33 Binnen het web

Perijn keek vanuit zijn zadel naar de platte steen die aan de kant van de weg half verborgen onder het onkruid lag. Deze hard aangestampte weg werd hier al de Lugardweg genoemd, nu ze de Manetherendrelle en de grens van Morland naderden. Moiraine had twee dagen eerder gezegd dat de weg ooit, in een ver verleden, bestraat was geweest, en van tijd tot tijd werkten stukken van de bestrating zich nog steeds naar boven. Op deze steen stond een merkwaardig teken. Als honden in staat waren pootafdrukken op steen achter te laten, zou hij hebben gezegd dat het de afdruk van een grote hond was. Hij kon geen afdrukken in de kale grond eromheen ontdekken en er was geen geur van een hondenspoor. Er hing alleen maar een vage branderige geur die iets leek op de zwavelgeur van afgestoken vuurwerk. Verderop was een stadje, waar de weg de rivier kruiste; misschien waren enkele kinderen hierheen geslopen met wat vuurwerk. Een heel eind weg voor kinderen om weg te sluipen. Maar hij had boerderijen gezien. Het konden boerenkinderen geweest zijn. Wat het ook is, het heeft niets met die afdruk te maken. Paarden vliegen niet en honden laten geen spoor achter op steen. Ik ben te moe om helder te denken.

Hij gaapte en porde zijn hielen in Stappers ribben en het vale paard zette het op een galop, achter de anderen aan. Sinds ze Jarra achter zich gelaten hadden, had Moiraine hen voortgedreven, en er werd niet gewacht op wie er ook maar even stopte. Als de Aes Sedai ergens haar zinnen op zette, was ze zo hard als koudgehamerd ijzer. Loial had zes dagen eerder het lezen opgegeven, toen hij op had gekeken en had gemerkt dat hij een span achter lag terwijl de rest bijna uit het zicht over de volgende heuvel was verdwenen.

Perijn toomde Stapper in naast het grote paard van de Ogier en achter Moiraines witte merrie. Hij gaapte nog eens. Lan was ergens voor hen uit, de weg aan het verkennen. Achter hen stond de zon niet meer dan een uur boven de boomtoppen, maar de zwaardhand had gezegd dat ze het stadje Remen aan de Manetherendrelle vóór donker zouden bereiken. Perijn wist eigenlijk niet of hij wilde ontdekken wat hen daar zou wachten. Hij wist niet wat het was, maar Jarra had hem behoedzaam gemaakt.

‘Ik begrijp niet waarom je niet kunt slapen,’ zei Loial. ‘Tegen de tijd dat ze ons voor de nacht laat stoppen, ben ik zo moe dat ik al in slaap ben gevallen voor ik kan gaan liggen.’

Perijn schudde slechts het hoofd. Hij kon niets bedenken om Loial uit te leggen dat hij niet goed durfde te slapen, dat zelfs een hazenslaapje al vol zat met onrustige dromen. Zoals die ene met Egwene en Springer erin. Nou ja, het is geen wonder dat ik over haar droom. Licht, ik vraag me af hoe het haar vergaat. Ze zal inmiddels veilig in de Toren zijn en voor Aes Sedai leren. Verin zal over haar waken, en ook over Mart. Hij dacht niet dat iemand over Nynaeve hoefde te waken; in zijn gedachten waren het gewoonlijk de mensen rond Nynaeve die zichzelf moesten bewaken.

Hij wilde niet aan Springer denken. Hij was erin geslaagd om levende wolven uit zijn gedachten te houden. De prijs daarvoor was echter dat hij zich voelde alsof hij door een haastige hand gekneed werd; hij wilde er niet aan denken hoe een dode wolf in zijn dromen rond kon sluipen. Zelfs Springer niet. Hij schudde zichzelf door elkaar en dwong zijn ogen wijd open te blijven.

Naast slechte dromen waren er nog meer dingen die zijn slaap verstoorden. Ze hadden andere sporen van Rhands doortocht gevonden. Tussen Jarra en de Eldar had Perijn niets kunnen ontdekken, maar toen ze de Eldar overstaken, over een stenen brug die zich uitstrekte tussen twee vijftig voet hoge klippen, waren ze door een stadje gekomen dat Sidon heette en geheel in de as was gelegd. Elk gebouw. Tussen de bouwvallen stonden nog slechts een paar stenen muren en schoorstenen.

Uitgeputte bewoners hadden gezegd dat het begonnen was met een lantaarn die in een schuur was omgevallen, en daarna had het vuur zich als een razende verspreid en scheen alles fout te gaan. De helft van de emmers die ze hadden kunnen vinden, had gaten. Iedere brandende muur was naar buiten gevallen in plaats van naar binnen toe en had zo de huizen ernaast in lichterlaaie gezet. Brandende houten balken van de herberg waren op de een of andere manier tot aan de grote bron op het plein weggeslingerd, zodat niemand er meer bluswater uit kon putten, en op drie andere bronnen waren huizen neergestort. Zelfs de wind scheen steeds van richting te zijn veranderd en had de vlammen in elke richting aangewakkerd.

Het was niet nodig geweest om Moiraine te vragen of Rhands aanwezigheid dit alles veroorzaakt had; haar gezicht, dat eruitzag als koud ijzer, was antwoord genoeg. Het Patroon vormde zichzelf om Rhand heen en van toeval was niet langer sprake.

Na Sidon waren ze nog door vier stadjes getrokken, waar alleen Lans speurzin hun verteld had dat Rhand hen nog steeds voor was. Rhand was nu te voet, en dat was al een tijdje zo. Ze hadden zijn paard bij Jarra gevonden, dood, alsof het door wolven of wilde honden verscheurd was. Het had Perijn toen moeite gekost om niet om zich heen te reiken, vooral toen Moiraine opkeek en hem nadenkend aanstaarde. Gelukkig had Lan het spoor van Rhands laarzen gevonden, dat van het dode paard wegliep. In één hak zat een driehoekige inkeping, veroorzaakt door een rots, waardoor zijn spoor duidelijk te volgen was. Maar te voet of te paard, hij leek hen steeds voor te blijven. In de vier stadjes na Sion was de grootste opwinding die iedereen zich kon herinneren Loials binnenkomst geweest, en de daaropvolgende ontdekking dat hij een echte Ogier was. Ze waren daar zo van onder de indruk geweest dat ze Perijns ogen nauwelijks opmerkten, en toen ze het deden... Nou ja, als een Ogier echt bestond, konden mensen elke kleur ogen hebben.

Maar daarna kwam er een plaatsje dat Willar heette, en het vierde feest. De bron op de dorpsbrink was weer gaan vloeien, nadat de inwoners een jaar lang water hadden geput uit een stroom die op een span afstand lag en nadat alle pogingen om nieuwe bronnen te slaan gefaald hadden en de halve bevolking was weggetrokken. Willar zou uiteindelijk toch niet uitsterven. Daarna waren er drie of meer dorpjes snel op elkaar gevolgd, allemaal binnen één dag, waarna Samaha kwam, waar iedere bron in het stadje de vorige nacht was drooggevallen en waar mensen mompelden over de Duistere. Toen kwam Tallan, waar vroeg op een ochtend alle oude veten die het dorp had gekend, als beerputten waren opengebarsten. Het had drie moorden gekost voor iedereen door de schok weer tot zichzelf kwam. En ten slotte was er Fval, waar de oogst van dit voorjaar de schraalste leek die men zich kon herinneren, maar de dorpsmeester had bij het graven van een nieuw stilletje achter zijn huis vergane leren buidels met goud gevonden, zodat niemand honger hoefde te lijden. Niemand in Fyal kende de zware munten met het gezicht van een vrouw op de ene en een adelaar op de andere kant. Moiraine had gezegd dat ze in Manetheren geslagen waren.

Uiteindelijk had Perijn het haar gevraagd, toen ze op een nacht rond het kampvuur zaten. ‘Na Jarra dacht ik... Ze waren allemaal zo gelukkig, met die trouwpartijen. Zelfs de Witmantels werden alleen maar belachelijk gemaakt. Met Fyal was het goed – Rhand kon niets met hun oogst te maken gehad hebben; die was al mislukt voor hij zelfs maar langskwam, en dat goud was toch zeker goed, met de hulp die ze nodig hadden – maar al dat andere... Die brandende stad, de bronnen die droogvielen, en... Dat is slecht, Moiraine. Ik kan niet geloven dat Rhand slecht is. Het Patroon mag zich rond hem vormen, maar hoe kan het Patroon zo slecht zijn? Het is onbegrijpelijk, en dingen moeten begrijpelijk zijn. Als je nutteloos gereedschap maakt, is het verspild metaal. Het Patroon kan toch niet verspillen?’ Lan keek hem wrang aan en verdween in de duisternis om een ronde om het kamp te maken. Loial, die zich al in zijn dekens had uitgestrekt, hief zijn hoofd op en spitste zijn oren.

Een tijdje was Moiraine stil en warmde haar handen aan het vuur. Ten slotte sprak ze, terwijl ze in de vlammen staarde. ‘De Schepper is goed, Perijn. De Vader van de Leugen is slecht. Het Patroon van de Eeuw, het Eeuwkant zelf, is geen van beide. Het Patroon is wat er is. Het Rad des Tijds weeft alle levens in het Patroon, alle daden. Een patroon dat uit één kleur bestaat, is geen patroon. Voor het Patroon van een Eeuw zijn goed en kwaad de schering en de inslag.’

Zelfs nu hij drie dagen later in het zonlicht van de late middag reed, kon Perijn de kilte nog voelen toen hij haar dit hoorde vertellen. Hij wilde geloven dat het Patroon goed was. Hij wilde geloven dat lieden die slechte dingen deden, tegen het Patroon ingingen, het verstoorden. Voor hem was het Patroon een mooi en ingewikkeld werk dat gemaakt was door een meestersmid. Dat het onverschillig goedkoop metaal en erger mengde met goed staal was een verkillende gedachte, ik geef erom,’ mompelde hij zacht. ‘Licht, ik geef erom.’ Moiraine keek hem even aan en hij werd stil. Hij wist niet zeker waar de Aes Sedai, buiten Rhand, om gaf.

Even later kwam Lan terugdraven en hij stuurde zijn zwarte krijgsros naast Moiraines merrie. ‘Remen ligt net over de volgende heuvel,’ zei hij. ‘Blijkbaar hebben ze een paar opwindende dagen gehad.’

Loials oren trokken even. ‘Rhand?’

De zwaardhand schudde het hoofd, ik weet het niet. Misschien kan Moiraine het zeggen als ze het zelf gezien heeft.’ De Aes Sedai keek hem onderzoekend aan en spoorde toen haar witte merrie aan tot een vluggere stap.

Ze reden over de heuveltop heen en voor hen strekte Remen zich langs de rivier uit. De Manetherendrelle was hier meer dan een halve span breed, en er was geen brug. Maar over het water kropen twee volle veerboten die op aken leken en met behulp van lange roeiriemen werden voortbewogen, terwijl een bijna lege boot terugkwam. Nog drie veerboten deelden lange stenen kaden met zowat een tiental rivierschepen, sommige met één mast, sommige met twee. Tussen de kaden en de stad lagen een paar omvangrijke grijsstenen pakhuizen, en ook de huizen in de stad waren voornamelijk van steen gebouwd. De daken hadden echter dakpannen in alle mogelijke kleuren, van geel tot rood tot purper. Rond een plein in het midden van de stad lag een doolhof van straten.

Voordat ze de heuvel afreden, trok Moiraine de grote kap van haar mantel op om haar gezicht te verbergen.

De mensen op straat staarden zoals gewoonlijk naar Loial, maar deze keer hoorde Perijn dat het woord ‘Ogier’ met ontzag werd gemompeld. Loial zat rechter in het zadel dan hij in tijden gedaan had, terwijl zijn oren recht overeind stonden en een glimlach de hoeken van zijn brede mond krulde. Hij wilde duidelijk niet laten merken dat hij in zijn sas was, maar hij zag eruit als een kat die achter de oren werd gekrabd.

Remen zag er voor Perijn uit als elk ander stadje – overal hingen menselijke en door mensen gemaakte geuren, en natuurlijk de sterke geur van de rivier – en hij vroeg zich net af wat Lan had bedoeld toen zijn nekhaartjes recht omhoog kwamen. Hij rook iets... verkeerds. Zodra zijn neus het opsnoof, was het alweer verdwenen, als paardenhaar op hete kolen, maar hij herinnerde het zich. Hij had dezelfde geur in Jarra opgevangen en toen was die op dezelfde manier verdwenen. Het was geen Ontaarde of Nooitgeborene – Trollok, bloedvuur, niet een Ontaarde! Niet een Nooitgeborene! Een Myrddraal, een Schim, een Halfman, alles is goed, maar niet een Nooitgeborene! – geen Trollok of Schim, maar de stank was even scherp, even kwaadaardig. Maar wat die stank ook verspreidde, het liet schijnbaar geen blijvend spoor na.

Ze reden het dorpsplein op. In het midden was een van de grote plavuizen losgewrikt zodat er een galg kon worden opgericht. In de grond stak een enkele dikke paal, waar een dwarsbalk met kniestuk aan zat. Aan de balk bungelde een ijzeren kooi waarvan de bodem vier pas boven de grond hing. In de kooi zat een lange man die gekleed was in grijs en bruin. Zijn knieën zaten tegen zijn kin. Hij had geen ruimte om anders te zitten. Drie kleine jongens waren bezig stenen naar hem te gooien. De man keek recht voor zich uit en verroerde zich niet als een steen tussen de tralies doorvloog. Er liepen meerdere stroompjes bloed over zijn gezicht omlaag. De stedelingen die voorbijkwamen, besteedden even weinig aandacht aan de man als aan de jongens, hoewel ze allen naar de kooi opkeken. De meeste blikken waren goedkeurend, sommige waren bevreesd.

Moiraine maakte een geluid in haar keel dat op afkeer leek.

‘Er is meer,’ zei Lan. ‘Kom. Ik heb al kamers in een herberg geregeld. Ik denk dat jullie er belang in zullen stellen.’

Perijn keek over zijn schouder naar de gekooide man toen hij achter de anderen aan reed. De man had iets bekends, maar hij kon het niet plaatsen.

‘Ze zouden dat niet mogen doen.’ Het gebrom van Loial klonk bijna als een snauw. ‘De kinderen, bedoel ik. De volwassenen zouden hen moeten laten ophouden.’

‘Dat zouden ze, ja,’ stemde Perijn in, maar hij luisterde nauwelijks. Waarom komt bij me bekend voor?

Op het uithangbord boven de deur van de herberg waar Lan hen naar toe bracht, dichter bij de rivier, stond de Weglands Smidse. Perijn beschouwde het als een goed voorteken, hoewel er niets van een smid te zien was, behalve de man met de leren voorschoot en de hamer, die op het uithangbord was geschilderd. Het was een groot gebouw van drie verdiepingen, opgetrokken uit vierkante, gepolijste grijze steen en met purperen dakpannen. Het had grote ramen en met houtsnijwerk versierde deuren; alles zag er welvarend uit. Er kwamen stalknechten aanrennen om de paarden aan te nemen. Ze bogen zelfs nog dieper toen Lan ze wat munten toewierp.

In de herberg staarde Perijn naar de mensen. Hij dacht dat de mannen en vrouwen aan de tafels allemaal waren uitgedost in feestkledij, want er waren meer geborduurde jassen, kantwerk, gekleurde linten en van franje voorziene sjaals dan hij in lange tijd had gezien. Slechts vier mannen aan een tafel waren gekleed in gewone jassen, en zij waren de enigen die niet verwachtingsvol opkeken toen Perijn en de anderen naar binnen kwamen. De vier mannen bleven op zachte toon doorpraten. Hij kon wat verstaan, iets over de waarde van ijspepers boven bont als handelswaar, en hoe de moeilijkheden in Saldea van invloed konden zijn op de prijzen. Schippers van vrachtboten, besloot hij. De anderen schenen van de plaatselijke bevolking te zijn. Zelfs de dienstmeisjes leken op hun mooist gekleed; hun grote schorten bedekten geborduurde jurken met wat kant bij de hals.

De keuken werkte uit alle macht; hij kon de geur van schapenvlees, lamsvlees, kip en rundvlees opsnuiven, en iets wat naar groente rook. En een kruidkoek die hem het vlees even deed vergeten. De herbergier kwam hen meteen na het binnentreden tegemoet. Hij was een dikke, kale man met glimmende bruine ogen in een glad roze gezicht, die handenwrijvend een buiging maakte. Als hij niet naar hen toe was gekomen, had Perijn hem nooit voor de herbergier gehouden, want in plaats van de verwachte witte voorschoot droeg hij net zo’n jas als de anderen, met wit en groen borduursel op dikke blauwe wol. De man zweette onder het gewicht ervan. Waarom dragen ze allemaal feestkleren? vroeg Perijn zich af. ‘Ha, meester Andra,’ zei de herbergier, die Lan aansprak. ‘En een Ogier, net wat u me zei. Niet dat ik eraan twijfelde, hoor. Niet met alles wat er gebeurd is, en nooit aan uw woord, meester. Waarom geen Ogier? O, vriend Ogier, u hier in huis te hebben pleziert me meer dan u kunt weten. Het is iets geweldigs, en een passende bekroning. Aha, en vrouwe...’ Zijn blik nam de diepblauwe zijde van haar gewaad op, en de fijne wol van haar mantel, bestoft van de reis maar kostbaar. ‘Vergeef me, vrouwe. Alstublieft.’ Zijn buiging deed hem dubbelslaan als een hoefijzer. ‘Meester Andra gaf uw hoge positie niet aan, vrouwe. Ik wilde niet oneerbiedig zijn. U bent zelfs nog meer welkom dan vriend Ogier hier, natuurlijk, vrouwe. Wees alstublieft niet beledigd door Gainor Furlans armzalige manieren.’

‘Ik ben niet beledigd.’ Moiraine aanvaardde kalm de titel die Furlan haar gegeven had. Het was beslist niet de eerste keer dat de Aes Sedai een andere naam had of voorwendde iemand te zijn die ze niet was. Het was ook niet de eerste keer dat Perijn Lan zichzelf Andra had horen noemen. De grote kap verborg nog steeds Moiraines rimpelloze Aes Sedai-trekken, en ze hield de mantel met één hand dicht alsof ze kou gevat had. Niet de hand waaraan ze de ring met het Grote Serpent droeg, in de stad zijn vreemde dingen gebeurd, herbergier, dus ik begrijp het. Het is niet iets waar reizigers zich zorgen over hoeven te maken, mag ik hopen.’

‘Ah, vrouwe, u zou ze gerust vreemd kunnen noemen. Uw eigen, stralende aanwezigheid is reeds meer dan genoeg om dit nederige huis te eren, vrouwe, terwijl u nog een Ogier hebt meegebracht, maar we hebben ook Jagers in Remen. Ze zijn hier, in Weglands Smidse, dat zijn ze. Jagers op de Hoorn van Valere, vanuit Illian vertrokken op zoek naar avontuur. En avontuur hebben ze gevonden, vrouwe, hier in Remen, of eigenlijk een span of twee stroomopwaarts, waar ze wilde Aielmannen bevochten hebben, vreemd genoeg. Kunt u het zich voorstellen, vrouwe, zwart gesluierde Aielwilden in Altara?’ Aiel. Nu wist Perijn waarom de man in de kooi hem zo bekend voorkwam. Hij had eerder een Aiel gezien, een van die woeste, bijna legendarische bewoners van het harde land dat de Woestenij genoemd werd. De man had vrij veel op Rhand geleken, langer dan de meeste mensen, met grijze ogen en rossig haar, en hij was gekleed zoals de man in de kooi, alles in bruin en grijs, dat opging in de rotsen of struiken, en met zachte laarzen die tot de knieën met veters waren dichtgeknoopt. Perijn kon bijna Mins stem weer horen. Een Aielman in een kooi. Een keerpunt in je leven, of iets belangrijks dat op het punt staat te gebeuren.

‘Waarom hebt u...?’ Hij hield op om zijn keel te schrapen, zodat hij niet zo hees zou klinken. ‘Hoe komt een Aiel in een kooi op uw dorpsplein terecht?’

‘O, jonge meester, dat is een verhaal om...’ Furlans stem zakte af en hij nam Perijn van top tot teen op. Hij merkte zijn eenvoudige kleren en de grote handboog op en stopte even bij de bijl in zijn gordel, aan de andere zijde als zijn pijlkoker. Toen zijn ogen Perijns gezicht bereikten, schrok de dikke man, alsof hem nu pas – door de aanwezigheid van een vrouwe en een Ogier – de gele ogen opvielen. ‘Dit zal uw dienaar zijn, meester Andra?’ vroeg hij behoedzaam. ‘Antwoord hem,’ was alles wat Lan zei.

‘Ach, maar natuurlijk, meester Andra. Maar hier is iemand die het beter kan vertellen dan ikzelf. Heer Orban zelf. En het is voor hem dat we hier verzameld zijn.’

Een donkerharige jongeman in een rode jas kwam de trap naast de gelagkamer af. Er was een verband om zijn slapen gewikkeld en hij gebruikte schouderkrukken; de linkerpijp van zijn broek was weggesneden, zodat er nog meer verband om zijn kuit kon worden gewikkeld.

De stedelingen mompelden onder elkaar alsof ze iets wonderbaarlijks zagen. De schippers bleven rustig doorpraten; zij waren aangekomen bij het onderwerp bont.

Furlan mocht dan gedacht hebben dat de man in de rode mantel het verhaal beter kon vertellen, maar hij begon zelf. ‘Heer Orban en heer Gan boden met slechts tien dienaren het hoofd aan twintig wilde Aielmannen. Ach, woest was het vechten en hard, en vele wonden werden uitgedeeld en ontvangen. Zes goede dienaren stierven, en allen werden gewond, het meest nog heer Orban en heer Gan, maar zij versloegen elke Aiel, behalve zij die de vlucht namen, en een ervan namen zij gevangen. Hij is het die u daar op het plein ziet, waar hij het platteland niet meer zal lastig vallen met zijn woeste manieren, evenmin als de dode Aiel dat doen.’

‘Hebt u in deze streek moeilijkheden met Aiel gehad?’ vroeg Moiraine.

Dat vroeg Perijn zich ook af, en niet zonder ontsteltenis. Dat sommige mensen van tijd tot tijd ‘zwartgesluierde Aiel’ zeiden als ze iemand aanduidden die gewelddadig was, bewees hoeveel indruk de Aiel-oorlog had gemaakt. Maar dat was nu twintig jaar geleden en voor of na die tijd waren de Aiel nooit uit de Woestenij gekomen. Maar ik heb er een aan deze kant van de Rug van de Wereld gezien, en nu heb ik er twee gezien.

De herbergier wreef over zijn kale hoofd. ‘Eh... eh, nee, vrouwe, niet echt. Maar dat zouden we met twintig van die wilden los zeker krijgen. Iedereen herinnert zich toch nog hoe ze zich moordend en plunderend en brandstichtend een weg door Cairhien baanden. Mannen uit dit eigenste dorp marcheerden naar de Slag van de Glanzende Muren, toen de naties zich verenigden om hen terug te drijven. In die dagen had ik last van een verdraaide rug en kon ik niet meegaan, maar ik herinner het me nog goed; wij allen trouwens. Hoe zij hier kwamen, zo ver van hun eigen land vandaan, of waarom, dat weet ik niet. Maar heer Orban en heer Gan hebben ons van hen verlost.’ Uit het volk in feestkledij klonk instemmend geroezemoes op.

Orban zelf hobbelde door de gelagkamer en scheen niemand anders te zien dan de herbergier. Perijn kon de schrale wijnlucht zelfs van ver al ruiken. ‘Waar zit die oude vrouw met haar kruiden, Furlan?’ wilde Orban op grove toon weten. ‘Gans wonden doen hem pijn en mijn hoofd voelt aan of het zal openbarsten.’

Furlan boog zijn hoofd bijna tot aan de vloer. ‘Ach, moeder Leich zal in de ochtend weer terug zijn, heer Orban. Een geboorte, heer. Maar ze zei dat ze uw wonden had dichtgenaaid en verbonden, en die van heer Gan ook, dus u hoeft zich geen zorgen te maken. Ik ben er zeker van, heer Orban, dat ze u als eerste in de morgen opzoekt.’ De verbonden man mompelde iets onduidelijks – behalve voor Perijn – over het moeten wachten op een boerenvrouw die ‘haar kroost moest werpen’ en nog iets over ‘dichtgenaaid worden als een meelzak’. De blik van zijn sombere, kwade oogjes verschoof en voor het eerst scheen hij de nieuwkomers op te merken. Perijn keurde hij geen tweede blik waardig, wat hem helemaal niet verbaasde. Zijn ogen werden wat groter toen hij Loial zag – Hij beeft al eerder een Ogier gezien, dacht Perijn, maar hij had nooit gedacht dat hij er hier een tegen zou komen – versmalden wat bij Lan – Hij herkent een krijgsman als hij er een ziet, en hij vindt het niet prettig er een te zien – en verhelderden toen hij zich bukte om in Moiraines kap te turen, hoewel hij niet dichtbij genoeg was om haar gezicht te zien.

Perijn besloot er maar helemaal niets van te denken, het had niets te maken met Aes Sedai, en hij hoopte dat noch Moiraine noch Lan er aanstoot aan nam. Een licht in de ogen van de zwaardhand zei hem dat hij die hoop zeker kon vergeten.

‘Twaalf van jullie bevochten twintig Aiel?’ vroeg Lan met vlakke stem. Orban richtte zich op en kreunde. Met een overdreven achteloze stem zei hij: ‘Zeker, je moet op zulke dingen voorbereid zijn als je de Hoorn van Valere zoekt. Het waren niet de eerste schermutselingen waar Gan en ik in belandden, en het zullen ook niet de laatste zijn voor we de Hoorn vinden. Als het Licht op ons schijnt.’ Hij klonk alsof het Licht onmogelijk iets anders kon doen. ‘Natuurlijk vochten we niet altijd tegen Aiel, maar er zijn altijd mensen die de Jagers zouden tegenhouden, als ze konden. Gan en ik laten ons niet gemakkelijk tegenhouden.’ Vanuit de stedelingen steeg weer een goedkeurend gemompel op. Orban ging nog wat meer rechtop staan.

‘U verloor er zes en nam er één gevangen.’ Uit Lans stem was niet op te maken of dat een goede of een slechte verhouding was. ‘Zeker,’ zei Orban. ‘We doodden de anderen, behalve degenen die vluchtten. Ze zijn nu zonder twijfel bezig hun doden te verbergen; ik heb gehoord dat ze dat doen. De Witmantels zijn uitgetrokken om ze te zoeken, maar ze zullen hen nooit vinden.’

‘Er zijn hier Witmantels?’ vroeg Perijn scherp.

Orban keek hem aan en vond hem opnieuw van geen belang. De man sprak weer tegen Lan. ‘Witmantels steken hun neuzen altijd in zaken die hen niets aangaan. Onhandige klungelaars, allemaal. Ja, ze zullen dagenlang door het land rijden, maar ik betwijfel of ze veel meer dan hun eigen schaduw kunnen vinden.’

‘Dat neem ik ook aan,’ zei Lan.

De verbonden man fronste alsof hij niet zeker wist wat Lan precies bedoelde en richtte zich toen weer tot de herbergier. ‘Jij vindt die oude vrouw, hoor je dat! Mijn hoofd knapt uit elkaar.’ Met een laatste blik op Lan strompelde hij weg en beklom de trap tree voor tree, gevolgd door bewonderend gemompel over een Jager op de Hoorn die Aielmannen had gedood.

‘Dit is een stad van vele gebeurtenissen.’ Loials diepe stem trok ieders oog. Behalve die van de schippers, die nu over touwen praatten, voor zover Perijn het kon volgen. ‘Overal waar ik ga, doen jullie mensen dingen, haasten en jagen jullie, en laten toe dat jullie van alles overkomt. Hoe kunnen jullie zoveel opwinding verdragen?’

‘Ach, vriend Ogier,’ zei Furlan, ‘het is nu eenmaal menselijk om naar opwinding te verlangen. Hoeveel spijt heb ik dat ik niet in staat was om naar de Glanzende Muren op te marcheren. Laat me u vertellen...’

‘Onze kamers.’ Moiraine verhief haar stem niet, maar haar woorden sneden die van de herbergier af alsof ze een mes had gebruikt. ‘Andra heeft kamers geregeld, niet?’

‘Ach, vrouwe, vergeef me. Ja, meester Andra heeft inderdaad kamers genomen. Vergeef me alstublieft. Deze kant op, als het u behaagt. Volg mij alstublieft.’ Terwijl hij telkens nederig boog en zich voortdurend verontschuldigde, bracht Furlan hen naar de trap. Bovenaan bleef Perijn even staan om zich om te draaien. Hij hoorde beneden het gemompel van ‘vrouwe’ en ‘Ogier’ en kon al die ogen voelen. Maar het scheen hem toe dat hij één paar ogen in het bijzonder kon voelen, iemand die niet naar Moiraine of Loial staarde, maar naar hem.

Hij vond haar onmiddellijk. Om te beginnen stond ze apart van de anderen, en vervolgens was ze de enige vrouw in de gelagkamer die geen enkel stukje kant droeg. Haar donkergrijze, bijna zwarte jurk was even gewoon als de kleren van de schippers, met wijde mouwen en een nauwe rok, en zonder een strookje of stikseltje versiering. Toen ze zich bewoog, zag hij dat haar rok was gedeeld om te kunnen paardrijden, en ze droeg zachte laarzen die onder de zoom vandaan staken. Ze was jong – misschien niet ouder dan hij – en lang voor een vrouw, met zwart haar tot aan haar schouders. Een neus die net niet te lang of te groot was, een gulle mond, hoge jukbeenderen en donkere, ietwat schuinstaande ogen. Hij kon maar niet beslissen of ze nu mooi was of niet.

Zodra hij naar beneden keek, wendde ze zich tot een van de dienstmeisjes. Ze keek niet meer naar de trap, maar hij wist zeker dat hij gelijk had. Ze had naar hem gestaard.

Загрузка...