31 Geruststellingen

Ihvon was snel terug. ‘U kunt verder gaan, vrouw Alveren,’ zei hij slechts voordat hij en Tomas weer in de struiken verdwenen zonder zelfs maar een blaadje te laten ritselen.

‘Ze zijn erg goed,’ mompelde Gaul, die nog steeds argwanend om zich heen keek.

‘Een kind zou zich hier kunnen verbergen,’ zei Chiad, die een tak van een roodbesstruik wegsloeg. Maar ze bespiedde het struikgewas even scherp als Gaul.

Geen van de Aiel leek erop gebrand om verder te gaan. Het was nog geen tegenzin, en beslist geen angst, maar ze waren er zeker niet happig op. Perijn hoopte dat hij er ooit eens achter zou komen wat de gevoelens van de Aiel ten opzichte van Aes Sedai waren. Ooit. Vandaag was hij er ook niet al te happig op.

‘Laten we die Aes Sedai van u maar eens ontmoeten,’ zei hij stug. Het oude heelhuis was nog erger vervallen dan hij zich herinnerde. Het was een uitgestrekt huis dat scheef overhelde. De helft van de kamers had geen dak, en in een ervan rees een veertig voet hoge bittergom-boom op. Het woud rukte van alle kanten op. Een dik kluwen van ranken en doorns slingerde zich tegen de muren op en bedekte het laatste stuk dak met een groene deken. Hij dacht dat misschien alleen daardoor de bouwval overeind bleef staan. De voordeur was vrijgemaakt. Hij rook paarden en een vage geur van bonen en ham, maar vreemd genoeg niet de geur van een houtvuur.

Ze bonden hun dieren aan lage takken en volgden vrouw Alveren naar binnen, waar de wingerd voor de raamopeningen slechts weinig licht toeliet. De grote voorkamer was kaal, met stof in de hoeken en een paar spinnenwebben die bij een haastige schoonmaak over het hoofd waren gezien. Op de vloer lagen vier wollen dekens uitgerold, en er stonden zadels, zadeltassen en netjes dichtgebonden bundels tegen de muur. Een keteltje op een haardsteen verspreidde de etensgeur, ondanks het ontbreken van elk vuur. Een kleiner keteltje scheen voor theewater te zijn, dat bijna kookte. Twee Aes Sedai wachtten hen op. Marin Alveren maakte een haastige buiging en spuide een snelle waterval van voorstellen en verklaringen.

Perijn steunde met zijn kin op zijn boog. Hij herkende de Aes Sedai. Verin Matwin, gezet en met een vierkant gezicht. Ze had grijze strengen in haar haren, ondanks haar eeuwig jonge gladde Aes Sedai-trekken. Zoals alle zusters van de Bruine Ajah leken haar gedachten vaak de helft van de tijd gericht op haar speurtocht naar kennis, of die nu oud, nieuw of vergeten was. Maar soms, nu bijvoorbeeld, logenstraften haar donkere ogen de vage, dromerige uitdrukking, terwijl ze langs Marin heen keek met een nagelharde blik. Zij was volgens hem een van de twee Aes Sedai die behalve Moiraine van Rhand wisten, en hij vermoedde dat zij meer over hemzelf wist dan ze liet blijken. Haar ogen kregen al luisterend naar Marin weer die vage uitdrukking, maar in een ommezien had ze hem op haar eigen weegschaal gewogen en hem in haar eigen plannen verwerkt. Hij zou heel voorzichtig met haar moeten zijn.

De andere was een donkere, slanke vrouw in donkere groenzijden rijkleding, die scherp afstak tegen Verins eenvoudige bruine jurk met de inktvlekken op de mouwomslagen. Hij had haar nog nooit ontmoet en slechts eenmaal gezien. Alanna Mosvani was van de Groene Ajah, als hij het zich goed herinnerde. Een prachtige vrouw met lang, zwart haar en doordringende donkere ogen. Ook deze ogen keken hem onderzoekend aan, terwijl ze naar Marin luisterde. Hij herinnerde zich een opmerking van Egwene. Er zijn een paar Aes Sedai die niets van Rhand zouden moeten weten en te veel belangstelling voor hem aan den dag leggen. Elaida bijvoorbeeld, en Alanna Mosvani. Ik geloof niet dat ik een van beiden vertrouw. Misschien was het goed om Egwenes woorden ter harte te nemen, tot hij een eigen oordeel had gevormd. Hij spitste de oren toen Marin, nog steeds ietwat verdedigend, zei: ‘U vroeg naar hem, Verin Sedai. Perijn, bedoel ik. Naar alledrie de jongens, maar ook naar Perijn. De gemakkelijkste manier om te voorkomen dat hij gedood wordt, was om hem naar u te brengen. Het ontbrak me aan tijd dat eerst te vragen. Zegt u dat onder...’

‘Het is in orde, vrouw Alveren,’ onderbrak Verin haar op kalmerende toon. ‘Je hebt precies het goede gedaan. Perijn is nu in goede handen. Ik krijg zo bovendien de kans om meer over de Aiel te leren, en het is altijd een genoegen om met een Ogier te praten. Ik ga je uithoren, Loial. Ik heb een paar heel boeiende zaken in Ogierboeken gevonden.’ Loial gaf haar een warme glimlach; alles wat met boeken te maken had, scheen hem plezier te doen. Maar Gaul wisselde behoedzame blikken met Bain en Chiad.

‘Het is in orde, als u het maar geen tweede keer doet,’ zei Alanna streng. ‘Tenzij... Je bent alleen?’ vroeg ze aan Perijn, met een stem die geen aarzeling duldde. ‘Zijn de andere twee ook hier?’

‘Waarom zijn jullie hier?’ kaatste hij onmiddellijk terug. ‘Perijn!’ zei vrouw Alveren scherp. ‘Gedraag je! Mogelijk heb je daarginds in de wereld ruwe manieren opgepikt, maar hier, thuis, kun je zoiets maar beter vergeten.’

‘Laat maar,’ zei Verin. ‘Perijn en ik zijn inmiddels oude vrienden. Ik begrijp hem.’ Even glinsterden haar donkere ogen hem toe. ‘Wij zullen voor hem zorgen.’ Alanna’s koele woorden leken veel meer te betekenen.

Verin glimlachte en klopte op Marins schouder. ‘Je kunt maar beter teruggaan naar het dorp. We willen niet dat iemand zich gaat afvragen waarom je een wandelingetje in de bossen maakt.’ Vrouw Alveren knikte. Ze bleef bij Perijn staan en legde een hand op zijn arm. ‘Je weet dat ik met je meeleef,’ zei ze zacht. ‘Maar bedenk wel dat je dood niemand helpt. Doe wat de Aes Sedai je zeggen.’ Hij mompelde iets vaags, maar ze leek er tevreden mee. Toen vrouw Alveren weg was, zei Verin: ‘Wij voelen ook met je mee, Perijn. Als wij iets hadden kunnen doen, zouden we dat gedaan hebben.’

Hij wilde nu niet aan zijn familie denken. ‘Jullie hebben nog steeds geen antwoord op mijn vraag gegeven.’

‘Perijn!’ Faile slaagde erin vrouw Alverens toon bijna te evenaren, maar hij schonk er geen aandacht aan.

‘Waarom zijn jullie hier? Het is toch wel erg toevallig dat Witmantels én Trolloks én jullie tweeën precies tegelijk in Tweewater opduiken.’

‘Helemaal geen toeval,’ zei Verin. ‘O, het theewater kookt.’ Terwijl het geborrel verminderde, hield ze zich bezig met een handvol theeblaadjes voor de ketel en stuurde ze Faile voor enkele metalen mokken naar een pak bij de muur. Alanna had haar armen over elkaar geslagen en haar scherpe ogen, die strak op Perijn bleven gericht, vormden een vreemde tegenstelling met haar koele gelaatstrekken. ‘Ieder jaar,’ ging Verin door, ‘vinden we minder en minder meisjes die we het geleiden kunnen bijbrengen. Sheriam meent dat we de laatste drieduizend jaar misschien wel bezig zijn geweest die aanleg uit de hele mensheid te wieden door iedere mannelijke geleider te stillen. Het bewijs hiervoor, zegt ze, is dar we zo weinig mannen meer vinden. Bedenk maar eens: nog maar honderd jaar geleden vonden we er twee of drie in een jaar, en vijfhonderd jaar...’

Alanna kuchte. ‘Wat kunnen we anders, Verin? Ze krankzinnig laten worden? Het dwaze plan van de Witten volgen?’

‘Dat denk ik niet,’ zei Verin kalm. ‘Zelfs als we vrouwen konden vinden die de kinderen van gestilde mannen willen baren, is dat nog geen waarborg dat de kinderen kunnen geleiden, of meisjes zouden zijn. Ik heb voorgesteld om de aantallen te vergroten door de Aes Sedai zelf kinderen te laten krijgen. Alviarin zelf dus ook, aangezien zij het als eerste opperde, maar ze vond het niet leuk.’

‘Dat zal zeker niet,’ lachte Alanna. De plotselinge flits van verrukking, die haar doordringende, donkere blik liet verdwijnen, was een verrassing. ‘Ik wilde dat ik haar gezicht had kunnen zien.’

‘Haar uitdrukking was... belangwekkend,’ zei de Bruine zuster peinzend. ‘Rustig maar, Perijn. Ik zal je de rest van het antwoord geven. Thee?’

Hij probeerde niet meer boos te kijken, en ineens merkte hij dat hij op de vloer zat met zijn boog naast zich en een kom sterke thee in zijn handen. Iedereen zat in een kring in het midden van de kamer. Alanna nam het op zich uit te leggen waarom ze in Emondsveld waren, misschien om te voorkomen dat de andere Aes Sedai te veel af zou dwalen.

‘Hier in Tweewater, dat naar ik vermoed in geen duizend jaar door een Aes Sedai bezocht is, vond Moiraine twee vrouwen die niet alleen het geleiden konden Ieren, maar ook vrouwen die het was aangeboren. Bovendien hoorde ze van een ander die gestorven was omdat ze het vermogen niet kon beheersen.’

‘Om nog maar te zwijgen van drie ta’veren,’ murmelde Verin in haar thee.

‘Heb je enig idee,’ ging Alanna door, ‘hoeveel steden en dorpen we moeten bezoeken om drie meisjes te vinden bij wie dit vermogen aangeboren is? Het enige wonder is dat het zo lang heeft geduurd om hier naar meer te komen zoeken. Het oude bloed is hier in Tweewater heel sterk. We waren al een week in Wachtheuvel voor de Kinderen aankwamen, en we hebben terdege opgepast niemand, behalve de vrouwenkring daar, te onthullen wie wij waren. In die paar dagen vonden we vier meisjes die opgeleid kunnen worden, en ik geloof dat één ervan een aangeboren vermogen bezit.’

‘Het is moeilijk om er zeker van te zijn,’ voegde Verin eraan toe. ‘Ze is nog maar twaalf. Geen enkel meisje komt in de buurt van Egwenes of Nynaeves kracht, maar het is niettemin een opmerkelijk aantal. Er kunnen er ook nog twee of drie op de boerderijen buiten Wachtheuvel wonen. We kregen de kans niet om de meisjes hier of verder naar het zuiden te onderzoeken. Tarenveer was een teleurstelling, moet ik zeggen. Te veel vermenging met bloedlijnen vanbuiten, denk ik.’ Perijn moest toegeven dat het zinnig klonk. Maar het gaf niet op al zijn vragen antwoord, en niet alle twijfel was weggenomen. Hij ging verzitten en strekte zijn benen. De speerwond in zijn dij deed pijn. ik begrijp niet waarom jullie je hier verbergen. De Witmantels nemen onschuldige mensen gevangen en jullie zitten hier maar. Trolloks stropen kennelijk heel Tweewater af en jullie zitten hier maar.’ Loial bromde iets. Perijn ving iets op van ‘Aes Sedai boos maken’ en ‘horzelnest’, maar hij bleef doorhameren. ‘Waarom doen jullie niets? Jullie zijn Aes Sedai! Bloedvuur, waarom doen jullie niets?’

‘Perijn!’ siste Faile, voordat ze zich met een verontschuldigende glimlach tot Verin en Alanna wendde. ‘Vergeef hem alstublieft. Moiraine Sedai heeft hem verwend. Ik neem aan dat haar karakter wat gemakkelijker is en dat ze hem te veel ruimte heeft geboden. Wees niet boos op hem. Hij zal zich beter gedragen.’ Ze wierp hem een scherpe blik toe, waarmee ze aangaf dat het ook voor zijn oren bestemd was, zelfs nog meer. Hij keek al even woest terug. Ze had niet het recht zich hierin te mengen.

‘Gemakkelijk van karakter?’ zei Verin met knipperende ogen. ‘Moiraine? Daar heb ik nooit iets van gemerkt.’

Alanna gebaarde Faile te zwijgen. ‘Je begrijpt het in ieder geval niet,’ zei de Aes Sedai kil tegen Perijn. ‘Je begrijpt de beperkingen waaronder we moeten werken niet. De Drie Geloften zijn niet zomaar woorden. Ik heb twee zwaardhanden naar deze streek meegenomen.’ De Groenen waren de enige Ajah die meerdere zwaardhanden bonden; hij had gehoord dat sommigen er drie of vier hadden. ‘De Kinderen namen Owein te pakken toen hij een veld overstak. Ik voelde elke pijl die hem trof, tot hij stierf. Ik voelde hem sterven. Als ik daar geweest was, had ik hem en mijzelf met de Kracht kunnen verdedigen. Maar ik mag de Kracht niet voor wraak aanwenden. De Geloften staan dat niet toe. De Kinderen zijn bijna even vuig als sommige mensen, maar het zijn geen Duistervrienden, en om die reden zijn ze veilig voor de Kracht, behalve in het geval van zelfverdediging. Hoezeer we dat begrip ook willen rekken, er is een grens.’

‘Wat de Trolloks betreft,’ voegde Verin eraan toe, ‘we hebben er een aantal te pakken genomen, en ook twee Myrddraal, maar er zijn grenzen. Op de een of andere manier kunnen Halfmannen voelen dat er geleid wordt. Als we daardoor een paar honderd Trolloks aantrekken, kunnen we heel weinig doen, alleen vluchten.’

Perijn krabde aan zijn baard. Hij had dit kunnen verwachten, moeten weten. Hij had Moiraine zien strijden tegen Trolloks en hij besefte enigszins wat ze kon en wat niet. Hij besefte ook dat hij had zitten denken aan hoe Rhand alle Trolloks in de Steen had gedood. Maar Rhand was sterker dan deze Aes Sedai, waarschijnlijk sterker dan allebei samen. Nou ja, of ze hem hielpen of niet, hij was nog steeds van plan om elke Trollok in Tweewater af te maken. Nadat hij Marts familie en de Lohans had bevrijd. Als hij er maar zorgvuldig genoeg over nadacht, zou hij een manier vinden. Zijn dij deed ontzettend zeer. ‘Je bent gewond.’ Alanna zette haar kom op de vloer, kwam naar hem toe en knielde naast hem neer. Ze nam zijn hoofd in haar handen. Er ging een tinteling door hem heen. ‘Ja, ik zie het. Me dunkt dat je dit niet bij het scheren hebt opgelopen.’

‘Van de Trolloks, Aes Sedai,’ zei Bain. ‘Toen we in de bergen uit de saidinwegen kwamen.’ Chiad raakte haar arm aan en ze zweeg. ‘Ik heb de saidinpoort vergrendeld,’ voegde Loial er snel aan toe. ‘Niemand kan die gebruiken, tenzij hij aan deze kant wordt geopend.’ ik dacht al dat ze op die manier hierheen kwamen,’ mompelde Verin half in zichzelf. ‘Moiraine heeft verteld dat ze de saidinwegen gebruikten. Vroeg of laat zal dat ons nog in grote problemen brengen.’ Perijn vroeg zich af aan welke problemen ze dacht. ‘De wegen,’ zei Alanna, die nog steeds zijn hoofd vasthield. ‘Ta’veren! Jonge helden!’ Ze zei het goedkeurend maar er klonk ook iets van een verwensing in door.

‘Ik ben geen held,’ zei hij onaangedaan. ‘De wegen waren de snelste manier om hier te komen. Dat is alles.’

De Groene zuster praatte door alsof hij niets gezegd had. ik zal nooit begrijpen waarom de Amyrlin Zetel jullie drie je gang liet gaan. Elaida kreeg de stuipen van jullie, en zij zei het hardop, maar ze is niet de enige. Nu de zegels verzwakken en de Laatste Slag nadert, zijn drie loslopende ta’veren wel het laatste wat we nodig hebben. Ik zou ieder van jullie hebben gestrikt, zelfs gebonden.’ Hij probeerde zich los te maken, maar ze verstevigde haar greep en glimlachte, ik ben nog niet zo ver van de gebruiken gedwaald dat ik een man tegen zijn wil zou binden. Nog niet.’ Hij wist niet hoever ze daar nog vandaan was; de glimlach bereikte haar ogen niet. Ze liet haar vinger over de half geheelde snede op zijn wang glijden. ‘Het is te lang geleden sinds je die hebt opgelopen. Zelfs Heling zou een litteken achterlaten.’ ik hoef er niet mooi uit te zien,’ mopperde hij. Alleen maar gezond genoeg om te doen wat hij moest doen. Faile lachte luid. ‘Wie heeft u dat verteld?’ zei Faile, en ze wisselde, heel verrassend, een glimlach met Alanna uit.

Perijn fronste en vroeg zich af of ze hem voor de gek hielden, maar voor hij iets kon zeggen raakte de Heling hem alsof hij in ijs veranderde. Hij kon slechts hijgen. Die paar tellen voordat Alanna hem losliet, leken eindeloos.

Toen hij zijn adem terug had, hield de Groene zuster haar handen rond het vlammend rode haar van Bain. Verin zorgde voor Gaul, en Chiad probeerde haar linkerarm uit en zwaaide hem met een tevreden gezicht heen en weer.

Faile nam Alanna’s plaats naast Perijn in en streek met een vinger over zijn wang en het litteken onder zijn oog. ‘Een teken van schoonheid,’ zei ze met een kleine glimlach. ‘Een wat?’

‘O, iets wat sommige Domani doen. Zomaar iets.’ Ondanks haar glimlach, of misschien juist daardoor, keek hij boos en achterdochtig. Ze hield hem voor de gek, alleen begreep hij niet precies hoe.

Ihvon gleed de kamer in, fluisterde wat in Alanna’s oor en verdween weer naar buiten. Hij maakte amper geluid, zelfs niet op de houten vloer. Even later kondigde het schrapen van laarzen op de trap nieuwe bezoekers aan.

Perijn sprong overeind toen Tham Altor en Abel Cauton in de deuropening verschenen. Ze hadden hun bogen in de hand en zagen er in hun verfomfaaide kleren en met hun twee dagen oude, grijzige baarden uit als mannen die in de buitenlucht hadden geslapen. Ze hadden gejaagd; er hingen vier konijnen aan Thams riem en drie aan die van Abel. Het wras duidelijk dat ze van de Aes Sedai wisten, en van bezoekers, maar ze staarden verbijsterd naar Loial met zijn pluimoren en brede snoet. Toen Tham de Aiel zag, gleed er een flits van herkenning over zijn open, verweerde gezicht.

Thams blik bleef even nadenkend op hen rusten, totdat hij Perijn ontwaarde, met een schok die bijna even groot was als toen hij Loial zag. Hij was een stevige man met een brede borstkas. Ondanks zijn bijna grijze haar leek hij het soort man dat slechts bij een aardbeving zou wankelen, en dat er meer moest gebeuren om hem te verrassen. ‘Perijn, jongen!’ riep hij uit. is Rhand bij je?’

‘En Mart?’ voegde Abel er gretig aan toe. Hij was een ouder en grijzer evenbeeld van Mart, maar met ernstiger ogen. Een man met een lenige stap die met de jaren niet veel omvangrijker was geworden. ‘Het gaat goed met ze,’ zei Perijn. ‘Ze zijn in Tyr.’ Uit zijn ooghoeken ving hij Verins blik op; ze wist heel goed wat Tyr voor Rhand betekende. Alanna leek er helemaal geen aandacht aan te besteden. ‘Ze zouden meegekomen zijn als ze hadden geweten hoe ernstig de toestand hier was.’ Dat was waar, daar was hij zeker van. ‘Mart brengt zijn tijd door met dobbelen – en winnen – en het kussen van de meisjes. Rhand... nou, toen ik Rhand voor het laatst zag, droeg hij een mooie jas en had hij een aardig, goudblond meisje aan zijn arm.’

‘Dat klinkt als mijn Mart,’ grinnikte Abel.

‘Misschien is het maar goed dat ze niet gekomen zijn,’ zei Tham langzamer, ‘met al die Trolloks. En de Witmantels...’ Hij haalde zijn schouders op. ‘Je weet dat de Trolloks zijn teruggekomen?’ Perijn knikte. ‘Had die Aes Sedai gelijk? Moiraine. Zaten ze die Winteravond achter jullie drieën aan? Ben je er ooit achter gekomen waarom?’ De Bruine zuster keek Perijn waarschuwend aan. Alanna ging helemaal op in het nazoeken van haar zadeltassen, maar hij dacht dat ze nu meeluisterde. Toch was dat niet de reden van zijn aarzeling. Hij kon met geen mogelijkheid Tham onthullen dat zijn zoon kon geleiden, dat Rhand de Herrezen Draak was. Hoe kon je een man zoiets vertellen? In plaats daarvan zei hij: ‘Dat zult u Moiraine moeten vragen. Aes Sedai vertellen je niet meer dan ze moeten.’

‘Dat heb ik gemerkt,’ zei Tham droog.

Beide Aes Sedai luisterden nu echt mee en maakten daar geen geheim van. Alanna trok een ijzige wenkbrauw naar Tham op, en Abel schuifelde met zijn voeten alsof hij dacht dat Tham zijn geluk op de proef stelde. Maar er was meer dan een blik voor nodig om Tham schrik aan te jagen.

‘Kunnen we buiten even praten?’ vroeg Perijn aan de twee mannen, ik heb wat frisse lucht nodig.’ Hij wilde praten zonder toekijkende en meeluisterende Aes Sedai, maar dat kon hij moeilijk zeggen. Tham en Abel stemden ermee in. Ze wilden misschien net zo graag aan Verins en Alanna’s aandacht ontsnappen, maar ze moesten eerst de konijnen kwijt, die ze allemaal aan Alanna gaven. ‘We wilden er twee voor onszelf houden, maar het ziet ernaar uit dat jullie meer monden te voeden hebben.’

‘Het is niet nodig.’ De Groene zuster zei het alsof ze het al eerder had gezegd.

‘We betalen graag voor wat we krijgen,’ zei Tham op dezelfde toon. ‘De Aes Sedai waren zo vriendelijk om ons met hun Heling te helpen,’ voegde hij er voor Perijn aan toe, ‘en we willen wat welwillendheid opbouwen voor het geval we het weer nodig hebben.’ Perijn knikte. Hij kon begrijpen waarom ze geen geschenk van de Aes Sedai wilden hebben. Het oude spreekwoord luidde: Aan een geschenk van een Aes Sedai zit altijd iets vast. Nou, hij wist hoe waar dat kon zijn. Maar het maakte niet uit of je het geschenk aannam of ervoor betaalde; Aes Sedai wisten je toch aan hun haak te slaan. Verin sloeg hem met een glimlachje gade, alsof ze wist wat hij dacht. Toen de drie mannen met hun bogen naar buiten liepen, kwam Faile overeind om achter hen aan te gaan. Perijn schudde zijn hoofd en tot zijn verbazing ging ze weer zitten. Hij vroeg zich af of ze ziek was. Buiten wachtte hij nog even, zodat Tham en Abel Stapper en Zwaluw konden bewonderen, en vervolgens kuierden ze een stukje onder de bomen door. De zon gleed naar het westen en de schaduwen werden langer. De mannen maakten een paar grappen over zijn baard, maar zeiden helemaal niets over zijn ogen. Vreemd genoeg hinderde hem dat helemaal niet. Hij had grotere zorgen dan iemands gedachten over zijn vreemde ogen.

Op Abels vraag of ‘dat ding’ goed was als soepfilter, wreef hij zijn baard en zei zachtmoedig: ‘Faile vindt het leuk.’

‘Aha,’ gniffelde Tham. ‘Dat is het meisje, niet? Ze heeft iets vurigs, jongen. Die zal je in je slaap warm houden en je zult moeite hebben boven en onder uit elkaar te houden.’

‘Er is maar één manier om met dat soort meisjes om te gaan,’ zei Abel knikkend. ‘Laat haar geloven dat ze de zaken regelt. Als het dan echt belangrijk is, en jij zegt dat het anders moet, dan heb je, tegen de tijd dat ze over de schok heen is, de zaken geregeld zoals jij ze wilt hebben, en dan is het voor haar te laat om jou te dwingen het te veranderen.’

Dat leek sterk op wat vrouw Alveren aan Faile had verteld over haar aanpak van mannen. Hij vroeg zich af of Abel en Marin hierover van gedachten hadden gewisseld. Niet zo waarschijnlijk. Misschien loonde het de moeite het bij Faile uit te proberen, hoewel zij, hoe dan ook, altijd haar zin -leek te krijgen.

Hij gluurde over zijn schouder. Het heelhuis was bijna helemaal achter de bomen verborgen. Ze moesten buiten het bereik van de oren van de Aes Sedai zijn. Hij luisterde zorgvuldig en haalde diep adem. Ergens in de verte trommelde een specht. Boven hun hoofden, tussen de bladeren, zaten eekhoorns, en niet lang geleden was een vos langsgekomen met zijn prooi, een konijn. Behalve hen drieën rook hij nergens mensen, niets wat een onzichtbare zwaardhand verried. Misschien was hij te voorzichtig, maar, terecht of niet, hij vond het al te toevallig dat beide Aes Sedai vrouwen waren die hij eerder had ontmoet. De ene zuster iemand die Egwene niet vertrouwde en de andere een vrouw van wie hij zich afvroeg of hij haar zelf wel vertrouwde. ‘Zitten jullie hier?’ vroeg hij. ‘Met Verin en Alanna?’

‘Nauwelijks,’ zei Abel. ‘Hoe kan een man onder één dak slapen met Aes Sedai? Wat er aan dak over is.’

‘We vonden dit een goede plaats om ons te verbergen,’ zei Tham, ‘maar zij waren ons al voor. Ik denk dat die zwaardhanden ons allebei gedood zouden hebben als Marin en enkele andere vrouwen van de vrouwenkring er niet waren geweest.’

Abel grimlachte, ik geloof dat ze tegengehouden werden toen de Aes Sedai hoorden wie wij waren. Wie onze zoons waren, bedoel ik. Ze hebben naar mijn smaak veel te veel belangstelling voor jullie.’ Hij aarzelde en plukte aan zijn boog. ‘Die Alanna liet zich ontvallen dat jullie ta’veren waren. Alledrie. Ik heb gehoord dat Aes Sedai niet kunnen liegen.’

‘Ik heb er bij mezelf niets van gemerkt,’ zei Perijn droog. ‘Of bij Mart.’ Toen hij Rhand niet noemde, keek Tham hem even aan – hij moest beter leren liegen, proberen zijn eigen geheimen en die van anderen beter te bewaren – maar de oudere man zei alleen: ‘Misschien weten jullie gewoon niet waarnaar je moet kijken. Hoe komt het dat je met een Ogier en drie Aiel reist?’

‘De laatste marskramer die ik tegenkwam, zei dat de Aiel aan deze kant van de Rug van de Wereld waren,’ bracht Abel naar voren, ‘maar ik geloofde hem niet. Hij zei dat hij gehoord had dat er Aiel in Morland waren, in zo’n land nog wel, of misschien Altara. Hij wist niet zeker waar, maar het was een heel eind van de Woestenij.’

‘Dat heeft allemaal met ta’veren niets te maken,’ zei Perijn. ‘Loial is een vriend, die mij kwam helpen. Gaul is ook een vriend, geloof ik. Bain en Chiad kwamen met Faile mee, niet met mij. Het is allemaal nogal ingewikkeld, maar het gebeurde gewoon. Het heeft met ta’veren niets te maken.’

‘Hoe dan ook,’ zei Abel, ‘de Aes Sedai hebben een hoop belangstelling voor jullie jongens. Tham en ik zijn vorig jaar helemaal naar Tar Valon, naar de Witte Toren gereisd om uit te zoeken waar jullie waren. We konden er nauwelijks een vinden die toegaf dat ze jullie namen kende, maar het was duidelijk dat ze iets verborgen. Voor we uitgebogen waren, zette de Hoedster van de Kronieken ons op een boot die de rivier afvoer, onze zakken vol goud en onze hoofden suizend van vage geruststellingen. Het zint me niet dat de Toren Mart op de een of andere manier gebruikt.’

Perijn had Marts vader graag willen vertellen dat er helemaal niets aan de hand was, maar hij was er niet zo zeker van dat hij zo’n grote leugen met een uitgestreken gezicht kon vertellen. Moiraine hield Mart niet in de gaten vanwege zijn aanstekelijke grijns; Mart was al even diep bij de Toren betrokken als hij, misschien nog wel meer. Ze waren er alledrie mee verbonden, en de Toren hield de touwtjes vast. Het bleef een tijdlang stil, tot Tham ten slotte zei: ‘Jongen, ik heb slecht nieuws over je familie.’

‘Ik weet het,’ zei Perijn snel, en opnieuw viel er een stilte waarin ze alledrie naar hun laarzen staarden. Er was stilte nodig. Een paar momenten om die pijnlijke gevoelens de baas te kunnen, om hun verlegenheid te verbergen dat die pijn zo duidelijk was te zien op hun gezichten.

Er flapperden een paar vleugels. Perijn keek op en zag vijftig pas verder een grote raaf in een eik neerstrijken, die zijn zwarte kraalogen duidelijk op de drie mannen had gericht. Zijn hand vloog naar zijn pijlkoker, maar toen hij de veertjes tot aan zijn wang trok, troffen reeds twee pijlen de raaf. Tham en Abel hadden al een nieuwe pijl op hun boog en hun ogen zochten de bomen en de lucht af naar meer zwarte vogels. Er was niets te zien.

Thams schot had de raaf in de kop getroffen, wat geen verrassing was en evenmin toeval. Perijn had niet gelogen toen hij Faile had verteld dat deze twee mannen beter schoten dan hij. Niemand in Tweewater kon Tham op de boog evenaren.

‘Smerige beesten,’ gromde Abel, en zette een voet op de vogel om zijn pijl los te trekken. Hij maakte de pijlpunt in de grond schoon en schoof hem terug in zijn koker. ‘Ze zitten tegenwoordig overal.’

‘De Aes Sedai hebben ons erover verteld,’ zei Tham. ‘Ze bespieden ons voor de Schimmen, en wij hebben dat doorgegeven. De vrouwenkring ook. Niemand lette er echt op, tot ze schapen aanvielen, ogen uitpikten en er enkele doodden. Het scheren zal dit jaar toch al weinig opbrengen. Het zal wel niet veel uitmaken. Met al die Witmantels en Trolloks betwijfel ik of we dit jaar veel kooplieden voor onze wol zullen zien.’

‘Een of andere dwaas is er helemaal gek van geworden,’ voegde Abel eraan toe. ‘Misschien wel meer dan een. We hebben allerlei dode dieren gevonden. Konijnen, herten, vossen, zelfs een beer. Gedood en achtergelaten om weg te rotten. Meestal niet eens gevild. Het is een man, of mannen, geen Trollok; ik vond laarsafdrukken. Groot voor een man, maar te klein voor Trolloks. Een schande en een verspilling.’ Slachter. Slachter was hier, niet alleen in de wolfsdroom. Slachter en Trolloks. De man in de droom was hem bekend voorgekomen. Perijn schoof met zijn laars aarde en bladeren over de dode raaf. Er zou later nog genoeg tijd voor Trolloks zijn. Een heel leven, als dat nodig mocht zijn. ik heb Mart beloofd dat ik op Bode en Eldrin zou passen, baas Cauton. Hoe moeilijk zal het zijn om hen en de anderen vrij te krijgen?’

‘Moeilijk,’ zuchtte Abel. Zijn gezicht zakte in en plotseling zag hij er meer dan oud uit. ‘Erg moeilijk. Ik kwam zo dichtbij dat ik Natti kon zien, nadat ze haar hadden opgepakt. Ze liep bij de tent waar ze iedereen vasthouden. Ik kon haar zien, met een paar honderd Witmantels tussen ons in. Ik werd wat onvoorzichtig en een van hen joeg een pijl door me heen. Als Tham me niet naar de Aes Sedai had meegesleurd...’

‘Het is een vrij groot kamp,’ zei Tham, ‘net onder Wachtheuvel. Zeven- of achthonderd man. Dag en nacht groepen verkenners, vooral tussen Wachtheuvel en Emondsveld. Als ze zich meer zouden verspreiden, zou het gemakkelijker voor ons zijn, maar met uitzondering van Tarenveer hebben ze de rest van Tweewater aan de Trolloks overgelaten. Het is erg slecht bij Devenrit, heb ik gehoord. Bijna elke nacht wordt er een boerderij in brand gestoken. Hetzelfde gebeurt tussen Wachtheuvel en Tarenveer. Het zal moeilijk zijn om Natti en de anderen te bevrijden, en daarna moeten we er maar op hopen dat ze van de Aes Sedai hier mogen blijven. Die twee zijn niet blij als iedereen weet waar ze zitten.’

‘Maar iemand zal ze toch willen verbergen,’ protesteerde Perijn. ‘U kunt me niet vertellen dat iedereen zich van u heeft afgekeerd? Ze geloven toch niet echt dat jullie Duistervrienden zijn?’ Zelfs terwijl hij het zei, herinnerde hij zich Cen Buin.

‘Nee, dat niet,’ zei Tham, ‘behalve een paar dwazen. Er is genoeg volk om ons een maaltijd te geven of een nacht in de schuur, en soms zelfs een bed, maar je moet begrijpen dat ze zich onbehaaglijk voelen als ze mensen helpen die door de Witmantels worden gezocht. Je kunt het ze niet kwalijk nemen. Het leven is erg hard geworden en de meeste mannen proberen zoveel mogelijk voor hun eigen familie te zorgen. Iemand vragen om Natti en de meisjes op te nemen, en Haral en Alsbet... Dat zou weieens te veel kunnen zijn.’

‘Ik had de mensen in Tweewater beter gedacht,’ bromde Perijn. Abel glimlachte zwakjes. ‘De meeste mensen voelen zich tussen twee molenstenen zitten, Perijn. Ze hopen slechts dat ze tussen de Witmantels en de Trolloks niet vermalen worden.’

‘Ze moeten eens stoppen met hopen en iets gaan doen.’ Even voelde Perijn zich beschaamd. Hij woonde hier niet, hij wist niet hoe het hier was. Maar hij had nog steeds gelijk. Zolang de mensen zich achter de Kinderen van het Licht verborgen, zouden ze zich elke gril van de Kinderen moeten laten welgevallen, of het nou het oppakken van boeken, van vrouwen of van kinderen was. ‘Morgen ga ik naar dat Witmantelkamp kijken. Er moet een manier zijn om ze te bevrijden. En als ze eenmaal vrij zijn, kunnen we ons bezig gaan houden met de Trolloks. Een zwaardhand heeft me ooit verteld dat de Trolloks de Aiehvoestenij “Stervensgrond” noemen. Ik ben van plan ervoor te zorgen dat ze die naam aan Tweewater geven.’

‘Perijn,’ begon Tham, en hield op. Hij keek bezorgd. Perijn wist dat zijn ogen het licht opvingen, daar in de schaduwen onder de eik. Zijn gezicht voelde aan alsof het uit steen gehouwen was. Tham zuchtte. ‘Eerst kijken we wat we met Natti en de anderen kunnen doen. Dan kunnen we beslissen wat we aan de Trolloks doen.’

‘Laat het niet aan jezelf vreten, jongen,’ zei Abel zacht. ‘Haat kan groeien tot het al het andere in jezelf heeft verbrand.’

‘Er vreet niets aan me,’ zei Perijn met vlakke stem tegen hen. ik ben alleen van plan te doen wat gedaan moet worden.’ Hij liet zijn duim langs de rand van zijn bijl glijden. Wat gedaan moet worden.

Dain Bornhald hield zichzelf kaarsrecht in het zadel, terwijl de groep van honderd man Wachtheuvel naderde. Minder dan honderd nu. Over elf zadels lagen in mantels gewikkelde lichamen gebonden en nog eens drieëntwintig man verzorgden hun wonden. De Trolloks hadden een keurige hinderlaag gelegd; het zou gelukt zijn tegen krijgslieden die minder goed geoefend waren en minder taai dan de Kinderen. Wat hem hinderde was dat dit zijn derde verkenning was die zo was aangevallen. Geen toevallig treffen, geen ontmoeting met Trolloks die aan het moorden en branden waren, maar een geplande aanval. En alleen afdelingen die door hem werden aangevoerd. De Trolloks probeerden de andere te ontwijken. Dat feit riep zorgelijke vragen op, en zijn eigen antwoorden gaven geen oplossing.

De zon begon te dalen. Onder de tientallen rietdaken van het dorp op de heuvel verschenen al een paar lichtjes. Het enige dak met dakpannen was zichtbaar op de top; het was van herberg Het Witte Zwijn. Op een andere avond zou hij naar boven gegaan zijn voor een beker wijn, ondanks de stilte die neerdaalde bij het zien van een witte mantel met een gouden zonnekrans. Hij dronk zelden, maar soms had hij er behoefte aan bij mensen buiten de kring van Kinderen te zijn; na een poosje waren ze geneigd zijn aanwezigheid te vergeten en begonnen ze weer onder elkaar te lachen en te praten. Een andere avond. Vanavond wilde hij alleen zijn, om na te denken. Het was heel druk bij het honderdtal bonte woonwagens die op minder dan een halve span onder aan de heuvel stonden. Mannen en vrouwen, gekleed in nog fellere kleuren dan hun wagens, keken paarden en tuigen na en laadden dingen in die wekenlang in het kamp gelegen hadden. Het Trekkende Volk leek zijn naam eer aan te willen doen, mogelijk al bij de dageraad.

‘Farran!’ De forse honderdman spoorde zijn paard aan en Bornhald knikte naar de Tuatha’an-karavaan. ‘Geef aan de Zoeker door dat als hij met zijn volk verder wil trekken, ze naar het zuiden moeten gaan.’ Zijn kaarten zeiden dat de Taren alleen maar bij Tarenveer kon worden overgestoken, maar zodra hij de rivier was overgestoken, had hij ondervonden hoe verouderd die kaarten waren. Zolang hij het kon voorkomen, mocht niemand Tweewater uit om zijn werk misschien in een ravijn te laten vallen. ‘En Farran? Het gebruik van laarzen en vuisten is niet nodig, ja? Woorden volstaan. Deze Raen heeft oren.’

‘Zoals u beveelt, heer Bornhald.’ De honderdman klonk slechts een klein beetje teleurgesteld. Hij raakte zijn hart meteen gepantserde vuist aan en keerde zijn paard naar het kamp van de Tuatha’an. Hij zou het niet leuk vinden, maar hij zou gehoorzamen. Hij mocht het Trekkende Volk dan verachten, maar hij was een goed krijgsman. Het zicht op zijn eigen kamp vervulde Bornhald even met trots; de lange, nette rij tenten met puntdaken, de palen waaraan de paarden netjes naast elkaar aangelijnd waren. Zelfs hier, in deze Lichtverzaakte hoek van de wereld, hielden de Kinderen zich staande. Ze stonden geen moment toe dat de orde verslapte. Het was Lichtverzaakt. Dat bewezen de Trolloks wel. Als zij boerderijen in brand staken, betekende dat slechts dat maar enkelen hier zuiver waren. Enkelen. De rest boog, zei ‘Ja, heer,’ en ‘Zoals u wenst, heer,’ maar ging koppig zijn eigen gang zodra hij hen de rug had toegekeerd. Bovendien verborgen zij een Aes Sedai. Op hun tweede dag ten zuiden van de Taren hadden ze een zwaardhand gedood; de verandermantel van de man was bewijs genoeg. Bornhald haatte de Aes Sedai, die met de Ene Kracht knoeiden alsof het niet genoeg was dat zij al eenmaal de wereld hadden gebroken. Ze zouden het weer doen als ze niet tegengehouden werden. Zijn goede stemming smolt weg als lente sneeuw.

Zijn ogen vonden de tent waar de gevangenen in moesten blijven, behalve als ze overdag, een tegelijk, even buiten mochten komen. Niemand zou proberen om te ontsnappen als dat inhield dat hij de anderen moest achterlaten. Niet dat ze verder dan tien stappen zouden komen – aan beide kanten van de tent stond een bewaker en op tien pas afstand waren nog eens twintig Kinderen – maar hij wilde zo weinig mogelijk moeilijkheden. Moeilijkheden riepen meer moeilijkheden op. Als de gevangenen ruw behandeld moesten worden, zou het weerstand in het dorp oproepen, zo erg dat er iets aan gedaan moest worden. Byar was een dwaas. Hij – maar ook anderen, vooral Farran -wilde de gevangenen ondervragen. Bornhald was geen Ondervrager en hij hield niet van hun werkwijze. En hij was niet van plan om Farran in de buurt van de meisjes te laten komen, ook al waren het volgens Ordeith Duistervrienden.

Duistervrienden of geen Duistervrienden, hij besefte steeds beter dat hij eigenlijk maar één Duistervriend wilde grijpen. Hij wilde op de eerste plaats Perijn Aybara, dan pas de Trolloks of de Aes Sedai. Hij kon Byars verhalen nauwelijks geloven dat de man met wolven omging, maar Byar was op één punt duidelijk geweest: door Aybara was Bornhalds vader in de val van Duistervrienden gelopen en had Geofram Bornhald op de Kop van Toman door de hand van die Seanchaanse Duistervrienden en hun bondgenoten, de Aes Sedai, de dood gevonden. Als de Lohans niet gauw gingen praten, zou hij Byar misschien de vrije hand geven met de smid. De man zou breken, of zijn vrouw, terwijl ze toekeek. Een van hen zou hem de weg wijzen om Perijn Aybara te vinden.

Toen hij voor zijn tent afsteeg, stond Byar er al om hem te ontmoeten, strak en mager als een vogelverschrikker. Bornhald keek met afkeer naar een veel kleiner tentenkamp dat van de rest gescheiden was. De wind kwam uit die richting en hij kon het andere kamp ruiken. Ze hielden hun paarden of zichzelf niet schoon, ik neem aan dat Ordeith terug is?’

‘Ja, heer Bornhald.’ Byar hield op en Bornhald keek hem vragend aan. ‘Ze melden een schermutseling met Trolloks, in het zuiden. Twee doden en zes gewonden, beweren ze.’

‘En wie zijn de doden?’ vroeg Bornhald rustig. ‘Kind Joelin en Kind Gomanes, heer Bornhald.’ Byars gezichtsuitdrukking veranderde niet.

Bornhald trok langzaam zijn met staal gevoerde pantserhandschoenen uit. Het waren de twee die hij had meegestuurd om Ordeith te begeleiden, om te zien wat hij op zijn zuidelijke rooftochten uithaalde. Hij hield zijn stem zorgvuldig in bedwang.

‘Mijn groeten aan meester Ordeith, Byar, en... Nee! Niet mijn groeten. Zeg hem, in deze woorden, dat ik zijn magere botten voor me wil hebben. Zeg hem dat, Byar, en neem hem mee, al moet je hem ervoor in de boeien slaan, hem en die smerige ellendelingen die de Kinderen zo schaden. Ga.’

Bornhald verborg zijn woede tot hij in zijn tent was en de flap was dichtgemaakt. Toen veegde hij met een grauw de kaarten en de schrijf-doos van zijn kamptafel. Ordeith dacht zeker dat hij met een dwaas te maken had. Twee keer had hij mannen met die kerel meegestuurd en twee keer waren zij de enige gesneuvelden in ‘een schermutseling met de Trolloks’, terwijl er nauwelijks gewonden bij de anderen waren. Altijd in het zuiden. De man was bezeten van Emondsveld. Hij zou daar zijn eigen kamp hebben opgezet als het niet... Dat had nu geen zin meer. Hij had de Lohans hier. Zij zouden hem hoe dan ook Perijn Aybara geven. Wachtheuvel was een veel betere plaats, als hij snel naar Tarenveer moest trekken. Krijgsbelangen gingen vóór persoonlijke belangen.

Voor de duizendste keer vroeg hij zich af waarom de kapiteinheer-gebieder hem hierheen had gezonden. De mensen leken net als degenen die hij op wel honderd andere plaatsen was tegengekomen, met uitzondering van de Tarenveerders, die als enigen geestdriftig hun eigen Duistervrienden wilden uitwieden. De rest keek stuurs en koppig toe als de Drakentand op een deur gekrast werd. Een dorp wist altijd wie de ongewenste dorpelingen waren; met een beetje aanmoediging waren ze altijd bereid om zich te zuiveren en werden Duistervrienden tegelijk opgeveegd met alle anderen die de dorpelingen kwijt wilden. Hier echter niet. De zwarte vegen van een scherpe tand op een deur had net zoveel uitwerking als een nieuw laagje witkalk. En de Trolloks. Had Pedron Nial geweten dat er Trolloks zouden komen toen hij die bevelen uitschreef? Hoe kon hij dat weten? Maar als dat niet zo was, waarom had hij dan zoveel Kinderen uitgestuurd dat ze een kleine opstand in de kiem konden smoren? En waarom had de kapiteinheer-gebieder hem in Lichtsnaam opgezadeld met een moordlustige gek?

De tentflap sloeg opzij en Ordeith kwam vol branie binnen. Zijn mooie grijze mantel was met zilver afgezet maar toonde vuile vlekken. Ook zijn magere strot boven zijn kraag, die hem op een schildpad deed lijken, was smerig. ‘Een goede avond, heer Bornhald. Een genadige avond, en een prachtige.’ De Lugardse tongval was vandaag goed te horen.

‘Wat is er gebeurd met Kind Joelin en Kind Gomanes, Ordeith?’

‘Zulk een verschrikkelijke toestand, heer. Toen we de Trolloks tegenkwamen, was Kind Gomanes dapper...’ Bornhald sloeg hem met zijn handschoenen in het gezicht. De knokige man wankelde achteruit, legde een hand op zijn gespleten lip en bekeek het bloed op zijn vingers. De glimlach was niet langer spottend. Hij had nu iets van een gifslang. ‘Ben je vergeten wie mijn aanstelling getekend heeft, heerschap? Eén woord van mij en Pedron Nial hangt je aan je moeders darmen op, nadat hij jullie allebei levend heeft gevild.’

‘Dat kan alleen als je nog in leven bent om dat woord uit te spreken, nietwaar?’

Ordeith grauwde en dook in elkaar als een wild beest met schuim op de kaken. Langzaam vermande hij zich en richtte zich op. ‘We moeten samenwerken.’ De Lugardse tongval was verdwenen, vervangen door een voornamere, meer bevelende toon. Bornhald gaf de voorkeur aan de honende Lugardse stem boven de wat glibberige, nauw verholen neerbuigendheid in deze toon. ‘De Schaduw ligt helemaal om ons heen. Niet alleen Trolloks en Myrddraal. Dat zijn de minst erge. Drie zijn er hier uitgebroed, Duistervrienden die de wereld zullen doen schudden. De Duistere waakte duizend jaar of meer over hun broed-lijnen. Rhand Altor. Mart Cauton. Perijn Aybara. U kent hun namen. Op deze plek zijn krachten vrijgekomen die de wereld zullen splijten. Schepselen van de Schaduw wandelen door de nacht, bezoedelen de harten van de mensen, zenden de mensen verderfelijke dromen. Gesel dit land. Gesel het en zij zullen komen. Rhand Altor. Mart Cauton. Perijn Aybara.’ Hij liefkoosde die laatste naam bijna. Bornhald haalde moeizaam adem. Hij wist niet precies hoe Ordeith erachter was gekomen wat hij hier wilde doen; op een dag had de man gewoon laten blijken dat hij het wist. ik heb verzwegen wat je in de boerderij van Aybara gedaan hebt...’

‘Gesel hen.’ In die gezaghebbende stem lag iets van krankzinnigheid, en op Ordeiths voorhoofd glom zweet. ‘Gesel hen en de drie zullen komen.’ Bornhald verhief zijn stem. ‘Verzwegen omdat ik moest.’ Hij had geen keus gehad. Als de waarheid aan het licht zou komen, zou hij zich over ernstiger dingen dan stuurse blikken zorgen moeten maken. Het laatste wat hij wilde was een openlijke opstand, terwijl hij met Trolloks te maken had. ‘Maar een moord op Kinderen zie ik niet door de vingers. Hoor je me? Wat voer je uit dat je voor de Kinderen verborgen wilt houden?’

‘Twijfelt u eraan dat de Schaduw alles in het werk stelt me tegen te houden?’

‘Wat?’

‘Twijfelt u eraan?’ Ordeith leunde gespannen voorover. ‘U hebt de grijzels gezien.’

Bornhald aarzelde. Vijftig Kinderen om hem heen, midden in Wachtheuvel, en niemand had het tweetal met hun dolken gezien. Hij had hen recht in het gezicht gekeken en niets gezien. Tot Ordeith hen beiden gedood had. Het knokige, kleine mannetje was daardoor behoorlijk in achting bij zijn mannen gestegen. Later had Bornhald de dolken diep begraven. Het lemmet van de dolken had op staal geleken, maar een aanraking schroeide als van gloeiend metaal. De eerste scheppen aarde in de kuil hadden gesist en gedampt. ‘Je gelooft dat ze achter jou aan zaten?’

‘O zeker, heer Bornhald. Achter mij. Alles om mij tegen te houden. De Schaduw zelf wil me tegenhouden.’

‘Dat zegt nog niets over vermoorde...’

‘Wat ik moet doen, moet ik in het geheim doen.’ Het was een gefluister, bijna gesis. ‘De Schaduw kan de geesten van mensen binnendringen om mij op te sporen. De geesten en dromen van mensen binnendringen. Wilt u in een droom sterven? Dat kan gebeuren.’

‘Je bent... krankzinnig.’

‘Geef me de vrije hand, en ik zal u Perijn Aybara geven. Dat vereisen Pedron Nials bevelen. Geef mij de vrije hand, en ik zal u Perijn Aybara in handen spelen.’

Bornhald zweeg lang. ‘Uit mijn ogen,’ zei hij ten slotte. ‘Verdwijn.’ Toen Ordeith weg was, huiverde Bornhald. Wat wilde de kapiteinheer-gebieder met deze man bereiken? Maar als hij er Perijn Aybara mee in handen kreeg... Hij wierp zijn handschoenen neer en begon in zijn bezittingen te graven. Ergens had hij nog een fles brandewijn.

De man die zichzelf Ordeith noemde en soms zelfs aan zichzelf als Ordeith dacht, gleed door het tentenkamp van de Kinderen van het Licht en hield de mannen waakzaam in het oog. Bruikbaar gereedschap, onwetend gereedschap, maar niet te vertrouwen. Vooral Bornhald niet; die zou misschien moeten worden opgeruimd als hij te lastig werd. Byar was veel gemakkelijker in de hand te houden. Maar nu nog niet. Er waren andere, belangrijker zaken. Een paar krijgslieden knikten eerbiedig toen hij voorbijliep. Hij liet hun zijn tanden zien in wat zij als een vriendelijke glimlach zagen. Gereedschap. Dwazen. Zijn ogen gleden schichtig en hongerig over de tent waar de gevangenen in zaten. Ze konden wachten. Een tijdje nog. Nog iets langer. Ze waren trouwens niet meer dan hapjes. Aas. Hij had zich op de boerderij van Aybara beter in de hand moeten houden, maar Con Aybara had hem in zijn gezicht uitgelachen en Josline had hem uitgemaakt voor een vieze, kleine dwaas, omdat hij haar zoon een Duistervriend genoemd had. Nou, ze hadden het geweten, krijsend, brandend. Ondanks zichzelf giechelde hij binnensmonds. Klein grut. Hij kon er een voelen, een die hij haatte, ergens in het zuiden bij Emondsveld. Welke? Het maakte niet uit. Rhand Altor was de enige die echt belangrijk was. Hij zou het hebben geweten als het Rhand Altor was geweest. De geruchten hadden hem nog niet aangelokt, maar dat zou wel komen. Ordeith huiverde van verlangen. Zo moest het gebeuren. Er moesten meer verhalen langs Bornhalds wachten bij Tarenveer glippen, meer verslagen over het geselen van Tweewater, om in Rhand Altors oren te druppelen en zijn geest te verschroeien. Eerst Altor, dan de Toren, om wat ze van hem hadden gestolen. Hij zou alles krijgen wat hem rechtens toekwam.

Alles had gelopen als een goedlopend raderwerk, zelfs met de lastige Bornhald, tot die nieuwe met zijn grijzels verscheen. Ordeith krabde met zijn knokige vingers in zijn vettige haar. Waarom konden tenminste zijn dromen niet van hemzelf zijn? Hij was geen ledenpop meer die danste aan de touwtjes van Myrddraal en Verzakers of de Duistere zelf. Hij trok nu aan de touwtjes. Ze konden hem niet tegenhouden, niet doden.

‘Niets kan me doden,’ mompelde hij boos. ‘Mij niet. Ik overleef al sinds de Trollok-oorlogen.’ Nou ja, een gedeelte van hem dan. Hij lachte schril en hoorde de waanzin in het gekakel, maar gaf er niet om. Een jonge Witmantel keek hem fronsend aan. Deze keer lag er geen glimlach in Ordeiths ontblote tanden en de knaap, het dons nog op de wangen, week achteruit. Ordeith haastte zich verder met een sluipende schuifelpas.

Om zijn eigen tenten zoemden vliegen en grimmige, achterdochtige ogen keerden zich haastig van de zijne af. Hier waren de witte mantels bemodderd. Maar de zwaarden waren scherp, en er werd zonder tegenspraak meteen gehoorzaamd. Bornhald dacht nog steeds dat deze lieden de zijne waren. Pedron Nial dacht dat ook. Geloofde dat Ordeith zijn tamme schepsel was. Dwazen.

Ordeith schoof de tentflap opzij en ging naar binnen om zijn gevangene te onderzoeken, die plat lag uitgestrekt tussen twee stokken, dik genoeg om een hele woonwagen tegen te houden. Sterke stalen kettingen trilden toen hij ze nakeek, maar hij had berekend hoeveel hij nodig had, en dat verdubbeld. Dat was maar goed ook. Een lus minder en die sterke stalen schakels zouden zijn gebroken. Met een zucht ging hij op de rand van het bed zitten. De lampen waren al aangestoken. Het waren er meer dan tien en nergens wierpen ze schaduwen. In de tent was het zo helder als op het midden van de dag. ‘Heb je nagedacht over mijn voorstel? Aanvaard het en je bent vrij. Weiger het... Ik weet hoe ik jullie soort kan pijnigen. Ik kan je laten krijsen in een doodsstrijd die geen einde kent. Een eeuwige doodsstrijd, eeuwig krijsend.’

De kettingen zongen toen eraan gerukt werd; de diep in de grond gedreven staken kraakten. ‘Goed dan.’ De stem van de Myrddraal klonk als gedroogde, schilferende slangenhuid. ik aanvaard het. Maak me los.’

Ordeith glimlachte. Het schepsel dacht dat hij een dwaas was. Het zou leren. Dat zouden ze allemaal. ‘Eerst de zaak van... zullen we zeggen, overeenkomst en vergelijk?’ Terwijl hij sprak, begon de Myrddraal te zweten.

Загрузка...