8 Harde koppen

Elayne wist niet zeker of Rhand besefte dat ze nog steeds in de kamer was, nu hij Egwene met een half verdwaasd gezicht stond na te staren. Nu en dan schudde hij het hoofd, alsof hij met zichzelf aan het ruziën was of zijn gedachten op een rijtje probeerde te krijgen. Ze stelde zich tevreden met af te wachten. Alles wat dit ogenblik langer maakte. Ze lette er terdege op dat ze uiterlijk kalm en rustig leek, haar rug recht en hoofd hoog, de handen gevouwen in haar schoot en met zo’n kalm gezicht dat ze met Moiraine kon wedijveren. Vlinders zo groot als egeltjes dwarrelden door haar buik.

Dat kwam niet omdat ze bang was dat hij ging geleiden. Ze had saidar losgelaten zodra Egwene opstond om weg te gaan. Ze wilde hem vertrouwen en ze moest wel. Het kwam door wat ze wilde bereiken, dat ze inwendig zat te rillen. Ze had de grootste moeite om niet aan haar halsketting te voelen of met de haarband met saffieren te spelen. Was haar reukwater niet te sterk? Nee. Egwene had gezegd dat hij van rozen hield. Haar borsten. Ze wilde haar gewaad wat optrekken, maar...

Hij draaide zich om – hij hinkte iets en haar lippen verstrakten zich nadenkend – zag haar in de stoel en schrok. Zijn ogen werden groter, het leek verdacht veel op paniek. Ze was blij dat te zien; de inspanning haar eigen gezicht strak en rustig te houden was wel tien keer zo groot geworden toen zijn ogen op haar vielen. Die ogen waren nu zo blauw als een nevelige ochtend.

Meteen vermande hij zich en maakte een overbodige buiging, terwijl hij zijn handen zenuwachtig aan zijn jas afwreef, ik wist niet dat je nog steeds...’ Hij werd vuurrood, zweeg en vergat dat haar aanwezigheid als belediging kon worden opgevat, ik bedoel... Ik wilde niet... eh... ik...’ Hij haalde diep adem en begon opnieuw. ‘Ik ben niet zo’n grote dwaas als ik klink, mijn vrouwe. Het gebeurt niet elke dag dat iemand je komt zeggen dat ze je niet liefheeft, mijn vrouwe.’ Ze gebruikte met opzet een spottende, strenge toon. ‘Als je het waagt me nog één keer zo te noemen, ga ik je Heer Draak noemen. En maak ik een diepe kniebuiging voor jou. Zelfs de koningin van Andor zou voor jou neerknielen en ik ben slechts de erfdochter.’

‘Licht! Doe dat alsjeblieft niet.’ Hij leek vreemd verontrust bij die gedachte. ‘Ik zal het niet doen, Rhand,’ zei ze nu wat ernstiger, ‘als je gewoon mijn naam gebruikt. Elayne. Zeg het.’

‘Elayne.’ Hij zei het wat onbeholpen maar verrukkelijk, alsof hij tegelijk de naam proefde.

‘Goed.’ Wat een waanzin zo blij te zijn. Hij had per slot van rekening alleen maar haar naam gezegd. Maar er was nog iets wat ze moest weten voor ze verder ging. ‘Deed het veel pijn?’ Dat kon op twee manieren worden uitgelegd, besefte ze. ‘Wat Egwene tegen je zei, bedoel ik.’

‘Nee. Ja. Iets. Ik weet het niet. Eerlijk is eerlijk, tenslotte.’ Zijn zuinige grijns nam iets van zijn behoedzaamheid weg. ‘Ik klink weer als een zot, nietwaar?’

‘Nee. Niet voor mij.’

‘Ik heb haar de volle waarheid gezegd, maar ik denk niet dat ze me geloofde. Ik neem aan dat ik het van haar ook niet wilde geloven. Niet echt. Als dat niet stom is, dan weet ik het niet meer.’

‘Als je nog een keer tegen me zegt dat je een dwaas bent, ga ik het nog geloven ook.’ Hij zal niet proberen haar vast te houden; daar hoef ik niets meer tegen te doen. Haar stem klonk kalm en ze zei het zo licht dat ze hem liet weten dat ze haar woorden niet echt meende. ‘Ik heb in Cairhien een keer de nar van een edelman gezien, een kerel met een gek gestreept jasje met belletjes dat hem te groot was. Jij zou er dwaas uitzien met die belletjes.’

‘Ik denk het ook,’ zei hij gemaakt zielig. ‘Ik zal eraan denken.’ Ditmaal was zijn langzame glimlach breder, waardoor zijn hele gezicht aan warmte won.

De vlinders spoorden haar tot spoed aan, maar ze gaf al haar aandacht aan het goed schikken van haar rok. Ze moest het langzaam en voorzichtig aanpakken. Als ik dat niet doe, zal hij denken dat ik gewoon een stomme meid ben. En hij zou groot gelijk hebben! De vlinders in haar buik leken een groep dronken trommelaars. ‘Wil je een bloem?’ vroeg hij opeens en ze knipperde verward met haar ogen.

‘Een bloem?’

‘Ja.’ Hij stapte naar zijn bed, schepte een handvol veren uit de gescheurde matras op en hield die haar voor. ‘Ik heb er gisteravond een voor de majiere gemaakt. Je zou hebben gedacht dat ik haar de Steen had aangeboden. Maar de jouwe wordt veel mooier,’ voegde hij er haastig aan toe. ‘Veel mooier, dat beloof ik je.’

‘Rhand, ik...’

‘Ik zal heel goed oppassen. Ik heb maar een druppeltje van de Kracht nodig. Een heel dun draadje, en ik zal heel goed oppassen.’ Vertrouwen. Ze moest hem vertrouwen. Ze merkte verbaasd dat ze dat inderdaad deed. ‘Dat zou ik leuk vinden, Rhand.’ Heel lang keek hij strak naar het donzige hoopje in zijn handen en langzaam verscheen er een frons op zijn gezicht. Opeens liet hij de veren vallen en veegde zijn handen af. ‘Bloemen,’ zei hij. ‘Dat is geen passend geschenk voor jou.’ Haar hart ging naar hem uit. Klaarblijkelijk had hij geprobeerd saidin te putten en was het hem niet gelukt. Hij verborg zijn teleurstelling door druk te doen, haastig naar de lap van zilver en goud te stappen en die over zijn armen te schikken. ‘Kijk, dit is een gepast geschenk voor de erfdochter van Andor. Je zou een naaister kunnen vragen er iets van te maken...’ Hij stuntelde door over alle mooie dingen die een naaister zou kunnen maken van een goud met zilveren lap van vier pas lang en minder dan twee voet breed. ‘Ik weet zeker dat een naaister van alles kan bedenken,’ zei ze tactvol. Ze trok een zakdoek uit haar mouw en knielde even neer om de gevallen veren in de lichtblauwe zijde te verzamelen. ‘Daar zullen de dienstmeisjes wel voor zorgen,’ zei hij toen ze het kleine pakje veilig in haar buideltje stak.

‘Nou, aan dit beetje hoeven ze niets meer te doen.’ Hij zou vast niet snappen dat ze de veren wilde houden omdat hij er een bloem van had willen maken. Verlegen schuifelend hield hij de glinsterende lap vast alsof hij niet wist wat hij ermee aan moest. ‘De majiere zal wel naaisters kennen,’ zei ze. ‘Ik zal dat wel aan haar doorgeven.’ Hij monterde zienderogen op. Ze zag geen reden hem te vertellen dat ze het aan de majiere zou geven. Die rondstampende vlinders zou ze niet lang meer in toom kunnen houden. ‘Rhand, eh... mag je mij?’

‘Jou mogen?’ Hij fronste. ‘Natuurlijk mag ik je. Ik mag je erg graag.’ Moest hij nou zo kijken alsof hij er geen laars van begreep? ‘Ik ben zeer op je gesteld, Rhand.’ Ze schrok ervan dat ze het zo kalm zei; haar maag leek zich door haar keel naar buiten te willen wringen en haar handen en voeten voelden ijskoud. ‘Heel erg.’ Dat was genoeg; ze wilde zich niet als een dwaas aanstellen. Hij moet eerst meer zeggen dan ‘mogen’. Ze begon bijna als een dwaas te giechelen. Ik blijf kalm. Ik ga me niet gedragen als een smoorverliefd wicht. Die kans gun ik hem echt niet. ik vind jou aardig,’ zei hij langzaam.

‘Ik loop meestal niet zo hard van stapel.’ Nee, daardoor zou hij aan Berelain denken. Zijn wangen waren rood; hij dacht écht aan Berelain. Bloedvuur! Haar stem klonk zijdeglad. ik ga gauw vertrekken, Rhand. Uit Tyr weg. Het kan misschien maanden duren voor ik je weer zie.’ Misschien wel nooit meer, riep een stemmetje in haar hoofd. Ze weigerde ernaar te luisteren. ‘Maar ik kon niet weggaan zonder je te laten weten wat ik voel. En ik vind jou... heel aardig.’

‘Elayne, ik vind jou ook echt aardig. Ik voel... ik wil...’ De rode vlekjes op zijn wangen werden groter. ‘Elayne, ik weet niet wat ik moet zeggen, hoe ik...’

Opeens stond haar gezicht in vuur en vlam. Hij moest wel denken dat ze probeerde hem te dwingen nog meer te zeggen. Dat doe je toch? spotte het stemmetje, waardoor haar wangen nog feller opvlamden. ‘Rhand, ik zit je hier niet te vragen of...’ Licht, hoe moet ik het zeggen? ik wilde je alleen laten weten wat ik voel. Dat is alles.’ Berelain zou het daarbij niet hebben gelaten, Berelain zou zich inmiddels boven op hem hebben geworpen. Terwijl ze zichzelf voorhield dat ze niet kon toestaan dat dat half ontklede wicht haar overtrof, ging ze dichter bij hem staan, pakte de glinsterende lap van zijn arm af en liet die op het tapijt vallen. Om de een of andere reden leek hij langer dan ooit. ‘Rhand... Rhand, ik wil een kus.’ Zo. Het was gezegd. ‘Een kus?’ Hij zei het alsof hij het woord nooit eerder had gehoord. ‘Elayne, ik wil je niet meer beloven dan... Ik bedoel, het is niet zo dat we elkaar beloofd zijn. Niet dat ik wil beweren dat dat zou moeten gebeuren. Alleen... het is... Ik ben op je gesteld, Elayne. Heel erg op je gesteld. Ik wil alleen niet dat je denkt dat...’

Ze moest eigenlijk om hem lachen, met al zijn verwarde ernst, ik weet niet hoe alles in Tweewater geregeld wordt, maar in Caemlin wacht je niet tot je elkaar beloofd bent voor je een meisje kust. En het betekent ook niet dat je dan elkaar de belofte zult geven. Maar misschien weet je niet hoe...’ Hij omarmde haar bijna woest en zijn lippen raakten de hare. Haar hoofd tolde, haar tenen probeerden zich in haar muiltjes rond te krullen. Enige tijd later – ze wist niet eens precies na hoe lang – besefte ze dat ze met bevende knieën tegen hem aan stond geleund en probeerde ze weer lucht te krijgen.

‘Neem me niet kwalijk dat ik je onderbrak,’ zei hij. Ze was blij dat ze in zijn stem ook iets van ademgebrek hoorde. ‘Ik ben maar een achterlijke schapenboer uit een ver gewest, uit Emondsveld.’

‘Je bent onbeschaafd,’ mompelde ze tegen zijn hemd, ‘en je hebt je vanmorgen niet geschoren, maar ik zou je geen onontwikkeld boertje willen noemen.’

‘Elayne, ik...’

Ze legde haar hand op z’n mond. ik wil van jou niets horen wat je niet met je hele hart meent,’ zei ze ferm. ‘Nu niet, nooit.’ Hij knikte, niet dat hij haar redenen begreep, maar een beetje alsof hij begreep dat ze het meende. Ze streek haar haren glad – de band met saffieren zat zo in haar haren verward dat ze die zonder spiegel niet los kon krijgen – en stapte met tegenzin uit zijn omarming. Het zou o zo gemakkeljk zijn daar te blijven en ze had al meer gezegd en gedaan dan ze zich ooit had voorgesteld. Zulke dingen zeggen, om een kus vragen! Ze was Berelain niet.

Berelain. Misschien had Min een beeld gezien. Wat Min zag, gebeurde, maar ze ging hem niet met Berelain delen. Misschien moest ze nog wat gewoon blijven praten. Het hem duidelijk maken, ik neem aan dat je na mijn vertrek geen gebrek aan gezelschap zult hebben. Bedenk dan wel dat sommige vrouwen een man zien met hun hart, terwijl andere niet meer zien dan een prulletje, zoals een halsketting of een armband. Hou in gedachten dat ik terugkom en dat ik een vrouw ben die met haar hart kijkt.’ Hij leek aanvankelijk in de war, en vervolgens geschrokken. Ze had te veel gezegd, was te snel gegaan. Ze moest hem afleiden. ‘Weet je wat je niet tegen me hebt gezegd? Je hebt niet geprobeerd me angst aan te jagen door te zeggen hoe gevaarlijk je bent. Je hoeft het nu niet meer te proberen. Het is te laat.’

‘Ik dacht er niet aan.’ Hij leek echter aan iets anders te denken en kneep zijn ogen achterdochtig half dicht. ‘Hebben jij en Egwene dit plannetje samen bedacht?’

Het lukte haar met grote ogen zowel onschuld als een milde kwaadheid uit te stralen. ‘Hoe kun je zoiets denken? Verbeeld jij je dat wij jou als een pakje aan elkaar doorgeven? Jij hebt een hoge dunk van jezelf. Er is ook nog zoiets als al te trots zijn, weet je.’ Hij leek nu echt in de war. Heel bevredigend. ‘Heb je spijt om wat je bij ons deed, Rhand?’

‘Ik wilde jullie niet bang maken,’ zei hij aarzelend. ‘Egwene maakte me kwaad, het lukte haar altijd moeiteloos, ik wil het niet goedpraten. Ik heb al gezegd dat het me spijt, en dat is zo. Moet je zien wat het gevolg is. Verbrande tafels en de tweede matras vernield.’

‘Enne... dat knijpen?’

Zijn gezicht werd weer rood, maar desondanks keek hij haar ferm aan. ‘Nee. Nee, dat spijt me niet. Jullie twee, die mij daar staan te negeren alsof ik een houtblok zonder oren ben. Het is jullie verdiende loon, voor allebei, en daar trek ik niets van terug.’

Ze nam hem even op. Hij wreef over zijn mouwen alsof hij iets aan zijn armen voelde toen ze kort saidar omhelsde. Ze wist eigenlijk niets van helen, maar ze had zo hier en daar wat dingetjes opgevangen. Ze geleidde en verjoeg de pijn die ze hem voor het knijpen had gegeven. Zijn verbaasde ogen werden groot en hij schuifelde met z’n voeten alsof hij wilde voelen dat het geen pijn meer deed. ‘Omdat je zo eerlijk bent,’ zei ze enkel.

Er werd op de deur geklopt en Gaul keek naar binnen. De Aielman stond eerst met zijn hoofd omlaag, maar deed weer gewoon na een vlugge blik op het tweetal. Elayne werd weer rood toen ze besefte dat hij had gedacht dat hij misschien iets verstoorde wat hij niet behoorde te zien. Bijna omhelsde ze opnieuw saidar om hem een lesje te leren.

‘De Tyreners zijn er,’ zei Gaul. ‘De hoogheren die je verwachtte.’

‘Dan ga ik ervandoor,’ zei ze tegen Rhand. ‘Je wilt ze iets vertellen over... belastingen, nietwaar? Denk aan wat ik gezegd heb.’ Ze zei niet ‘denk aan mij’ maar wist zeker dat het resultaat hetzelfde was. Hij stak zijn hand uit alsof hij haar tegen wilde houden, maar ze glipte weg. Ze was niet van plan er in Gauls bijzijn een vertoning van te maken. De man was een Aiel, maar wat zou hij wel niet van haar denken, met dat reukwater en die saffieren op dit uur van de ochtend? Met veel moeite voorkwam ze dat ze de hals van haar gewaad niet hoger optrok.

De hoogheren kwamen binnen toen ze de deur bereikte, een groepje grijzende mannen met puntbaardjes, in fraaie kleurrijke jassen met pofmouwen. Ze schoven met aarzelende buigingen opzij; hun effen gezichten en beleefde gemompel verborgen nauwelijks hun opluchting dat ze wegging.

Vanuit de deuropening keek ze nog een keer om. Een lange, breedgeschouderde jongeman in een simpele groene jas tussen de hoogheren in hun gestreepte zijde en satijn. Rhand leek op een ooievaar tussen pauwen, maar toch had hij iets... een uitstraling die duidelijk maakte dat hij de hoogste was. De Tyreners erkenden dat en bogen aarzelend hun stijve nekken. Hij dacht waarschijnlijk dat ze alleen bogen omdat hij de Herrezen Draak was en misschien dachten die oude mannen hetzelfde. Maar zij had mannen gezien, zoals Garet Brin, de kapitein-generaal van de garde van haar moeder, die zelfs in lompen nog een groep mensen overheerste, ook al had hij geen titel voor zijn naam en kende niemand zijn naam. Rhand wist het waarschijnlijk niet, maar hij was ook zo iemand. Dat was hij nog niet geweest toen ze hem voor het eerst had gezien, maar nu wel. Ze trok de deur achter zich dicht. De Aiel bij de deuren keken haar kort aan en de kapitein in de kring van Verdedigers in het midden van het voorvertrek staarde haar verontrust aan, maar ze zag hen amper staan. Het was gedaan. Nou ja, het was in ieder geval een begin. Vier dagen had ze, voor Joiva en Amico op de boot zouden worden gezet, vier dagen op z’n hoogst om zich zo stevig in Rhands gedachten te nestelen dat er geen ruimte voor Berelain meer was. Of, als dat niet het geval was, zo’n stevig blijvend plekje in zijn hoofd te veroveren tot ze de kans zou krijgen nog wat meer te doen. Ze had nooit gedacht dat ze ooit zoiets zou doen, op een man toestappen als een jager op een everzwijn. De vlinders buitelden nog steeds door haar buik. Ze had hem in ieder geval niet laten merken hoe zenuwachtig ze was. Opeens moest ze aan haar moeder denken, waardoor elk vlinderachtig gevoel meteen verdween. Wat zou die zeggen? Morgase zou moeten slikken dat ze een vrouw was, dat was haar enige oplossing.

De Aiel bogen toen ze verder liep en ze begunstigde hen met een sierlijk knikje dat Morgase trots zou hebben gemaakt. Zelfs de Tyreense kapitein keek haar aan alsof hij haar nieuwe gemoedsrust zag. Ze dacht niet dat ze nog last van vlinders zou krijgen. Misschien door de Zwarte Ajah, maar niet door Rhand.

Rhand negeerde de hoogheren, die in een halve kring bezorgd om hem heen stonden en zag verbaasd de deur achter Elayne dichtvallen. Dromen die bewaarheid werden, al was het maar zoiets kleins, vond hij verontrustend. Een zwempartij in het Waterwold was één, maar hij zou geen enkele droom hebben geloofd waarin ze op deze manier naar hem toe kwam. Ze was zo koel en beheerst gebleven, terwijl hij voortdurend over zijn eigen tong struikelde. En dan Egwene, die zijn eigen gedachten tegen hem uitsprak en alleen bezorgd was of ze hem daarmee verdriet deed. Hoe kwam het toch dat vrouwen over het kleinste dingetje overspannen of razend werden, maar niet eens met hun ogen knipperden bij iets waar zijn mond van openviel? ‘Mijn Heer Draak?’ Sunamon mompelde het zelfs nog beschroomder dan anders. Het verhaal over de spiegels moest zich reeds door de Steen hebben verspreid. Die eerste groep Tyreners was bijna weggehold toen ze weg mochten en hij betwijfelde of Torean zijn gezicht nog zou vertonen, of zijn smerige verhalen tegen Rhand zou wagen af te steken. Sunamon waagde een vleierige glimlach, onderdrukte die toen en wreef in zijn dikke handen toen Rhand hem even aankeek. De overigen deden net of ze de verbrande tafels niet zagen, of de gescheurde matras en de overal verspreide boeken, of het halfgesmolten brok bij de haard dat ooit een hertenbok met wolven had voorgesteld. Hoogheren waren heel goed in alleen zien wat ze wensten te zien. Carleon en Tedosian, met valse onderdanigheid in iedere lijn van hun dikke lijven, beseften absoluut niet dat er iets verdachts school in het feit dat ze elkaar niet aankeken. Maar ja, misschien zou Rhand het nooit hebben gezien als hij Thoms briefje niet had gevonden in de zak van een jas die schoongeborsteld was.

‘De Heer Draak wenste ons te zien?’ bracht Sunamon uit. Konden Egwene en Elayne dit samen hebben bedisseld? Natuurlijk niet. Vrouwen deden zulke dingen net zomin als mannen. Of wel? Het moest toeval zijn. Elayne hoorde dat hij vrij was en had besloten zich uit te spreken. Dat moest het zijn. ‘Belastingen!’ blafte hij. De Tyreners bewogen met, maar wekten de indruk achteruit te deinzen. Wat had hij een hekel aan de gesprekken met deze mannen; hij was veel liever weer in de boeken gedoken.

‘Het schept verkeerde verwachtingen, mijn Heer Draak, dat verlagen van belastingen,’ zei een magere man met grijs haar en een vettige stem. Meilan was lang voor een Tyrener, slechts een hand kleiner dan Rhand en even taai als een Verdediger. Hij maakte zich bij Rhand zo klein mogelijk en zijn donkere ogen toonden hoezeer hij dat verafschuwde. Maar hij had het ook afschuwelijk gevonden toen Rhand hun had gezegd in zijn bijzijn niet zo te kruipen. Niemand van de groep was rechter gaan staan, maar vooral Meilan vond het erg dat hij erop gewezen werd. ‘De boeren hebben het altijd gemakkelijk opgebracht, maar als we hun belastingen verlagen, zullen ze op de dag dat we ze op het huidige peil moeten terugbrengen, bitter klagen alsof we hun aanslag verdubbelen. Er kunnen op die komende dag heel goed rellen komen, mijn Heer Draak.’

Rhand beende door de kamer naar de standaard met Callandor. Het kristallen zwaard glinsterde en overtrof het goud en de edelstenen die in de standaard zaten. Een herinnering aan wie hij was, aan de macht die hij beheerste. Egwene. Het was dwaas je gekwetst te voelen omdat zij had gezegd dat ze niet meer van hem hield. Waarom mocht hij van haar gevoelens verwachten als hij die niet voor haar voelde? Toch deed het pijn. Een opluchting, maar niet erg prettig. ‘Jullie zullen rellen krijgen als je mannen van hun boerderijen jaagt.’ Bij Meilans voeten lagen drie boeken. De schatten van de Steen van Tyr, Reizen in de Aielwoestenij en Verdragen met het land Mayene. Daarin én in de verschillende vertalingen van de Karaethon Reeks lagen de sleutels. Hij moest ze slechts zien te vinden en in het juiste slot steken. Hij dwong zich weer aan de hoogheren te denken. ‘Denken jullie dat ze niets zullen doen als hun gezinnen van honger omkomen?’

‘De Verdedigers van de Steen hebben al eerder relletjes onderdrukt, mijn Heer Draak,’ zei Sunamon kalmerend. ‘Onze eigen wachten kunnen de vrede op het platteland bewaren. De boeren zullen u niet lastig vallen, dat verzeker ik u.’

‘Er zijn toch al te veel boeren.’ Carleon deinsde achteruit voor Rhands woeste blik. ‘Het komt door de burgeroorlog in Cairhien, mijn Heer Draak,’ legde hij haastig uit. ‘De Cairhienin kunnen geen graan kopen en de graanpakhuizen barsten uit hun voegen. Als het zo blijft zal de oogst van dit jaar verrotten. En volgend jaar...? Mijn ziel mag branden, mijn Heer Draak, maar wat wij echt nodig hebben is dat een aantal boeren ophoudt met hun eeuwige gespit en geplant.’ Hij leek te beseffen dat hij te veel had gezegd, hoewel hij duidelijk niet inzag waarom. Rhand vroeg zich af of de man enig idee had hoe het voedsel op zijn tafel kwam. Zagen hun ogen alleen maar goud en macht? ‘Wat gaan jullie doen als Cairhien weer graan gaat kopen?’ vroeg Rhand koeltjes. ‘En nu we het daarover hebben, is Cairhien het enige land dat graan nodig heeft?’ Waarom had Elayne zich zo uitgesproken? Wat verwachtte ze van hem? Lief, had ze gezegd. Vrouwen konden met woorden spelen als een Aes Sedai. Bedoelde ze dat ze van hem hield? Nee, dat was pure dwaasheid. Veel te veel eigendunk. ‘Mijn Heer Draak,’ zei Meilan, min of meer gedienstig, alsof hij iets aan een kind uitlegde, ‘als de burgeroorlog vandaag zou eindigden, dan kan Cairhien voor de komende twee, zelfs drie jaar niet meer graan kopen dan een of twee scheepsladingen. Wij hebben ons graan altijd aan Cairhien verkocht.’

Altijd... de laatste twintig jaar na de Aiel-oorlog. Zij zaten zo vast in wat ze altijd hadden gedaan dat ze de eenvoudigste dingen niet meer zagen. Niet meer wilden zien. Als rond Emondsveld de kolen groeiden als... kool, kon je er bijna zeker van zijn dat harde slagregens of de witworm in Devenrit of Wachtheuvel hadden toegeslagen. Wanneer Wachtheuvel te veel pastinaken had, dan was er een tekort in Emondsveld of Devenrit.

‘Bied het Illian aan,’ vertelde hij. Wat verwachtte Elayne? ‘Of Altara.’ Hij mocht haar graag, maar hij mocht Min evenzeer. Dat dacht hij tenminste. Hij kon zijn gevoelens voor die twee onmogelijk scheiden. ‘Jullie hebben zeeschepen én rivierboten én schuiten, en als jullie er niet genoeg hebben, huur ze dan van Mayene.’ Hij vond allebei de vrouwen heel lief, maar verder... Hij had bijna zijn hele leven van Egwene gedroomd en hij was niet van plan nieuwe dromen te koesteren totdat hij zeker was. Zeker van iets. Zeker. Als je Verdragen met het land Mayene mocht geloven... Hou op! vermaande hij zich. Hou je aandacht bij deze wezels, anders glippen ze door de kleinste kiertjes en bijten ze me tegelijk in mijn benen. ‘Betaal met graan. Ik ben er zeker van dat de Eerste zich inschikkelijk zal opstellen, mits de prijs goed is. En misschien een getekende overeenkomst, een verdrag...’ Dat was een goed woord, het soort woorden dat zij gebruikten. ‘... met de belofte Mayene niet lastig te vallen als betaling voor hun schepen.’ Dat was hij haar wel verschuldigd.

‘We doen weinig handel met Illian, mijn Heer Draak. Het zijn aasgieren, tuig.’ Tedosian klonk alsof hij het een schande vond, net als Meilan, die opmerkte: ‘We zijn altijd vanuit onze kracht met Mayene omgegaan, mijn Heer Draak. We hebben nog nooit onze knie gebogen.’ Rhand haalde diep adem. De hoogheren verstrakten. Het liep altijd hierop uit. Hij probeerde steeds redelijk met ze te praten en het ging altijd mis. Thom zei dat de hoogheren koppen hadden die even hard waren als de Steen, en hij had gelijk. Wat voel ik voor haar? Die dromen over haar. Ze is wel knap. Hij wist niet zeker of hij Elayne of Min bedoelde. Hou op! Een kus betekent niet meer dan een kus. Hou op! Terwijl hij de vrouwen ferm uit zijn gedachten bande, maakte hij zich op om deze muilezelkoppige dwazen te zeggen wat ze moesten doen. ‘Ten eerste, jullie verlagen de belastingen voor de boeren met driekwart en die van de anderen met de helft. Spreek me niet tegen! Doe het gewoon. Ten tweede, jullie gaan naar Berelain en vragen... vragen haar de kosten van het huren...’

De hoogheren luisterden met valse glimlachjes en knarsende tanden, maar ze luisterden.

Egwene liep over Joiya en Amico na te denken toen Mart opeens naast haar opdook en met haar opliep alsof hij toevallig dezelfde kant op moest. Hij liep in gedachten en zijn haar moest nodig gekamd worden, alsof hij er met zijn vingers door gestreken had. Een paar keer wierp hij een blik opzij, maar hij zei niets. De dienaren die voorbijkwamen, maakten een buiging of een kleine révérence, net als zo nu en dan een hoogheer of hoogvrouwe, al deden die het met aanmerkelijk minder enthousiasme. Marts minachtende blikken naar de adel zouden problemen hebben veroorzaakt als zij er niet was geweest, of hij nu een vriend van de Drakenheer was of niet. Zijn zwijgen was helemaal niets voor hem, zo kende ze Mart absoluut niet. Afgezien van zijn mooie rode jas – gekreukeld alsof hij erin had geslapen – leek hij niet anders dan de Mart van vroeger, maar ze moesten alle vijf wel veranderd zijn. Zijn stilte verontrustte haar. ‘Loop je over gisteravond te piekeren?’ vroeg ze ten slotte. Hij verstapte zich even. ‘Weet je ervan? Nou ja, dat zal ook wel. Ik heb er geen last van. Het stelde weinig voor. Het is voorbij en af in ieder geval.’

Ze deed net of ze hem geloofde. ‘Nynaeve en ik hebben je de laatste tijd weinig gezien.’ Dat was behoorlijk zacht uitgedrukt, ik heb het druk gehad,’ mompelde hij met een ongemakkelijk schouderophalen, terwijl zijn ogen alles opnamen maar haar niet aankeken. ‘Met dobbelen?’ vroeg ze minachtend.

‘Kaarten.’ Een gezette dienstmeid die met haar armen vol opgevouwen handdoeken een révérence maakte, wierp een blik op Egwene en dacht blijkbaar dat ze niet keek, waarna ze Mart een knipoogje gaf. Hij wierp haar een grijns toe. ik heb het druk gehad met kaarten.’ Egwene trok haar wenkbrauwen hoog op. Die vrouw moest minstens tien jaar ouder zijn dan Nynaeve. ik begrijp het. Dat moet je dus veel tijd kosten. Kaartspelen. Te veel tijd om nog wat over te hebben voor een paar vrienden en vriendinnen.’

‘De laatste keer dat ik tijd voor jullie over had, bonden jij en Nynaeve mij met de Kracht vast als een varken voor de markt, zodat jullie mijn kamer konden doorzoeken. Vrienden stelen niet van vrienden.’

Hij grijnsde. ‘Bovendien ben je altijd bij die Elayne, die met haar neus in de lucht rondstapt. Of bij Moiraine. Ik hou niet van...’ Hij schraapte zijn keel en keek haar van opzij aan. ik wil je niet ophouden. Ik hoor dat je het druk hebt. Duistervrienden ondervragen. Allerlei belangrijke dingen doen, stel ik me zo voor. Je weet dat die Tyreners denken dat je een Aes Sedai bent, hè?’

Ze schudde verdrietig het hoofd. Hij hield niet van Aes Sedai. Hoeveel hij ook van de wereld zag, niets zou hem ooit veranderen. ‘Het is geen stelen als je terugneemt wat je geleend hebt,’ zei ze. ‘Ik kan me niet herinneren dat je het ooit over lenen hebt gehad. Ach, wat heb ik ook aan een brief van de Amyrlin? Bezorgt me alleen maar problemen. Maar je had er gewoon om kunnen vragen.’ Ze slikte maar in dat ze het gevraagd hadden. Ze wilde geen ruzie en ook geen mokkend afscheid. Zo zou hij het natuurlijk niet noemen. Ditmaal mocht hij zijn opvattingen houden. ‘Nou, ik ben blij dat je nog met me wilt praten. Was er vandaag een bijzondere reden voor?’ Hij haalde zijn vingers door zijn haren en mompelde wat in zichzelf. Wat hij nodig had, was zijn moeder die hem aan z’n oor mee zou trekken voor een stevige uitbrander. Egwene maande zich kalm te blijven. Ze kon geduldig blijven als ze wilde. Tot hij zelf begon, zou ze niets meer zeggen, al zou ze ploffen.

De gang kwam uit op een zuilengalerij van wit marmer met een balustrade die uitzag op een van de weinige tuinen in de Steen. Aan enkele vetplantstruikjes groeiden grote witte bloemen die een nog zoetere geur verspreidden dan de perken rode en gele rozen. Een onverwacht briesje slaagde er niet in de hangplanten aan de binnenmuur in beweging te brengen, maar verfriste wel de toenemende vochtige ochtendhitte. Mart ging met een opgetrokken been op de brede balustrade zitten, met zijn rug tegen een pilaar. Terwijl hij de tuin inkeek, zei hij eindelijk: ‘Ik... ik heb raad nodig.’

Hij wilde raad, van haar? Ze keek hem met grote ogen aan. ‘Als ik iets kan doen,’ zei ze zwakjes. Hij draaide zijn hoofd naar haar toe en ze deed haar best er even kalm uit te zien als een Aes Sedai. ‘Waar wil je raad over?’

‘Weet ik niet.’

De tuin lag tien pas lager. Bovendien waren daarbeneden mannen aan het wieden tussen de rozen. Als ze hem een duw gaf, kon hij op een ervan terechtkomen. Op een tuinman, niet op een rozenstruik. ‘Hoe word ik dan verondersteld jou raad te geven?’ vroeg ze met geknepen stem.

‘Ik ben... probeer een besluit te nemen.’ Hij keek verlegen en dat mocht ook wel volgens haar.

‘Ik hoop niet dat je erover denkt weg te gaan. Je weet hoe belangrijk je bent. Je kunt er niet voor weglopen, Mart.’

‘Denk je dat ik dat niet weet? Ik geloof niet eens dat ik weg kan, zelfs niet als Moiraine zegt dat het mag. Geloof me, Egwene, ik ga nergens heen. Ik wil alleen weten wat er gaat gebeuren.’ Hij schudde even ruw zijn hoofd en zijn stem klonk nog strakker. ‘Wat gebeurt er hierna? Wat zit er in die gaten in mijn geheugen? Ik mis stukken van mijn leven; ze bestaan niet, alsof ze nooit zijn gebeurd! Waarom merk ik telkens dat ik sta te brabbelen? De mensen zeggen dat het de Oude Spraak is, maar voor mij is het ganzenkwaak. Ik wil het weten, Egwene. Ik moet het weten of ik word net zo gek als Rhand.’

‘Rhand is niet gek,’ zei ze zonder verder na te denken. Dus Mart probeerde er niet vandoor te gaan. Dat was een aangename verrassing; ze had bij hem altijd de indruk dat hij zijn verantwoordelijkheden probeerde te ontlopen. Maar in zijn stem klonken pijn en bezorgdheid door. Mart maakte zich nooit zorgen, of liet het anderen nooit merken. ‘Ik kan je geen antwoord geven, Mart,’ zei ze zachtjes. ‘Misschien dat Moiraine...’

‘Néé!’ Met een sprong stond hij naast de balustrade. ‘Geen Aes Sedai! Ik bedoel... Jij bent anders. Ik ken je en jij bent geen... Hebben ze jou in de Toren niet iets geleerd, een of ander handigheidje, iets wat kan helpen?’

‘Nee, Mart, het spijt me. Het spijt me echt.’

Zijn lach herinnerde haar aan hun kindertijd. Op die manier had hij altijd gelachen wanneer zijn grootse verwachtingen op niets waren uitgelopen. ‘Ach, nou ja, het doet er ook niet toe. Het zou nog steeds iets van de Toren zijn, zij het dan niet rechtstreeks. Ik wil je niet beledigen.’ Op dezelfde manier had hij lopen klagen over een splinter in zijn vinger en zich bij een gebroken been grootgehouden alsof er niets was gebeurd.

‘Er is misschien een manier,’ zei ze langzaam. ‘Als Moiraine tenminste zegt dat het goed is. Misschien doet ze dat wel.’

‘Moiraine! Heb je niet naar me geluisterd? Het laatste wat ik wil, is dat Moiraine zich ermee bemoeit. Welke manier?’

Mart stortte zich overal halsoverkop in. Maar bij wilde alles weten, net als zij. Was hij maar eens wat verstandiger en voorzichtiger. Een Tyreense edelvrouwe kwam voorbij, met donkere vlechten rond haar hoofd gerold en blote schouders boven geel linnen. Ze maakte een lichte kniebuiging, keek hen uitdrukkingsloos aan en liep met een strakke rug snel door. Egwene keek haar na, tot de vrouw buiten gehoorafstand was en zij weer met Mart alleen was, tenzij ze de tuinlieden zo’n tien pas beneden haar meetelde. Mart staarde haar vol verwachting aan.

Uiteindelijk vertelde ze hem over de ter’angreaal, de vreemd gedraaide poort die aan de andere kant antwoorden bood. Ze benadrukte de gevaren, de gevolgen van domme vragen en vragen over de Schaduw, en de gevaren die zelfs de Aes Sedai niet kenden. Ze voelde zich bijzonder gevleid dat hij juist haar had aangesproken, maar hij moest zich verstandiger leren gedragen. ‘Denk eraan, Mart. Onbenullige vragen kunnen je doden, dus als je het gaat proberen, zul je voor de verandering eens ernstig moeten zijn. En je mag geen enkele vraag stellen die met de Schaduw te maken heeft.’

Hij had staan luisteren en was steeds ongeloviger gaan kijken. Toen ze was uitgesproken, riep hij uit: ‘Drie vragen? Je gaat erin als Bili, neem ik aan, blijft een nachtje weg en komt er tien jaar later uit met een beurs die altijd vol goud zit en een...’

‘Nu moet je eens goed naar me luisteren, Mart Cauton,’ snauwde ze. ‘Gedraag je nou eens één keer in je leven niet als een zot. Je weet heel goed dat ter’angrealen geen verhaaltjes zijn. Je moet goed beseffen dat er gevaren aan zijn verbonden. Misschien vind je jouw antwoorden daarbinnen, maar je mag het niet proberen voor Moiraine zegt dat het mag. Beloof me dat of ik beloof jou dat ik je als een zalm aan de hengel naar haar meeneem. Je weet dat ik dat kan.’ Hij snoof luid. ik zou wel een grote dwaas zijn als ik dat ging proberen, wat Moiraine ook zegt. Zo’n vervloekte ter’angreaal binnenstappen? Ik wil minder met die vervloekte Kracht te maken krijgen, niet meer. Je kunt je voorstel mooi vergeten.’

‘Het is volgens mij de enige kans, Mart.’

‘Nee, niet voor mij, zeker niet,’ zei hij vastberaden. ‘Geen kans is beter dan zoiets.’

Ondanks zijn toon wilde ze haar arm om hem heenslaan. Maar dan zou hij weer een grapje met haar uithalen en haar aan het schrikken willen maken. Die jongen was onverbeterlijk, vanaf zijn geboorte al. Maar hij had haar hulp ingeroepen. ‘Het spijt me, Mart. Wat ga je doen?’

‘Ach, kaarten, denk ik. Als er iemand met me wil spelen. Steen spelen met Thom. Dobbelen in de taveernes. Ik kan in ieder geval de stad nog in.’ Zijn blik dwaalde naar een langskomend dienstmeisje, een slank meisje met donkere ogen, bijna van zijn eigen leeftijd, ik vind wel wat om de dagen door te komen.’

Haar hand jeukte om hem een klap te verkopen, maar in plaats daarvan vroeg ze behoedzaam: ‘Mart, je denkt toch niet echt aan vertrekken, hè?’

‘Zou je het tegen Moiraine zeggen, als ik dat deed?’ Hij stak zijn handen op om haar voor te zijn. ‘Nou ja, dat hoef je niet. Ik heb je al gezegd dat ik niet wegga. Ik beweer niet dat ik het niet wil, maar ik ga niet. Is dat goed genoeg voor je?’ Een nadenkende frons kroop over zijn gezicht. ‘Egwene, wens jij weieens naar huis terug te gaan? Dat dit alles nooit was gebeurd?’

Een verrassende vraag, vooral van hem, maar ze wist het antwoord al. ‘Nee. Ondanks alles, nee. Jij wel?’

‘Dan zou ik echt een dwaas zijn, denk je niet?’ lachte hij. ik hou van steden en het is in Tyr best uit te houden. Egwene, je vertelt niks aan Moiraine, hè? Over mijn vraag om raad en zo?’

‘Waarom zou ik?’ vroeg ze achterdochtig. Hij was Mart, per slot van rekening.

Hij schokschouderde verlegen. ‘Ik heb gezorgd dat ik zo ver mogelijk van haar vandaan bleef, zo ver als... Nou ja, ik ben uit haar buurt gebleven, vooral wanneer ze in mijn hoofd wil rommelen. Ze zou misschien denken dat ik het opgeef. Je vertelt haar niets, hè?’

‘Dat zal ik niet doen,’ zei ze. ‘Als jij me belooft dat je niet in de buurt van die ter’angreaal komt zonder eerst om toestemming te vragen. Anders zou ik je er niet eens iets over hebben verteld.’ ik beloof het.’ Hij grinnikte. ‘Ik kom niet in de buurt van dat ding, tenzij mijn leven ervan afhangt. Ik zweer het.’ De laatste woorden kwamen plechtig spottend.

Egwene schudde het hoofd. Wat er ook veranderde, Mart nooit.

Загрузка...