15 Door de doorgang

Mart hield de glazen lamp hoog boven zich en tuurde de smalle gang in, diep in de gewelven onder de Steen. Tenzij mijn leven ervan afhangt. Dat heb ik beloofd. Nou, bloedvuur nog-an-toe, dat is toch zo? Voor hij opnieuw door twijfel zou worden overmand, haastte hij zich verder, langs vermolmde en scheefhangende deuren, langs deuropeningen waar nog slechts versplinterde houtresten aan verroeste scharnieren hingen. De vloer was kortgeleden geveegd, maar het rook er nog naar oud stof en schimmels. Er glinsterde iets in de duisternis, en voor hij besefte dat het een rat was, lag er al een mes in zijn hand. ‘Laat me maar zien waar de uitgang is,’ fluisterde hij het dier na, ‘en ik ga met je mee.’ Waarom fluister ik? Er is hier niemand die me kan horen. Het leek echter een plaats van stilte. Hij kon de volle omvang van de Steen boven zich op zijn schouders voelen drukken. De laatste deur, had ze gezegd. Die hing ook scheef. Hij schopte hem open en de deur viel uit elkaar. De ruimte stond vol vage vormen, kratten en vaten en andere zaken, die hoog opgestapeld tegen de muren en verder weg op de vloer stonden. En stof. De Grote Borg! Het lijkt op de kelder van een verlaten boerderij, maar dan erger. Het verbaasde hem dat Egwene en Nynaeve toen ze hier waren, niet hadden gestoft en opgeruimd. Vrouwen waren altijd bezig met afstoffen en alles te verschikken, zelfs als het helemaal niet nodig was. Er stonden kriskras voetafdrukken op de vloer, sommige van laarzen; ongetwijfeld hadden ze er mannen bijgehaald om de zwaardere dingen voor hen te verplaatsen. Nynaeve hield ervan om mannen aan het werk te zetten. Waarschijnlijk had ze opzettelijk enkele kerels uitgezocht die lol aan het maken waren.

Wat hij zocht, stond midden tussen de warboel. Een hoge roodstenen poort die vreemd dreigend oprees in de schaduw van zijn lamp. Toen hij dichterbij kwam, zag hij er nog steeds vreemd uit. Op de een of andere manier verwrongen. Zijn ogen wilden de omtrek niet volgen; de hoeken sloten vreemd aan. De grote lege rechthoek dreigde bij het minste briesje om te vallen, maar toen hij er tegenaan duwde om het te proberen, bleef het ding staan. Hij duwde wat harder, om te kijken of het zou omvallen. De zijkant schoof krassend in het stof achteruit. Kippenvel kroop op langs zijn armen. Er had net zo goed een draad aan vast kunnen zitten die met de zoldering was verbonden. Hij stak de lamp omhoog om te zien of het waar was. Geen draad. Het zal in ieder geval niet omvallen als ik erin ben. Licht, ga ik wel naar binnen? Op een groot staand vat naast hem stond een groepje beelden en voorwerpen in vergane doeken. Hij duwde alles opzij zodat hij zijn lamp neer kon zetten en bekeek de doorgang nauwkeurig. De ter’angreaal. Als Egwene tenminste wist waar ze het over had. Waarschijnlijk wel. Ze had ongetwijfeld allerlei vreemde dingen in de Toren geleerd, al ontkende ze dat bij hoog en bij laag. Ze zal nu weer van alles ontkennen, niet? Nu ze leert Aes Sedai te worden. Maar dit heeft ze in ieder geval niet ontkend. Als hij heel scherp keek, leek het net een stenen deurpost, glimmend, maar ook dof van het stof. Gewoon een eenvoudige deurpost. Nou ja, niet zo eenvoudig. Drie diep ingekerfde lijnen kronkelden van boven tot onder. Hij had het in boerderijen fraaier gezien. Als hij erdoorheen stapte, zou hij waarschijnlijk nog steeds in deze stoffige ruimte staan.

Maar dat weet ik pas als ik het probeer, hè? Geluk! Hij haalde diep adem en stak er kuchend van het stof zijn voet in. Hij leek door een schild van felwit licht heen te stappen, oneindig fel, oneindig dik. Voor een ogenblik, dat eeuwen leek te duren, was hij blind. In zijn oren daverde een gebulder alsof hij alle geluiden van de wereld tegelijk hoorde. Het duurde slechts zo lang als zijn ene, onmeetbare stap.

Struikelend deed hij nog een stap en staarde stomverbaasd rond. De ter’angreaal stond er nog steeds, maar dit was zeker niet dezelfde plek waar hij vandaan gekomen was. De verwrongen stenen doorgang stond midden in een ronde zaal met een plafond dat zo hoog was dat het in de schaduwen verdween. Hij werd omringd door vreemde gele spiraalzuilen die kronkelend opstegen naar het hoge duister, alsof enorme klimranken zich verstrengeld hadden rond hoge palen die later waren weggehaald. Een zacht licht kwam van gloeiende bollen boven op een verstrengelde standaard van een soort wit metaal. Geen zilver, daar glom het niet genoeg voor. Hij kon de bron van het gloeilicht niet ontdekken; het leek geen vuur, de bollen glansden gewoon. De vloertegels liepen in spiralen van witte en gele banen weg van de ter’angreaal. Er hing een sterke geur, scherp en droog en niet echt prettig. Hij wilde zich eigenlijk ter plekke omdraaien en teruggaan. ‘Een lange tijd geleden.’

Hij sprong op, een mes verscheen in zijn hand en hij zocht tussen de zuilen naar de bron van die hijgende stem die de woorden zo grof uitsprak.

‘Een lange tijd geleden, maar de zoekers komen wederom voor antwoorden. Wederom verschijnen de vragenstellers.’ Tussen de zuilen bewoog een schaduw; een man, dacht Mart. ‘Goed, u hebt geen lampen of fakkels meegenomen, zoals de overeenkomst was, is en immer zal zijn. U hebt geen ijzer? Geen muziekinstrumenten?’ De gestalte stapte tussen de zuilen vandaan. Zijn armen, benen en lijf waren in vele lagen gele stof gewikkeld en hij liep op blote voeten. Opeens wist Mart niet meer zo zeker of het wel een man was. Of een mens. Op het eerste gezicht zag hij er wel menselijk uit, misschien iets te rank, maar zijn lange gezicht en lijf leken veel te mager voor zijn lengte. De huid en ook de gladde zwarte haren weerkaatsten het bleke licht op een manier die hem aan slangenschubben deed denken. En die ogen! De pupillen vormden zwarte, rechtopstaande spleetjes. Nee, niet menselijk.

‘Ijzer. Muziekinstrumenten. Hebt u die op uw persoon?’ Mart vroeg zich af waarvan de man dacht dat een mes gemaakt was, maar hij leek er zich geen zorgen om te maken. Nou ja, het lemmet was van uitstekend staal, niet van ijzer. ‘Nee. Geen ijzer en geen muziek... Waarom?’ Hij zweeg abrupt. Drie vragen had Egwene gezegd. Hij wilde er geen verknoeien aan ‘ijzer’ of ‘muziekinstrumenten’. Waarom zou hij erom geven of ik een handvol muzikanten in mijn zak heb en een smidse op mijn rug meedraag? ik ben hier voor ware antwoorden. Als u niet degene bent die ze geeft, breng me dan naar degene die dat wel kan.’

De man – het was toch wel een man, besloot Mart – glimlachte zuinig. Zijn tanden bleven onzichtbaar. ‘Volgens de overeenkomst. Volg mij.’ Hij wenkte met een lange wijsvinger. ‘Volg.’ Mart liet het mes in zijn mouw verdwijnen. ‘Ga maar voor, ik kom achter je aan.’ Blijf keurig voor me uitlopen en in het volle zicht. Ik krijg de bibbers van deze plek.

Toen hij de vreemde man volgde, viel er nergens één rechte lijn te ontdekken, afgezien van de vlakke vloer zelf. Zelfs de zoldering was een en al boog en de wanden bolden naar buiten. De gangen draaiden voortdurend in kringen, de doorgangen vertoonden bogen en de vensters waren volmaakt rond. Tegels vormden spiralen en kronkelende lijnen, en een soort bronzen rooster dat regelmatig in het plafond terugkeerde, vertoonde ingewikkelde krullen. Nergens hingen afbeeldingen, wandtapijten of schilderingen. Slechts patronen en kronkels. Hij zag niemand, behalve zijn zwijgende gids. Hij zou zonder meer hebben aangenomen dat het gebouw verlaten was, afgezien van hem en de gids. Ergens bezat hij een vage herinnering aan door gangen lopen waar in honderden jaren geen mens een voet had gezet en dit voelde hetzelfde aan. Niettemin ving hij vanuit z’n ooghoeken toch zo nu en dan een flikkerende beweging op. Hoe snel hij zich ook omdraaide, hij zag nooit iemand. Hij deed net alsof hij over zijn onderarmen wreef als hij voor de zekerheid de messen in zijn mouwen bevoelde.

Wat hij door de ronde vensters buiten zag, was nog erger. Hoge sprietige bomen met bovenaan takken als een halve bol en andere bomen als enorme kanten bladerwaaiers. Alles groeide door elkaar heen als in het midden van een door struikheide overwoekerd bosje, in een vaag, bewolkt licht, hoewel er geen enkele wolk te zien was. Er waren altijd vensters, altijd aan een kant van de kromme gang, maar soms veranderde die kant, en wat toch echt een blik op een binnenhof of kamers behoorde te bieden, keek uit op dat woud. Hij ving door die ramen nooit, maar dan ook nooit een glimp op van een ander deel van het paleis, of wat dit gebouw ook was, en ook niet van een ander gebouw. Behalve...

Achter een rond venster zag hij drie hoge zilverige spitsen die naar elkaar toe bogen, zodat hun punten alle drie dezelfde plek aanwezen. Achter het volgende raam, maar drie pas verder, waren ze echter niet meer te zien. Toen hij en zijn gids even later zoveel bochten waren doorgelopen dat hij op een andere richting had moeten uitkijken, zag hij ze opnieuw. Hij probeerde zichzelf wijs te maken dat dit drie andere spitsen waren, maar tussen hem en die spitsen stond net zo’n waaierboom en aan die boom bungelde net zo’n afgebroken tak als aan de boom die hij de eerste keer voor de spitsen had gezien. Toen hij de spitsen en de boom met de afgebroken tak voor de derde keer zag, ditmaal tien passen verder, maar aan de andere kant van de gang, wilde hij helemaal niet meer naar buiten kijken.

Er leek geen eind aan de wandeling te komen.

‘Wanneer...? Zijn we...?’ Mart klemde zijn tanden op elkaar. Drie vragen. Het was moeilijk iets te weten te komen zonder vragen te stellen. ‘Ik hoop dat u me meeneemt naar diegenen die mijn vragen beantwoorden. Mijn botten mogen branden, dat hoop ik echt. Zowel voor jou als voor mij, het Licht weet dat het waar is.’

‘Hier,’ zei de vreemde kerel in de gele kleding en gebaarde met een magere hand naar een ronde doorgang die tweemaal zo groot was als de andere die Mart gezien had. Zijn vreemde ogen namen Mart strak op. Zijn mond hing open en zijn ademhaling was lang en traag. Mart keek hem achterdochtig aan en de vreemdeling gaf een kronkelende ruk aan zijn schouders. ‘Hier zult u wellicht uw antwoorden vinden. Treed binnen. Treed binnen en vraag.’

Mart haalde diep adem, grijnsde toen en wreef over zijn neus. Die scherpe, zware geur was een smerige ergernis. Hij deed aarzelend een pas naar de hoge doorgang en keek om naar zijn gids. De kerel was weg. Licht! Ik vraag me af waarom ik me nog over de dingen hier verbaas. Nou, ik mag branden als ik nu nog terugga. Terwijl hij er niet aan probeerde te denken of hij de ter’angreaal weer zou kunnen terugvinden, ging hij naar binnen.

Het was wederom een rond vertrek, met rode en witte tegelspiralen onder een koepelgewelf. Er waren geen zuilen en er stond geen enkel meubelstuk; er waren slechts drie omhoog kronkelende sokkels rond het middelpunt van de tegelspiralen. Mart begreep niet hoe iemand erbovenop kon komen, behalve door langs de windingen te klimmen, maar boven op elke sokkel zat een man in kleermakerszit. Ze leken op zijn gids, maar deze drie waren gekleed in vele lagen rode stof. Niet alleen mannen, besloot hij na een tweede nauwkeurige blik. Twee van die langwerpige gezichten met vreemde ogen hadden iets vrouwelijks. Ze staarden hem intens en doordringend aan en ademden diep in en uit, bijna hijgend. Hij vroeg zich af of hij hen op de een of andere manier zenuwachtig maakte. Bestaat bloedweinig kans op. Maar mij jagen ze wel de stuipen op het lijf. ‘Het is lang geleden,’ zei de vrouw rechts. ‘Heel lang,’ voegde de vrouw links eraan toe. ‘Niettemin komen ze weer,’ beaamde de man.

Alle drie hadden ze net zo’n hijgende stem als zijn gids – die was er feitelijk nauwelijks van te onderscheiden – en ze spraken hun woorden even ruw uit. Ze begonnen tegelijk te praten; de woorden hadden uit één mond kunnen komen. ‘Treed nader en vraag, volgens de aloude overeenkomst.’

Misschien had Mart eerder gedacht de bibbers te krijgen, maar nu wist hij zeker dat hij beefde van top tot teen. Hij vermande zich en stapte naderbij. Zorgvuldig – er goed op lettend dat geen enkele zin als een vraag kon worden opgevat – zette hij de toestand uiteen. De Witmantels, zeker in zijn geboortedorp, zeker op jacht naar vrienden van hem, misschien naar hem. Eén vriend die de Witmantels het hoofd ging bieden, de andere niet. Zijn familie, waarschijnlijk niet in gevaar, maar nu die vervloekte Kinderen van het vervloekte Licht daar waren... Een ta’veren die zo hard aan hem trok dat hij nauwelijks weg kon. Hij zag geen reden ze namen te geven of te vermelden dat Rhand de Herrezen Draak was. Zijn eerste vraag – en ook de twee volgende – had hij al bedacht voor hij de Grote Borg was binnengegaan. ‘Moet ik naar huis om mijn mensen te helpen?’ vroeg hij ten slotte. Drie paar slangenogen maakten zich zo te zien aarzelend van hem los en bestudeerden de lucht boven zijn hoofd. Ten slotte zei de vrouw links: ‘U moet naar Rhuidean.’

Zodra zij de .woorden had geuit, gleden zes ogen weer naar hem omlaag. Ze bogen zich voorover, opnieuw luid snuivend, maar op dat moment klepte een klok, een doordringend schel geluid dat in het vertrek weergalmde. Ze richtten zich op, staarden eerst elkaar aan en toen weer naar de lucht boven Marts hoofd.

‘Hij is er een van,’ fluisterde de vrouw links. ‘De spanning. De spanning.’

‘De smaak,’ zei de man. ‘Het heeft lang geduurd.’

‘Er is nog tijd,’ zei de andere vrouw tegen hen. Ze klonken kalm, alledrie, maar er lag iets scherps in haar stem toen ze zich tot Mart wendde. ‘Vraag. Vraag.’

Mart keek hen woedend aan. Rhuidean! Licht! Dat lag ergens in de Woestenij en het Licht of de Aiel mochten weten waar. Dat was zowat alles wat hij wist. In de Woestenij! Hij had willen vragen hoe hij aan de Aes Sedai kon ontkomen en hoe hij de verloren stukken van zijn geheugen kon terugkrijgen, maar zijn boosheid verdreef elke vraag regelrecht uit zijn gedachten. ‘Rhuidean!’ blafte hij. ‘Het Licht brande mijn botten tot as als ik naar Rhuidean ga! En mijn bloed op de aarde als ik dat doe! Waarom zou ik? Jullie geven geen antwoord op mijn vraag. Van jullie wordt verwacht antwoorden te geven, geen raadsels.’

‘Als u niet naar Rhuidean gaat,’ zei de vrouw op de rechtersokkel, ‘sterft u.’

Weer klepte de klok, nog harder ditmaal. Mart vóelde de trillingen door zijn laarzen. De blikken die het drietal elkaar toewierp, waren duidelijk bezorgd. Hij deed z’n mond open, maar ze hielden zich slechts met elkaar bezig.

‘De spanning,’ zei een van de vrouwen gehaast, ‘is te groot.’

‘Zijn smaak,’ zei de andere vrouw. ‘Het is zo heel, heel lang geleden.’ Voor ze was uitgesproken, sprak de man weer. ‘De spanning is te groot. Te groot. Vraag. Vraag!’

‘Bloedvuur in je ziel voor een bloedhart,’ grauwde Mart. ‘Dat doe ik zeker. Waarom zal ik sterven als ik niet naar Rhuidean ga? Ik sterf waarschijnlijk al op de reis erheen. Dat is onzin...’ De man onderbrak hem en sprak haastig. ‘U zult dan van het webdraad van uw lot zijn gestapt, uw lot aan de winden van de tijd hebben overgelaten, en u zult worden gedood door diegenen die niet willen dat die lotsbestemming wordt vervuld. Ga, nu. U moet gaan! Snel!’ Opeens stond de man in het geel naast Mart en trok met die te lange magere handen aan zijn mouw.

Mart trok zich los. ‘Nee! Ik ga niet. Je hebt me afgeleid van mijn eigen vragen en onzin geantwoord. Daar mogen jullie het niet bij laten. Over welk lot hebben jullie het? Ik wil op z’n minst één duidelijk antwoord!’

Voor de derde keer galmde de klok treurig; de hele kamer trilde. ‘Ga!’ riep de man. ‘U hebt uw antwoorden. U moet gaan voor het te laat is.’

Plotseling stond een tiental in het geel geklede mannen rond Mart. Ze leken uit het niets te zijn opgedoken en probeerden hem naar de deur te trekken. Hij verweerde zich met zijn ellebogen, knieën en vuisten. ‘Welk lot? Jullie harten mogen branden, welk lot?’ De kamer zelf leek te galmen, de muren en vloer beefden en wierpen Mart en zijn belagers bijna omver. ‘Welk lot?’

De drie stonden nu boven op hun sokkel en hij wist niet wie een antwoord krijste.

‘De Dochter van de Negen Manen te huwen.’

‘Te sterven en weer te leven, en wederom een deel te beleven van wat eens was.’

‘Het halve Licht der wereld op te geven om de wereld te redden.’ Gedrieën stonden ze te huilen als stoom die uit een ketel ontsnapt. ‘Ga naar Rhuidean, zoon van de strijd! Ga naar Rhuidean, bedrieger! Zwendelaar! Ga, gokker! Ga!’

Marts belagers tilden hem aan armen en benen omhoog en gingen er op een drafje vandoor, waarbij ze hem hoog boven hun hoofden hielden. ‘Laat me los, doorgedraaide bokken,’ schreeuwde hij al worstelend. ‘Jullie ogen mogen branden! De Schaduw neme je ziel, laat me los! Ik maak paardentuig van jullie darmen!’ Maar hoe hij ook kronkelde en vloekte, de magere vingers hielden hem als ijzeren boeien vast. Nog tweemaal luidde de klok, of het paleis. Alles trilde als bij een aardbeving. De muren schalden van een oorverdovend weergalmen, elke galm steeds luider dan de vorige. Marts bewakers struikelden verder, vielen bijna, maar hielden hun onstuimige ren vol. Hij zag niet eens waar ze hem heen brachten, tot ze opeens stopten en hem wegslingerden. Toen pas zag hij de verwrongen doorgang van de ter’angreaal, terwijl hij erop afschoot.

Wit licht verblindde hem; het gebulder vulde zijn hoofd tot het elke gedachte verjoeg.

Met een klap viel hij in het schemerlicht neer op de stoffige vloer in de Grote Borg en rolde tegen het vat met zijn lamp. Het vat wankelde, pakjes en beeldjes vielen op de vloer met het gekletter van brekend aardewerk, ivoor en porselein. Hij sprong op en stortte zich weer op de doorgang. ‘Bloedvuur, jullie kunnen me er niet...’ Hij schoot erdoorheen en struikelde tegen de kratten en vaten aan de andere kant. Hij aarzelde geen moment, draaide zich om en sprong er weer doorheen. Nog steeds de Grote Borg. Ditmaal viel hij tegen het vat waarop zijn lamp stond, die bijna omviel. Hij greep hem nog net op tijd vast, brandde zich en zette de lamp snel terug op een betere plaats.

Ik mag branden als ik hier in het donker wil zitten, dacht hij aan zijn vinger zuigend. Licht, als mijn geluk me zo uit de handen glipt, had ik een vuur veroorzaakt en was ik levend verbrand. Hij keek woedend naar de ter’angreaal. Waarom werkte het ding niet? Misschien hadden die lui aan de andere kant het op de een of andere manier afgesloten. Hij begreep maar weinig van wat er gebeurd was. Die klok en hun paniek. Hij zou bijna denken dat ze bang waren dat het dak op hen neer zou storten. Als hij er nog eens goed over nadacht, was dat ook bijna gebeurd. En Rhuidean en al die andere dingen. De Woestenij was al erg genoeg, maar ze zeiden dat hij was voorbestemd om met iemand te trouwen die de Dochter van de Negen Manen werd genoemd. Trouwen! En nog wel een edelvrouwe, aan de naam te horen. Hij zou nog liever met een varken trouwen dan met een edelvrouwe. En dan dat gepraat over sterven en weer leven. Aardig van ze, om dat laatste stukje eraan toe te voegen! Als een zwartgesluierde Aiel hem op weg naar Rhuidean vermoordde, zou hij ontdekken hoeveel waarheid erin school. Het was allemaal onzin en hij geloofde er geen woord van. Maar... Die rottige doorgang had hem ergens heen gebracht en ze hadden inderdaad slechts drie vragen willen beantwoorden, net zoals Egwene had gezegd.

‘Ik trouw met geen enkele bloedvrouwe,’ vertelde hij de ter’angreaal. ik trouw pas wanneer ik te oud ben om nog lol te hebben, en dat is dat. Rhuidean, die bloed...’

Een laars stapte achterwaarts uit de vervormde deuropening, gevolgd door de rest van Rhand, die een vlammend zwaard vasthield. Het wapen verdween toen hij er helemaal doorheen was en hij slaakte een diepe zucht van opluchting. Zelfs in het schemerlicht zag Mart dat hij bezorgd was. Hij schrok toen hij Mart zag. ‘Aan het rondsnuffelen, Mart? Of ben jij er ook doorheen gegaan?’

Mart nam hem behoedzaam op. Het zwaard was gelukkig verdwenen. Hij leek niet te geleiden – maar hoe kon je dat zien? – en hij zag er niet echt krankzinnig uit. Hij zag er eigenlijk uit als de Rhand van vroeger. Hij moest zichzelf eraan herinneren dat ze niet meer thuis waren en dat Rhand niet meer die jongen van vroeger was. ‘Ach, ik ben er inderdaad doorheen gegaan. Een stelletje rottige leugenaars, als je het mij vraagt! Wat zijn het? Ze deden me aan slangen denken.’

‘Geen leugenaars, denk ik.’ Het klonk alsof Rhand dat liever zelf geweest was. ‘Nee, dat niet. Ze waren bang voor me, al meteen vanaf het begin. En toen die klokken begonnen... Het zwaard hield ze uit mijn buurt; ze wilden er niet eens naar kijken. Wendden zich af. Bedekten hun ogen. Heb jij antwoorden gekregen?’

‘Alleen maar onzin,’ mompelde Mart. ‘En jij?’

Opeens verscheen Moiraine uit de ter’angreaal, sierlijk uit het niets stappend, zwevend. Het zou leuk zijn om met haar te dansen als ze geen Aes Sedai geweest was. Haar mond verstrakte toen ze hen zag staan.

‘Jullie! Jullie waren er allebei in. Daarom...’ Ze siste geërgerd. ‘Een van jullie was al erg genoeg, maar twee ta’veren tegelijk... Jullie hadden de verbinding totaal kunnen verbreken en dan hadden jullie daar opgesloten gezeten. Vervloekte knapen die spelen met dingen waar ze het gevaar niet van kennen. Perijn! Is Perijn er ook in? Is hij ook mee geweest op jullie... ontdekkingstocht?’

‘Toen ik Perijn voor het laatst zag,’ zei Mart, ‘stond hij op het punt te gaan slapen.’ Misschien zou Perijn hem meteen hierna als leugenaar te kijk zetten door uit dat ding te stappen, maar als hij het kon, wilde hij de boosheid van de Aes Sedai op iets anders richten. Het was niet nodig dat Perijn er ook moeilijkheden door kreeg. Misschien lukt het hem tenminste om uit haar buurt te komen, als hij ervandoor weet te gaan voor ze erachter komt. Bloedvrouw! Ik wed dat zij van hoge geboorte is.

Moiraine was zeker erg kwaad. Alle bloed was uit haar wangen verdwenen en haar donkere ogen boorden zich in die van Rhand. ‘Jullie zijn er tenminste levend uit gekomen. Wie heeft het jullie verteld? Wie van hen? Ik zal haar laten wensen dat ik haar huid afgestroopt had als een handschoen.’

‘Uit een boek,’ zei Rhand kalm. Hij ging zitten op de rand van een krat, dat angstwekkend kraakte onder zijn gewicht en sloeg zijn armen over elkaar. ‘Twee boeken feitelijk. De schatten van de Steen van Tyr en Verdragen met het land Mayene. Verbazingwekkend wat je uit boeken kunt halen, als je maar lang genoeg leest, nietwaar?’

‘En jij?’ Ze richtte haar moordende blikken op Mart. ‘Heb jij het ook in een boek gelezen? Jij?’

‘Soms lees ik weieens wat,’ zei hij droogjes. Hij stond niet geheel afkerig tegenover het idee dat ze een beetje vel van Egwene en Nynaeve zou afstropen na wat die hem hadden aangedaan toen hij de brief van de Amyrlin had verstopt – hem vastbinden met de Kracht was al erg genoeg, maar daarna! – maar het was leuker om Moiraine om de tuin te leiden. ‘Schatten. Zaken. Er staat veel in boeken.’ Gelukkig hoefde hij die boektitels niet te herhalen; hij had er niet meer op gelet toen Rhand de boeken noemde.

In plaats daarvan wendde ze zich met een ruk weer tot Rhand. ‘En jouw antwoorden?’

‘Zijn van mij,’ antwoordde Rhand en fronste toen. ‘Maar het was niet gemakkelijk. Ze haalden er een vrouw bij om het te vertalen, maar ze praatte als een oud boek. Sommige woorden kon ik amper begrijpen. Ik had nooit gedacht dat ze een andere taal zouden spreken.’

‘De Oude Spraak,’ vertelde Moiraine hem. ‘Ze gebruiken de Oude Spraak – een tamelijk ruwe vorm ervan – als ze met mensen te maken krijgen. En jij, Mart? Kon jij je vertaalster gemakkelijk begrijpen?’

Hij moest zijn mond weer bevochtigen voor hij antwoord gaf. ‘De Oude Spraak? Dus dat was het? Ze haalden er voor mij niemand bij. Feitelijk kwam ik niet eens toe aan mijn vragen. Die klok begon de muren omver te luiden en ze sleepten me weg alsof ik koeienstront aan mijn laarzen had.’ Ze bleef hem strak aankijken; haar ogen boorden zich in zijn hoofd. Ze wist dat hij soms woorden in de Oude Spraak uitkraamde. ‘Ik... verstond hier en daar een woord, bijna, maar begreep er niets van. Jij en Rhand hebben antwoorden gekregen. Worden zij er ook beter van? Die slangen op poten. Het is toch niet zo dat we merken dat er tien jaren voorbij zijn als we naar boven gaan, hè? Zoals bij Bili uit dat verhaal.’

‘Gevoelens,’ antwoordde Moiraine met een grimas. ‘Gevoelens, emoties, ervaringen. Ze snuffelen ze allemaal na. Je kunt voelen dat ze dat doen, je krijgt er kippenvel van. Misschien voeden ze zich er op de een of andere manier mee. Toen deze ter’angreaal nog in Mayene stond, hebben Aes Sedai hem bestudeerd en ze schreven dat ze daarna ontzettend graag een bad wilden nemen. Ik ben dat zeker van plan.’

‘Maar hun antwoorden zijn waar?’ vroeg Rhand toen ze zich wilde omdraaien. ‘Weet je het zeker? De boeken duiden het wel aan, maar kunnen ze echt ware antwoorden over de toekomst geven?’

‘De antwoorden zijn waar,’ zei Moiraine langzaam, ‘zolang ze betrekking hebben op je eigen toekomst; daarvan zijn we zeker.’ Ze nam Rhand en Mart op en overwoog hoe die haar woorden zouden opvatten. ‘Maar naar het hoe kun je slechts gissen. Die wereld is op een vreemde wijze... gevouwen... Ik kan het niet beter zeggen. Wellicht kunnen ze daardoor de draad van een mensenleven lezen en zien hoe die op verschillende manieren in het Patroon kan worden verweven. Misschien is het een gave van die mensen. De antwoorden zijn echter vaak duister. Als jullie hulp nodig hebben om erachter te komen wat jullie antwoorden betekenen, bied ik mijn diensten aan.’ Haar ogen schoten van de een naar de ander en Mart vloekte bijna. Ze geloofde er niets van dat hij geen antwoorden gekregen had. Tenzij het de gebruikelijke achterdocht van iedere Aes Sedai was. Rhand glimlachte zuinig. ‘En dan vertel je mij wat jij vroeg en welk antwoord ze gaven?’

Bij wijze van antwoord keek ze hem strak en onderzoekend aan en begaf zich toen naar de deur. Een kleine lichtbol, zo helder als een lantaarn, zweefde ineens voor haar uit en verlichtte de gang. Mart besefte dat hij beter zijn mond kon houden. Haar gewoon laten gaan en hopen dat ze vergat dat hij hier was geweest. Maar nog steeds ziedde iets van zijn boosheid in hem. Al die belachelijke dingen die ze gezegd hadden. Nou, misschien waren ze wel waar, als Moiraine dat zei, maar hij wilde die kerels bij de kraag vatten, of bij wat tussen die lappen voor een kraag doorging, en ze nog enkele zaken duidelijk laten maken.

‘Waarom kun je er niet tweemaal in, Moiraine?’ riep hij haar na. ‘Waarom niet?’ Hij vroeg haar bijna ook waarom ze zich daar zorgen maakten over ijzer en muziekinstrumenten, maar slikte dat haastig in. Hij kon dat niet weten, tenzij hij hun taal had begrepen. In de deuropening naar de gang bleef ze staan en hij kon niet zien of ze naar de ter’angreaal of naar Rhand keek. ‘Als ik alles wist, Martrim, hoefde ik geen vragen te stellen.’ Ze bleef nog wat langer de ruimte inturen – ze stónd naar Rhand te staren! – en verdween toen zonder er iets aan toe te voegen.

Een tijdlang stonden Rhand en Mart elkaar zwijgend op te nemen. ‘Heb jij gehoord wat je wilde weten?’ vroeg Rhand ten slotte. ‘En jij?’

Een heldere vlam sprong opeens op en zweefde boven Rhands handpalm. Niet de gladde lichtbol van de Aes Sedai maar een wilde vlam als van een fakkel. Toen Rhand aanstalten maakte om weg te gaan, stelde Mart een tweede vraag. ‘Ben je echt van plan die Witmantels thuis gewoon hun gang te laten gaan? Je weet dat ze op weg zijn naar Emondsveld. Als ze er al niet zijn. Gele ogen, de vervloekte Herrezen Draak. Het is allemaal te nauwkeurig.’

‘Perijn zal doen... wat hij moet doen om Emondsveld te redden,’ antwoordde Rhand met pijn in z’n stem. ‘En ik doe wat ik moet doen, of veel meer dan Emondsveld stort in elkaar, en door ergere dingen dan Witmantels.’

Mart staarde het licht na dat in de gang verdween, tot hij weer besefte waar hij was. Toen greep hij de lamp en haastte zich naar buiten. Rhuidean! Licht, wat moet ik doen?

Загрузка...