijn grote snor om het geblaf te smoren. ‘Zoek jij maar verder. Gun me... wat uurtjes... op mijn eigen bed... dan ben ik weer van de partij.’ Het rauwe gehoest liet hem dubbelslaan tot zijn hoofd bijna tussen zijn knieën zat.

‘Zo, zo, dus ik mag al het werk doen, terwijl jij je het hier gemakkelijk maakt?’ zei Mart opgewekt. ‘Hoe kan ik zonder jou iets vinden? Jij vangt de meeste nieuwtjes op.’ Dat was niet helemaal waar. Onder het dobbelen praatten de mensen even vrijuit als bij de wijn die ze de speelman aanboden. Vrijer dan tegen een speelman die zo hard zat te blaffen dat ze bang waren aangestoken te worden. Maar hij raakte er steeds meer van overtuigd dat Thoms gehoest niet vanzelf zou verdwijnen. Met wie kan ik nog Steen spelen als die ouwe bok het loodje legt? maakte hij zichzelf ruw wijs. ‘In ieder geval houdt je bloedhoest mij zelfs in de kamer hiernaast nog wakker.’ Hij negeerde Thoms protesten en trok de witharige man overeind. Geschrokken merkte hij dat Thom haast geen enkele kracht meer had, zodat het meeste werk op hem neerkwam. Ondanks de klamme hitte stond Thom erop zijn lapjesmantel aan te trekken. Mart had alle knopen van zijn eigen jas en alle koordjes van zijn hemd losgemaakt, maar die oude bok kon het krijgen zoals hij wilde. Niemand in de gelagkamer schonk hun enige aandacht, toen hij Thom half en half meedroeg de broeierige namiddag in.

De herbergier had hun simpele aanwijzingen gegeven, maar toen ze de poort bereikten en de modder in de Maule zagen, was Man bijna omgedraaid om te vragen of de man een andere Wijzevrouw kende. Er moesten er toch meer zijn in een stad van deze grootte. Het gepiep uit Thoms keel gaf de doorslag. Met een vies gezicht stapte Mart de modder in, waarbij hij de speelman verder droeg.

Volgens de aanwijzingen in de herberg moesten ze, toen ze die eerste avond van de haven naar de stad liepen, langs het huis van de Wijzevrouw gekomen zijn. Toen hij het lange smalle huis zag, met bosjes kruiden in de vensters en vlak naast een pottenbakker, wist hij het weer. Lopar had iets gezegd over aankloppen aan de achterdeur, maar hij had schoon genoeg van alle modder.

En van die visstank, dacht hij, terwijl hij met gefronste blikken naar de mannen keek die met de manden op de rug op hun blote voeten voortmodderden.

Er stonden ook afdrukken van paardenhoeven in de modder, die door de voeten en ossenwagens al enigszins begonnen te verdwijnen. Een paard-en-wagen, of misschien een koets. Hij had in Tyr alleen nog maar karren of wagens gezien die door ossen werden getrokken. De adel en kooplui waren trots op hun mooie huisdieren en ze zouden er nooit een opofferen aan echt zwaar werk, maar nu hij buiten de stadswallen was, zag hij ook geen enkele koets meer. Hij bande elke gedachte aan paarden en karrensporen uit zijn hoofd en sleepte Thom mee naar de voordeur, waar hij aanklopte. Een tijdje later klopte hij opnieuw. Toen opnieuw. Hij wilde het net opgeven en naar De Witte Maansikkel terugkeren, ondanks Thoms gehoest bij zijn schouder, toen hij het geschuifel van naderende voeten opving. De deur ging op een klein kiertje open en een flinke grijsharige vrouw gluurde naar buiten. ‘Wat willen jullie?’ vroeg ze vermoeid. Mart mat zich zijn beste glimlach aan. Licht, ik word langzamerhand zelf ziek van al die mensen die praten alsof er geen enkele hoop meer bestaat. ‘Moeder Guenna? Mijn naam is Mart Cauton. Cavan Lopar heeft me gezegd dat u misschien iets aan de hoest van mijn vriend kon doen. Ik kan u goed betalen.’

Ze nam hem enkele ogenblikken op, scheen naar Thoms gierende ademhaling te luisteren en zuchtte toen. ‘Ik neem aan dat ik dat tenminste nog wel kan doen. Je kunt maar beter binnenkomen.’ Ze zwaaide de deur open en slofte alweer terug naar de achterkant van het huis voor Mart in beweging kwam.

Haar tongval leek zo verschrikkelijk veel op die van de Amyrlin dat hij huiverde, maar hij volgde haar terwijl hij Thom meedroeg. ‘Nergens... voor nodig,’ klonk het piepend van de speelman. ‘Vervloekte drankjes... smaken altijd naar stront.’

‘Hou je mond, Thom.’

Ze ging hen helemaal voor naar de keuken, waar de forse vrouw in een van haar kasten zocht en er mompelend een aantal kleine stenen potjes en pakjes met kruiden uithaalde.

Mart zette Thom neer op een van de stoelen met hoge rug en wierp een blik door het raam vlak bij hem. Buiten stonden drie mooie paarden vastgebonden. Het verbaasde hem dat de Wijzevrouw er drie bezat, één was al bijzonder. Hij had in Tyr geen ruiters gezien, behalve edellieden en de rijken, en deze dieren leken hem echt wel duurder dan een paar zilveren munten. Weer paarden. Het kan me nu niet schelen, wel of geen paarden!

Moeder Guenna brouwde een of andere sterke thee met een smerige geur en dwong Thom die op te drinken door zijn neus dicht te knijpen toen hij wilde klagen. Mart dacht dat ze minder vet aan haar lijf had dan hij eerst had gedacht, door de wijze waarop ze het hoofd van de speelman in de kromming van haar arm klemde terwijl ze de zwarte drank in hem goot, hoe hard hij ook probeerde haar tegen te houden.

Toen ze de beker wegnam, hoestte Thom en veegde even fel zijn mond af. ‘Bhaaa! Vrouw... ik weet niet... of je me... wilde verdrinken... of doden... met die smaak! Je zou... een vervloekte smid moeten zijn.’

‘Je neemt dit tweemaal per dag, tot dat geblaf verdwenen is,’ zei ze ferm. ‘Bovendien heb ik een zalf die je iedere avond op je borst moet smeren.’ Iets van de vermoeidheid verdween uit haar stem toen ze hem toesprak met de vuisten op haar brede heupen. ‘Die zalf stinkt even erg als deze thee smaakt, maar je wrijft hem er goed en grondig op, anders neem ik je als een magere karper in een net mee naar boven en bind ik je met mantel en al aan het bed vast. Ik heb nog nooit een speelman bij me gekregen en de eerste laat ik zich niet doodhoesten.’ Thom keek woest en blies zijn snor hoestend naar buiten, maar hij leek haar dreigement ernstig te nemen. Hij zei gelukkig niets terug, maar hij keek of hij de thee en de zalf recht in haar gezicht wilde teruggooien.

Hoe meer deze moeder Guenna sprak, hoe meer ze volgens Mart op de Amyrlin leek. Door de zure gelaatsuitdrukking van Thom en haar ferme blik besloot hij dat hij iedereen beter wat kon kalmeren, voor de speelman haar middeltjes weigerde en zij besloot hem te dwingen. ‘Ik heb een vrouw gekend die net als u praatte,’ zei hij. ‘Had het ook steeds over vissen en netten en zo. Klonk ook net als u. Dezelfde tongval bedoel ik. Ik neem aan dat ze ook uit Tyr kwam.’

‘Misschien.’ Opeens klonk de grijsharige vrouw weer vermoeid en staarde ze naar de vloer. ‘Ik kende enkele meisjes die net zo praten als jij. Twee van hen in ieder geval.’ Ze zuchtte diep. Mart voelde zijn hoofdhuid kriebelen. Zoveel geluk kan ik met hebben. Maar hij zou er ook geen twee koperstukken om willen verwedden dat er nog twee vrouwen uit Tweewater in Tyr verbleven. ‘Drie meisjes? Jonge vrouwen? Die Egwene, Nynaeve en Elayne heten? Die laatste heeft haren als de zon en blauwe ogen.’ Ze keek hem met diepe rimpels in het voorhoofd aan. ‘Dat waren niet de namen die ze mij noemden,’ zei ze langzaam, ‘maar ik vermoedde al dat ze niet hun echte namen hadden genoemd. Ze zouden er wel een reden voor hebben, dacht ik toen. Een van de drie was een lief meisje met lichtblauwe ogen en roodgouden haar tot op de schouders.’ Ze beschreef Nynaeve met haar vlecht en ook Egwene met haar grote donkere ogen en snelle glimlach. Drie knappe vrouwen die toch ook sterk van elkaar verschilden. ‘Ik merk dat jij deze drie kent,’ besloot ze. ‘Het spijt me, jongen.’

‘Waarom spijt het u? Ik ben al dagen naar ze op zoek!’ Licht, de eerste avond ben ik vlak langs dit huis gelopen! Vlak langs ze heen! Ik wilde toeval. Wat kan er toevalliger zijn dan waar een schip op een regenachtige avond aanmeert en waar je oog toevallig tijdens een bloed-bliksemflits op valt! Ik mag branden! Bloedvuur! ‘Zeg me waar ze zijn, moeder Guenna.’

De grijsharige vrouw staarde vermoeid naar de kachel, waar haar fluitketel stond te stomen. Ze bewoog haar lippen, maar zei niets. ‘Waar zijn ze?’ wilde Mart weten. ‘Het is belangrijk. Ze zijn in gevaar als ik ze niet gauw vind.’

‘Je begrijpt het niet,’ zei ze zachtjes. ‘Jij bent een vreemdeling. De hoogheren...’

‘Die hoogheren kunnen me niks...’ Mart knipperde met zijn ogen en keek naar Thom. De speelman fronste diep, maar zat zo hard te hoesten dat Mart er niet zeker van kon zijn. ‘Wat hebben de hoogheren te maken met mijn vriendinnen?’

‘Je begrijpt gewoon niet...’

‘Zeg me niet dat ik het niet begrijp. Ik zal u voor die inlichtingen betalen.’

Moeder Guenna keek hem boos aan. ‘Ik neem geen geld aan voor...!’ Ze vertrok haar gezicht tot een woeste grimas. ‘Je vraagt me dingen te vertellen waarvan mij gezegd werd dat ik ze nooit mocht vertellen. Weet je wat er met mij zal gebeuren als ik het wel doe en jij mijn naam fluistert? Om te beginnen verlies ik mijn tong. Daarna raak ik andere delen van mijn lichaam kwijt, tot de hoogheren me laten ophangen om mijn laatste uren vol te krijsen, als herinnering aan het lot van mensen die niet gehoorzamen. Het zal die jonge vrouwen trouwens niet helpen of ik iets zeg en sterf.’

‘Ik beloof u dat ik uw naam nooit tegen iemand zal noemen. Ik zweer het.’ En die eed houd ik, oude vrouw, als je me eindelijk vertelt waar in het Licht ze zijn! ‘Alstublieft! Ze verkeren in gevaar.’ Ze bleef hem lange tijd aankijken en voor ze klaar was, had Mart het gevoel dat ze hem kon uittekenen. ‘Als je dat zweert, zal ik het zeggen. Ik... mocht ze. Maar je kunt niets doen. Je bent te laat, Mart Cauton. Ongeveer drie uur te laat. Ze zijn naar de Steen gebracht. Hoogheer Samon heeft ze laten halen.’ Ze schudde haar hoofd in bezorgde verwondering. ‘Hij heeft... vrouwen gestuurd... die konden geleiden. Zelf heb ik niets tegen Aes Sedai, maar het is tegen de wet. De wet die de hoogheren zelf hebben uitgevaardigd. Al zouden ze elke andere wet schenden, deze wet zouden ze nooit breken. Waarom zou een hoogheer Aes Sedai sturen voor zijn boodschappen? Waarom wilde hij die meisjes trouwens?’

Mart barstte bijna in lachen uit. ‘Aes Sedai? Moeder Guenna, u joeg me bijna de stuipen op het lijf. Als ze door Aes Sedai zijn opgehaald, hoeven we ons geen zorgen te maken. Die drie worden zelf Aes Sedai. Niet dat ik dat nou geweldig vind, maar dat willen zij...’ Zijn grimas verdween door de wijze waarop ze haar hoofd schudde. ‘Jongen, die meisjes vochten als een leeuwvis in het net. Of ze nou Aes Sedai willen worden of niet, de vrouwen die hen meenamen, behandelden hen als lenswater. Vriendinnen slaan elkaar niet bont en blauw.’ Hij voelde hoe zijn gezicht vertrok. Aes Sedai die hen sloegen? Wat was er aan de hand, Licht nog-an-toe? Die vervloekte Steen. Daarmee vergeleken is het paleis in Caemlin een wandelingetje over een boerenerf! Bloedvuur! Ik heb daarbuiten in de regen naar dit huis staan staren! Bloedvuur, dat ik zo’n stomme Lichtverblinde dwaas ben geweest!

‘Als je je hand breekt,’ zei moeder Guenna, ‘zal ik hem spalken en er verband om leggen, maar als je mijn muur kapotmaakt, fileer ik je als een roodvis.’

Hij stond met z’n ogen te knipperen, keek toen naar zijn vuist, naar zijn geschaafde knokkels. Hij wist niet eens meer dat hij tegen de muur had staan stompen.

De brede vrouw pakte zijn hand stevig beet, maar haar aftastende vingers waren verrassend zacht. ‘Niets gebroken,’ bromde ze na een poosje. Haar ogen verzachtten zich toen ze hem recht aankeek. ‘Het lijkt me dat je veel om ze geeft. Om één tenminste, veronderstel ik. Het spijt me, Mart Cauton.’

‘Hoeft niet,’ zei hij tegen haar. ‘Ik weet nu tenminste waar ze zijn. Ik hoef ze er alleen nog maar uit te halen.’ Hij haalde zijn laatste twee Andoraanse goudkronen te voorschijn en drukte die in haar hand. ‘Voor Thoms drankje en zalf en omdat u me over de meisjes hebt verteld.’ Impulsief drukte hij snel een zoen op haar wang en grinnikte. ‘En die is voor mij.’

Geschrokken bevoelde ze haar wang en leek niet te weten of ze naar de munten zou kijken of naar hem. ‘Eruit halen, zeg je. Gewoon zomaar. Uit de Steen halen.’ Onverwachts porde ze hem tussen zijn ribben met een vinger die even hard was als een dikke tak. ‘Je doet me aan mijn man denken, Mart Cauton. Dat was ook zo’n koppige dwaas die lachend de stormen tartte. Ik begin bijna te denken dat het je nog zal lukken ook.’ Plotseling zag ze zijn bemodderde laarzen, blijkbaar voor het eerst. ‘Het kostte me zes maanden voor ik hem had geleerd om geen modder naar binnen te lopen. Als je die meisjes eruit kunt krijgen, zal het meisje op wie jij een oogje hebt, er een harde dobber aan hebben om jou te leren zo netjes te worden dat je naar binnen mag.’

‘U bent de enige vrouw die me dat kan bijbrengen,’ zei hij met een grijns, die nog breder werd toen ze hem fel aankeek. Ze eruit halen. Meer hoef ik niet te doen. Haal ze regelrecht uit de Steen van dit vervloekte Tyr. Thom hoestte weer. Hij kan zo de Steen niet in. Maar hoe hou ik hem tegen? ‘Moeder Guenna, mag ik mijn vriend hier laten? Ik denk dat hij te ziek is om terug te gaan naar de herberg.’

‘Wat!?’ blafte Thom. Hij probeerde zich uit de stoel omhoog te werken, maar hij hoestte zo hard dat hij nauwelijks iets kon zeggen, ik ben niet... Niks ervan, kerel! Jij denkt zeker... zomaar de Steen... binnen te lopen... alsof het de keuken... van je moeder is! Denk je nu echt... dat je... zonder mij... binnenkomt?’ Hij hing half tegen de rug van de stoel aan. Zijn blaffende hoest en gierende ademhaling voorkwamen dat hij opstond.

Moeder Guenna legde een hand op zijn schouder en duwde hem even gemakkelijk als een kind omlaag. De speelman keek haar geschrokken aan. ‘Ik zal voor hem zorgen, Mart Cauton,’ zei ze. ‘Nee!’ schreeuwde Thom. ‘Dit kun je... me niet aandoen! Je kunt me... niet hier achterlaten... bij die ouwe...’ Alleen de hand op zijn schouder voorkwam dat hij dubbelklapte.

Mart grijnsde de witharige man toe. ‘Het was me een genoegen je te kennen, Thom.’

Toen hij zich de straat op haastte, vroeg hij zich af waarom hij dat laatste had gezegd. Bloedvuur, hij gaat toch niet dood. Die vrouw zal hem in leven houden, al moet ze hem aan zijn snor schreeuwend en schoppend uit het graf sleuren. Tja, en wie zal mij in leven houden f Voor hem rees de Steen van Tyr hoog boven de stad uit, ontoegankelijk, een burcht die al honderden keren belegerd was, een steen waarop honderden legers hun tanden hadden gebroken. En hij moest er op de een of andere manier in zien te komen. En er weer met drie vrouwen uit vertrekken. Hoe dan ook.

Met een lach waarvan zelfs het versufte volk op straat opkeek, begaf hij zich op weg naar De Witte Maansikkel, zich niets aantrekkend van de modder of de vochtige hitte. Hij kon de dobbelstenen in zijn hoofd horen rammelen.

Загрузка...