23 Na de Steen

Egwene struikelde en sloeg haar armen om de nek van Mist, toen de grond onder haar schokte. Overal om haar heen hielden Aiel zich bezig met hun balkende, wankelende muilezels op een steile kale rotshelling. Een hitte die ze zich uit Tel’aran’rhiod herinnerde, beukte op haar neer. De lucht trilde in haar gezichtsveld, hete grond schroeide haar voeten door de zolen van haar schoenen heen. Haar huid prikte even pijnlijk, terwijl het zweet haar aan alle kanten uitbrak. Het maakte haar kleren heel even klam voor het snel verdampte. De opkrabbelende muilezels en lange Aiel maakten het haar moeilijk iets van de omgeving te zien, maar af en toe ving ze toch iets op. Een dikke grijze rotszuil stak op geen drie pas afstand uit de helling op, gladgeschuurd door rondwaaiend zand; er was niet meer aan te zien dat het ooit het evenbeeld van de Portaalsteen in Tyr was geweest. Woeste, steile bergen die met een dolle reuzenbijl leken te zijn uitgehouwen, lagen te koken onder een zinderende zon in een wolkeloze hemel. Toch hing er midden in de lange, barre vallei onder hen een dichte, rondrollende mistbank. Onder de verschroeiende zon had die zeker in enkele tellen moeten verdwijnen, maar de mist leek onveranderd rond te wervelen. Uit de mistflarden staken torentoppen, sommige spits, sommige stomp alsof de bouwers nog steeds aan het werk waren.

‘Hij had gelijk,’ mompelde ze stil. ‘Een stad in de wolken.’ Terwijl hij de leidsels van zijn ruin vastklemde stond Mart met grote ogen rond te staren. ‘We hebben het gehaald!’ lachte hij haar toe. ‘We hebben het gehaald, Egwene, en zonder die... Bloedvuur, we hebben het gehaald!’ Hij trok zijn hemdskoord bij de nek los. ‘Licht, wat is het heet. Bloedvuur, erger kan niet!’

Opeens besefte ze dat Rhand met gebogen hoofd op de grond knielde en met een hand steun zocht. Terwijl ze haar merrie meetrok, drong ze zich door de wanordelijke groep Aiel heen toen Lan hem hielp opstaan. Moiraine was er al en nam Rhand uiterlijk kalm op – slechts de kleine strakke rimpeltjes bij haar mondhoeken verrieden dat ze hem graag de les wou lezen.

‘Ik heb het klaargespeeld,’ hijgde Rhand om zich heen kijkend. Alleen de hand van de zwaardhand hield hem overeind; zijn gezicht stond vertrokken en uitgeput, als een man op zijn sterfbed. ‘Op het randje,’ zei Moiraine koeltjes. Heel koeltjes. ‘De angreaal was voor deze taak niet genoeg. Je moet dit geen tweede keer doen. Als je je geluk wilt proberen, moeten er reden voor zijn en een belangrijk doel. Anders...’

‘Ik vertrouw niet op geluk, Moiraine, Mart is daarvoor de grote man.’ Rhand strekte moeizaam de vingers van zijn rechterhand; de dikke kleine man op de angreaal had de punt van zijn zwaard in zijn huid gedrukt, midden in het reigerbrandmerk. ‘Misschien heb je gelijk. Misschien had ik er een nodig die wat sterker was. Een heel klein beetje, misschien...’ Hij lachte puffend. ‘Het werkte, Moiraine, en dat is belangrijk. Ik heb ze achter me gelaten. Het werkte.’

‘Dat is wat telt,’ beaamde Lan knikkend.

Egwene siste kwaad. Mannen. De een doodde zichzelf bijna en probeerde er een grapje van te maken en een ander vertelde hem dat hij het enig juiste had gedaan. Werden ze dan nooit volwassen? ‘De vermoeidheid na het geleiden is een ander soort moeheid,’ zei Moiraine. ik kan je er niet helemaal van afhelpen, zeker niet nu je zoveel hebt geleid als je net hebt gedaan, maar ik zal zien wat ik kan doen. Misschien zullen de laatste sporen je eraan doen denken in de toekomst wat voorzichtiger te doen.’ Ze was echt kwaad; er klonk duidelijk iets van voldoening in haar stem door.

De gloed van saidar omhulde de Aes Sedai toen ze haar handen om Rhands hoofd legde. Een trillende zucht ontsnapte hem en hij rilde onbeheerst, rukte zich van haar los en bevrijdde zich ook van Lans hulp. ‘Vraag het, Moiraine,’ zei Rhand kil terwijl hij de angreaal weer terugstopte in zijn beurs. ‘Eerst vragen. Ik ben geen schoothondje waarmee je kunt doen waar je zin in hebt.’ Hij wreef zijn handen over elkaar om het kleine druppeltje bloed weg te vegen. Weer siste Egwene boos. Kinderachtig en nog ondankbaar op de koop toe. Hij kon weer alleen staan, hoewel zijn ogen verrieden hoe uitgeput hij was en ze wist ongezien dat het kleine prikje op zijn handpalm was verdwenen of het er nooit was geweest. Door en door ondankbaar. Tot haar verrassing liet Lan niets van afkeuring over zijn houding tegen Moiraine merken.

Opeens drong het tot haar door dat de Aiel heel stil waren geworden, toen ze de muilezels hadden gekalmeerd. Ze keken behoedzaam om zich heen, niet naar het ravijn of naar de stad in de mist, die Rhuidean moest zijn, maar naar twee kampementen die een halve span verder naast elkaar lagen. De kampen bestonden uit tientallen lage tenten, aan één kant open, met een soort hoofdtent die tweemaal zo groot was. Ze stonden op een steile berghelling en gingen er bijna geheel in op, maar in ieder kamp waren de in grijs en bruin gestoken Aiel goed te zien. Ze droegen korte speren en hadden hun boog schietklaar in de hand terwijl ze zich sluierden, als ze dat nog niet gedaan hadden. Ze leken klaar voor een aanval, als katten die weg wilden springen. ‘Vrede in Rhuidean,’ riep een vrouwenstem vanaf de helling en Egwene kon voelen hoe de spanning bij hun groep Aiel verminderde. De Aiel bij de tenten maakten hun sluiers los, hoewel ze nog wel behoedzaam toekeken.

Ze zag dat er nog een derde, veel kleiner kampement hoger op een vlak deel van de berghelling stond met net zulke lage tenten. Uit dat kamp kwamen vier vrouwen aanlopen, onverstoorbaar en waardig in ruimvallende donkere rokken en losse witte hemden, met grijze of bruine sjaals om hun schouders, ondanks de hitte die Egwene een licht hoofd bezorgde, en veel ivoren of gouden halssnoeren en armbanden. Twee hadden door de zon gebleekt, wit haar, dat zo lang was dat het tot hun middel reikte, waarbij hun gezichten werden vrijgehouden door een opgerolde doek die om hun hoofd was gebonden. Egwene herkende een van de witharige vrouwen: Amys, de Wijze die ze in Tel’aran’rhiod had ontmoet. Opnieuw werd ze getroffen door de tegenstelling tussen de gebruinde gelaatstrekken en het sneeuwwitte haar; de Wijze leek lang niet zo oud. De tweede witharige vrouw had een rimpelig gezicht, als van een grootmoeder, en een van de anderen, met grijze lokken in het donkere haar, leek bijna even oud. Ze was er zeker van dat ze alle vier Wijzen waren, heel waarschijnlijk dezelfde vier vrouwen die de brief aan Moiraine hadden ondertekend. Op tien pas boven de groep rond de Portaalsteen bleven de Aielvrouwen staan en de grootmoeder stak haar handen op en sprak met een oude, maar krachtige stem: ‘De vrede van Rhuidean zij met jullie. Zij die naar Chaendaer komen, mogen in vrede naar hun veste terugkeren. Er zal geen druppel bloed op deze grond vallen.’

Daarna begonnen de Aiel uit Tyr zich te verspreiden, snel de lastdieren en de inhoud van de rieten manden verdelend. Ze hielden zich niet meer aan hun krijgsgenootschap; Egwene zag Speervrouwen met verschillende groepen weggaan, en sommigen gingen meteen de bergpaden op, waarbij ze elkaar en de kampen vermeden, vrede of geen vrede van Rhuidean. De anderen beenden naar een van de kampen, waar de wapens eindelijk niet meer dreigden.

Niet iedereen had onvoorwaardelijk op Rhuideans vrede vertrouwd. Lan liet het gevest van zijn zwaard in de schede los, hoewel Egwene niet had gezien dat hij zijn hand aan het zwaard had geslagen, en Mart stak haastig twee messen terug in zijn mouwen. Rhand had de duimen in zijn broekriem gehaakt, maar er lag duidelijk opluchting in zijn ogen. Egwene zocht Aviendha om haar iets te vragen voor ze Amys aansprak. De Aielvrouw zou in haar eigen land wel spraakzamer over de Wijzen zijn. Ze zag dat de Speervrouwe met een grote jutezak en twee opgerolde wandtapijten over haar schouder kordaat naar een van de kampen wilde stappen.

‘Jij blijft, Aviendha,’ zei de Wijze met de grijze lokken luid. Aviendha bleef stokstijf staan en keek niemand aan.

Egwene wilde naar haar toe, maar Moiraine mompelde: ‘Bemoei je er maar niet mee. Ik denk niet dat ze je medeleven wenst en ook niemand anders wil spreken.’

Egwene knikte onwillekeurig. Aviendha leek inderdaad liever alleen te zijn. Wat wilden de Wijzen van haar? Had ze een of andere regel overtreden? Een wet gebroken?

Ze zou zelf wat meer gezelschap op prijs hebben gesteld. Ze voelde zich erg onbeschermd, zo zonder hun groep Aiel, terwijl tussen de tenten heel veel Aiel toekeken. De Aiel in de Steen waren heel hoffelijk geweest, zij het niet echt vriendelijk; de toeschouwers leken het geen van beide. Het was heel verleidelijk saidar te omhelzen. Ze deed het niet omdat Moiraine rustig bleef, als altijd ernstig en koel, ondanks het zweet op haar gezicht, en omdat Lan even onverstoorbaar leek als de rotsen om hem heen. Zij zouden het wel weten als er gevaar dreigde. Zolang zij dit alles aanvaardden, zou zij het ook doen. Maar ze had liever gehad dat die Aiel ophielden met hun gestaar. Rhuarc klom glimlachend tegen de helling op. ik ben weergekeerd, Amys, zij het niet langs de door jou verwachte weg, neem ik aan.’ ik wist dat je vandaag hier zou zijn, schaduw van mijn hart.’ Ze raakte zijn wang aan en de bruine sjaal gleed langs haar armen omlaag.

‘Mijn zustervrouw zendt jou haar hart.’

‘Daar had je het over toen je Dromen noemde,’ zei Egwene zachtjes tegen Moiraine. Alleen Lan stond binnen gehoorsafstand. ‘Daarom vond je het goed dat Rhand ons met de Portaalsteen hierheen bracht. Zij wisten ervan en hebben je dat geschreven. Wacht even, dat kan niet. Als ze de Portaalsteen hadden genoemd, had je hem niet om willen praten dat plan te vergeten. Maar ze wisten dat we hier zouden komen.’

Moiraine knikte zonder haar ogen van de Wijzen af te wenden. ‘Ze schreven dat ze ons vandaag hier, op Chaendaer, zouden ontmoeten. Ik vond het... onwaarschijnlijk... tot Rhand de Portaalsteen noemde. Toen hij het zeker wist — ondanks dat ik het afraadde – en wist dat er hier een stond... Laten we het erop houden dat het opeens heel waarschijnlijk was dat we vandaag op Chaendaer zouden aankomen.’ Egwene haalde diep adem. Dus dit was een van de dingen die Dromers konden. Ze kon haast niet wachten het te leren. Ze wilde Rhuarc volgen en zich opnieuw aan Amys voorstellen, maar Rhuarc en Amys stonden elkaar diep in de ogen te kijken en sloten daarmee ieder ander buiten.

Twee mannen waren uit een kamp aan komen lopen. De een was lang en breedgeschouderd en had vlammend rood haar en was net geen jongeman meer; de ander was ouder en donker, zeker niet kleiner maar wel slanker. Ze bleven op enkele stappen aan beide kanten van Rhuarc en de Wijzen staan. De oudere man met zijn getaande gezicht droeg zo te zien geen wapens, afgezien van zijn mes in de riemschede, maar de ander droeg zijn speren en schild en hield zijn hoofd hoog, en hij keek met vurige trotse ogen naar Rhuarc.

Rhuarc negeerde zijn blik en wendde zich tot de oudere man. ik zie je, Heirn. Heeft een sibbehoofd besloten dat ik al dood ben? Wie zoekt mijn plaats in te nemen?’

‘Ik zie je, Rhuarc. Geen enkele Taardad heeft Rhuidean betreden, geen zoekt die plaats. Amys zei dat ze jou hier vandaag zou ontmoeten en de andere Wijzen zijn met haar meegereisd. Ik heb deze mannen van de Jindosibbe meegenomen om ervoor te zorgen dat ze hier veilig aankwamen.’

Rhuarc knikte plechtig. Egwene had het gevoel dat er zojuist iets belangrijks was gezegd, of aangeduid. De Wijzen keken niet naar de man met de rode haren en Rhuarc en Heirn deden het evenmin, maar aan de kleur op de wangen van die kerel te zien, hadden ze hem net zo goed strak aan kunnen kijken. Ze wierp een blik op Moiraine en zag hoe die even haar hoofd schudde; de Aes Sedai begreep het ook niet. Lan, die tussen hen in stond, boog voorover en zei zachtjes: ‘Een Wijze kan overal veilig heenreizen, elke veste van elke stam binnengaan. Ik denk dat zelfs een bloedvete een Wijze niet raakt. Deze Heirn is gekomen om Rhuarc tegen iemand uit een ander kamp te beschermen, maar het zou niet eervol zijn dat uit te spreken.’ Moiraine trok een wenkbrauw iets omhoog en hij voegde eraan toe: ‘Ik weet er niet veel van, maar ik heb vaak tegen ze gestreden voor ik jou ontmoette. Je hebt er nooit naar gevraagd.’

‘Dat zal ik snel herstellen,’ zei de Aes Sedai droogjes. Toen Egwene zich weer naar de Wijzen en de drie mannen wendde, duizelde het haar. Lan duwde een leren zak in haar handen en dankbaar spoot ze het water in haar mond. Het was lauw en rook naar leer, maar in deze hitte smaakte het even fris als de lente. Ze bood Moiraine de halflege zak aan, die zuinig dronk en de zak teruggaf. Met gesloten ogen goot Egwene tevreden de rest naar binnen. Water spatte over haar hoofd en ze keek snel om. Lan goot een andere leren waterzak over haar heen en Moiraines haren dropen al. ‘Deze hitte kan je dood zijn als je er niet aan gewend bent,’ legde de zwaardhand uit, terwijl hij een stel witlinnen doeken nat maakte die hij uit zijn jas had getrokken. Op zijn aanwijzingen bonden Moiraine en Egwene de kletsnatte doeken rond het voorhoofd. Rhand en Mart deden hetzelfde. Lan hield zijn hoofd onbedekt; niets leek deze man te deren.

De stilte tussen Rhuarc en de Aielmannen bleef hangen, tot het stamhoofd zich tot de man met het vlammend rode haar wendde. ‘Hebben de Shaido dan een stamhoofd nodig, Couladin?’

‘Suladric is dood,’ antwoordde de man. ‘Muradin is Rhuidean binnen gegaan. Indien hij faalt, zal ik binnentreden.’

‘Jij hebt de vraag niet gesteld, Couladin,’ zei de Wijze die op een grootmoeder leek, met haar ijle en toch krachtige stem. indien Muradin faalt, vraag het dan. We zijn met vier, voldoende voor een ja of nee.’

‘Het is mijn recht, Bair,’ zei Couladin boos. Hij leek geen man die tegenspraak wenste.

‘Het is je recht te vragen,’ antwoordde de vrouw met haar ijle stem. ‘Het is ons recht hierop te antwoorden. Ik denk niet dat jou zal worden toegestaan binnen te treden, ongeacht het wedervaren van Muradin. Je hebt een innerlijk feilen, Couladin.’ Ze schoof haar grijze sjaal omhoog en wikkelde die weer rond haar hoekige schouders alsof ze daarmee wilde aangeven dat ze meer dan het nodige had gezegd. Couladins gezicht werd rood. ‘Mijn eerstebroeder zal terugkeren met de tekenen van een stamhoofd en wij zullen de Shaido naar grote eer voeren. We zijn van plan...’ Met geweld perste hij zijn lippen op elkaar en stond bijna te trillen.

Egwene bedacht dat ze deze man altijd in de gaten zou houden als hij in de buurt was. Hij deed haar denken aan de Kongars en Kopins thuis, met hun grote monden en hun druktemakerij. Ze had echt nooit eerder een Aiel gezien die zoveel rauwe gevoelens zo openlijk toonde. Amys leek hem al te zijn vergeten. ‘Er is iemand met jou meegekomen, Rhuarc,’ zei ze. Egwene meende dat de vrouw haar bedoelde, maar Amys’ ogen schoten recht op Rhand af. Moiraine was duidelijk niet verbaasd en Egwene vroeg zich af wat er allemaal in de brief van de vier Wijzen had gestaan dat de Aes Sedai niet had verteld. Rhand leek even terug te schrikken, aarzelde, maar schreed toen de helling op en ging naast Rhuarc staan, waardoor hij de vrouwen recht in de ogen kon zien. Zijn bezwete hemd plakte aan zijn rug en er stonden donkere vlekken op zijn broek. Met een opgerolde witte doek rond zijn hoofd, zag hij er zeker niet zo indrukwekkend uit als in de Steen. Hij maakte een vreemde buiging, met een linkervoet naar voren, de linkerhand op de knie en de rechterhand met opgestoken palm naar boven.

‘Op grond van het recht van het bloed,’ zei hij, ‘vraag ik toestemming Rhuidean te betreden, voor de eer van onze voorvaderen en de herinnering aan wat is geweest.’

Zichtbaar verrast stond Amys met haar ogen te knipperen en Bair mompelde: ‘Een oeroude vorm, maar de vraag is gesteld. Ik antwoord ja.’ ik antwoord eveneens ja, Bair,’ zei Amys. ‘Seana?’

‘Deze man is geen Aiel,’ onderbrak Couladin boos. Egwene vermoedde dat hij bijna altijd boos was. ‘Zijn aanwezigheid op deze grond betekent voor hem de dood! Waarom heeft Rhuarc hem hierheen gevoerd? Waarom...’

‘Wens je een Wijze te worden, Couladin?’ vroeg Bair en een zware frons maakte haar rimpels nog dieper. ‘Als je een rok aantrekt en naar me toe komt, zal ik bezien of je geoefend kunt worden. Tot dan, wees stil wanneer de Wijzen spreken.’

‘Mijn moeder was een Aielvrouw,’ zei Rhand gespannen.

Egwene staarde hem aan. Kari Altor was gestorven toen Egwene nog maar amper uit de wieg was, maar als Thams vrouw Aiels was geweest, zou Egwene het zeker hebben gehoord. Ze wierp een blik op Moiraine; de Aes Sedai stond met een effen kalm gezicht toe te kijken. Door zijn lengte, zijn grijsblauwe ogen en zijn rossige haar, leek Rhand heel veel op een Aielman, maar dit was belachelijk. ‘Niet je moeder,’ zei Amys. ‘Je vader.’ Egwene schudde haar hoofd. Dit was op het waanzinnige af. Rhand wilde wat zeggen, maar Amys liet hem niet aan het woord komen. ‘Seana, hoe spreek jij je uit?’

‘Ja,’ zei de vrouw met de grijze lokken. ‘Melaine?’ De laatste van de vier, een knappe vrouw met rossig blond haar en zeker nog geen tien of vijftien jaar ouder dan Egwene, aarzelde. ‘Het moet gedaan worden,’ zei ze eindelijk en met tegenzin. ‘Ik antwoord ja.’

‘Je bent erkend,’ zei Amys tegen Rhand. ‘Je mag Rhuidean betreden en...’ Ze zweeg toen Mart opeens naar boven klauterde en onhandig Rhands buiging nabootste.

‘Ik vraag eveneens verlof Rhuidean binnen te gaan,’ zei hij bevend. De vier Wijzen staarden hem aan. Rhand keek verbaasd opzij. Egwene dacht dat zijzelf wel het meest geschokt zou zijn, maar Couladin bewees haar ongelijk. Met een grauw hief hij zijn speer en stak naar Marts borst.

De gloed van saidar omhulde Amys en Melaine en stromen Lucht tilden de man met het rode haar op en wierpen hem enkele passen omlaag.

Egwene stond met grote ogen toe te kijken. Ze konden geleiden. Twee van hen tenminste. Opeens vielen haar Amys’ jeugdige gladde gelaatstrekken onder die witte haren op en ze begreep dat het net zoiets was als bij een Aes Sedai. Moiraine hield zich doodstil, maar Egwene meende haar gedachten bijna te horen rondzoemen. Dit was overduidelijk voor de Aes Sedai een even grote verrassing als voor haar. Couladin krabbelde overeind maar bleef gehurkt zitten. ‘Jullie aanvaarden deze uitlander als een van ons,’ zei hij schor en wees op Rhand met de speer die hij tegen Mart had willen gebruiken. ‘Als jullie het zeggen, het zij zo. Hij is nog steeds een slappe natlander en Rhuidean zal hem doden.’ De speer zwaaide naar Mart, die onopvallend een mes in zijn mouw terug wilde stoppen. ‘Maar hij... voor hem betekent zijn aanwezigheid hier de dood. Het is een ontwijding als hij zelfs maar waagt Rhuidean te betreden. Alleen zij van het bloed mogen binnentreden. Niemand anders.’

‘Ga terug naar je tent, Couladin,’ zei Melaine koud. ‘En jij, Heirn. Jij eveneens, Rhuarc. Dit is een zaak van de Wijzen, niet van mannen, afgezien van hen die gevraagd zijn. Ga!’ Rhuarc en Heirn knikten en liepen pratend weg naar het kleinste tentenkamp. Couladin wierp een boze blik op Rhand en Mart en op de Wijzen, voor hij zich met een ruk omdraaide en wegbeende naar het grotere kamp. De Wijzen keken elkaar aan. Bezorgd, zou Egwene hebben gezegd, hoewel ze bijna even goed als Aes Sedai een nietszeggend gezicht konden opzetten.

‘Het is niet toegestaan,’ zei Amys uiteindelijk. ‘Jongeman, je weet niet wat je hebt gedaan. Ga met de anderen mee.’ Haar ogen gleden langs Egwene en Moiraine, langs Lan die nu alleen bij de paarden stond en de gladde Portaalsteen. Egwene zag niets van herkenning in haar blik. ‘Dat kan ik niet.’ Mart klonk wanhopig, ik ben tot hier gekomen, maar dat zal wel niet tellen, hè? Ik moet naar Rhuidean.’

‘Het is niet toegestaan,’ zei Melaine scherp en haar lange roodblonde haren zwierden rond toen ze haar hoofd schudde. ‘Jij hebt geen Aielbloed in je aderen.’

Rhand had de hele tijd Mart staan aankijken. ‘Hij gaat met mij mee,’ zei hij opeens. ‘Jullie hebben mij toestemming gegeven en hij kan met mij meekomen, of jullie nu nee zeggen of niet.’ Hij staarde de Wijzen strak aan, niet uitdagend, meer vastbesloten, vastberaden. Egwene herkende het in hem; hij zou, wat ze verder ook zeiden, zijn woorden niet meer terugtrekken.

‘Het is niet toegestaan,’ zei Melaine ferm tegen haar zusters. Ze trok haar sjaal op en bedekte haar hoofd. ‘De wet is duidelijk. Geen vrouw mag meer dan tweemaal Rhuidean betreden, geen man meer dan eenmaal, en absoluut niemand die niet het bloed van de Aiel bezit.’ Seana schudde haar hoofd. ‘Veel is aan het veranderen, Melaine. De oude gebruiken...’

‘Als hij degene is,’ zei Bair, ‘dan is de Tijd van Verandering daar. Op Chaendaer staan een Aes Sedai en Aan’allein in zijn vreemde mantel. Kunnen we nog steeds aan de oude gebruiken vasthouden? Wetend dat veel zal veranderen?’

‘Wij kunnen ze niet vasthouden,’ zei Amys. ‘Alles verkeert op de drempel van verandering. Melaine?’ De vrouw met de blonde haren keek naar de bergen om hen heen en naar de in mist gehulde stad onder hen, zuchtte en knikte toen. ‘Het is geschied,’ zei Amys, die zich weer naar Rhand en Mart wendde. ‘Jullie,’ begon ze en zweeg vervolgens. ‘Welke namen geef je jezelf?’

‘Rhand Altor.’

‘Mart. Mart Cauton.’

Amys knikte. ‘Jij, Rhand Altor, dient naar het hart van Rhuidean te gaan, naar het midden van het midden. Als je met hem mee wenst te gaan, Mart Cauton, het zij zo, maar weet dat de meeste mannen die het hart van Rhuidean betreden niet en sommigen krankzinnig wederkeren. Jullie mogen geen voedsel of water meenemen, ter gedachtenis aan onze zwerftocht na het Breken. Jullie dienen Rhuidean ongewapend te betreden, afgezien van je handen en je eigen hart om de Jenn te eren. Als jullie wapens hebben, leg ze dan op de grond voor je neer. Ze zullen hier bij jullie terugkeer zijn. Indien je terugkeert.’ Rhand trok zijn mes uit de riemschede en legde die voor Amys’ voeten neer, en voegde er na een korte aarzeling het groene stenen beeldje van de dikke kleine man aan toe. ‘Meer kan ik niet doen,’ zei hij. Mart begon met het mes aan zijn riem en bleef maar doorgaan, trok messen uit zijn mouwen en onder zijn jas vandaan, ook een achter uit zijn kraag, en bouwde een stapel op die zelfs op de Aielvrouwen indruk maakte. Hij leek klaar te zijn, keek de vrouwen aan, en haalde er toen nog twee uit zijn laarsschachten. ‘Die was ik vergeten,’ zei hij schouder ophalend met een grijns. De onverstoorbare blikken van de Wijzen deden zijn grijns snel verdwijnen.

‘Ze zijn Rhuidean gezworen,’ zei Amys vormelijk, over de hoofden van de jonge mannen heen kijkend, en de andere drie antwoordden gelijk. ‘Rhuidean behoort de doden.’

‘Ze mogen niet tot de levenden spreken tot zij wederkeren,’ zong Amys en weer antwoordden de anderen: ‘De doden spreken niet met de levenden.’

‘Wij zien hen niet, totdat zij wederom tussen de levenden staan.’ Amys trok haar sjaal over de ogen en een voor een volgden de andere drie haar voorbeeld. Met gesluierde gezichten zeiden ze in koor: ‘Ga heen van de levenden en val ons niet lastig met de herinneringen aan wat verloren is. Spreek niet over wat de doden zien.’ Toen zwegen ze, nog steeds met hun sjaals voor hun gezicht, en wachtten. Rhand en Mart keken elkaar aan. Egwene wilde naar hen toe lopen en met ze praten – ze hadden die gezichten met gespannen kaken die alle mannen hadden wanneer ze zich niet wilden laten kennen – maar dat zou deze plechtigheid kunnen verstoren.

Ten slotte begon Mart blaffend te lachen. ‘Nou, ik neem aan dat de doden wel met elkaar mogen spreken. Ik vraag me af of dit telt voor... Doet er niet toe. Denk je dat we erheen mogen rijden?’

‘Ik denk het niet,’ zei Rhand. ik denk dat we moeten lopen.’

‘Ach, bloedvuur aan mijn zere voeten. Nou, laten we er dan maar snel mee beginnen. We zullen al de halve middag nodig hebben om er te komen. Als we geluk hebben.’

Rhand wierp Egwene een geruststellende glimlach toe toen ze de berg afliepen, alsof hij haar wilde overtuigen dat er niets ongevaarlijks en niets toevalligs aan was. Mart grijnsde zoals hij anders deed als hij iets heel stoms deed, zoals die keer dat hij op de punt van het dak wilde gaan dansen.

‘Jij bent toch niet van plan iets... krankzinnigs te gaan doen, hè?’ vroeg Mart. ik ben van plan levend terug te komen.’ ik ook,’ gaf Rhand terug, ik ook.’

Ze verdwenen uit het gehoor van de vrouwen, werden kleiner en kleiner tijdens het afdalen. Toen ze tot kleine gestalten waren ingekrompen, nog maar amper herkenbaar waren als twee mensen, lieten de Wijzen hun sjaals zakken.

Egwene streek haar kleren goed en wou maar dat ze niet zo bezweet was. Ze stapte omhoog, Mist aan de hand meevoerend. ‘Amys? Ik ben Egwene Alveren. U zei me dat ik...’

Amys onderbrak haar door haar hand op te heffen en keek naar Lan, die Mandarb, Pips en Jeade’en meetrok, en Moiraine met Aldieb volgde. ‘Dit zijn vrouwenzaken, Aan’allein. U moet zich terugtrekken. Ga naar de tenten. Rhuarc zal u water en schaduw aanbieden.’ Lan wachtte op het kleine knikje van Moiraine voor hij na een buiging wegliep in de richting die Rhuarc had genomen. Door de van kleur veranderende mantel die op zijn rug hing, leken zijn hoofd en armen soms geen lijf te hebben en leek hij voor de drie paarden uit te zweven.

‘Waarom noemen jullie hem zo?’ vroeg Moiraine toen hij buiten gehoor was. ‘De ene man. Kent u hem?’

‘Wij weten van hem, Aes Sedai.’ Amys sprak de titel uit alsof ze iemand van gelijke stand aansprak. ‘De laatste van de Malkieri. De man die zijn oorlog tegen de Schaduw nooit zal opgeven, hoewel zijn land er reeds lang geleden aan ten prooi viel. Er is veel eer in hem. Ik wist van mijn droom, dat als u kwam, Aan’allein bijna zeker bij u zou zijn, maar ik wist niet dat hij u gehoorzaamde.’

‘Hij is mijn zwaardhand,’ antwoordde Moiraine eenvoudig.

Egwene meende dat de Aes Sedai ondanks haar woorden bezorgd was en ze wist waarom. Bijna zeker dat Lan met Moiraine mee zou komen? Lan volgde Moiraine altijd; hij zou haar zelfs tot in de Doemkrocht volgen zonder met z’n ogen te knipperen. Bijna even raadselachtig vond Egwene de woorden ‘als u kwam’. Hadden de Wijzen haar komst nou geweten of niet? Misschien was droomduiding niet zo eenvoudig als ze had gehoopt. Ze wilde het net vragen, toen Bair sprak. ‘Aviendha? Kom hier.’

Aviendha had troosteloos op haar hurken gezeten, met de armen rond haar knieën en naar de grond starend. Ze stond langzaam op. Als Egwene niet beter had geweten, zou ze denken dat de andere vrouw bang was. Aviendha’s voeten leken niet mee te willen, toen ze naar de Wijzen klom en haar zak en de opgerolde wandkleden naast zich neerzette.

‘Het is tijd,’ zei Bair niet onvriendelijk. Toch lag er geen enkele welwillendheid in haar lichtblauwe ogen. ‘Je hebt de speer nu lang genoeg gedragen. Langer dan je zou moeten.’

Aviendha hief uitdagend haar hoofd. ‘Ik ben een Maagd van de Speer. Ik wil geen Wijze zijn. Ik wil het niet worden.’

De gezichten van de Wijzen verstrakten. Egwene moest aan de vrouwenkring thuis denken, die een vrouw met een dwaas plan ging toespreken.

‘Jij bent zachter behandeld dan ik in mijn dagen,’ zei Amys met een stem als van steen. ‘Ook ik weigerde toen ik werd geroepen. Mijn speerzusters braken mijn speren voor mijn eigen ogen. Ze droegen me in mijn blote vel, geboeid aan handen en voeten, naar Bair en Coedelin.’

‘En met een leuk speelpopje onder je arm,’ zei Bair droog, ‘om je eraan te herinneren dat je ontzettend kinderachtig deed. Als ik me goed herinner liep je die eerste maand negen keer weg.’ Amys knikte grimmig. ‘En jullie zorgden er iedere keer voor dat ik zat te janken als een kind. De tweede maand liep ik maar vijf keer weg. Ik dacht dat ik net zo sterk en hard was als elke andere sterke vrouw. Maar ik was niet zo slim; het kostte me een halfjaar voor ik had geleerd dat jullie sterker en taaier waren dan ik ooit kon zijn, Bair. Uiteindelijk leerde ik mijn plichten, mijn verplichtingen aan het volk. Zoals jij het zult leren, Aviendha. Mensen als jij en ik hebben die verplichting. Je bent geen kind. Het is de hoogste tijd de poppen op te bergen – en de speer – en de vrouw te worden die je zijn zult.’ Opeens wist Egwene waarom ze zich vanaf het begin zo verwant aan Aviendha had gevoeld, en waarom Amys en de anderen wilden dat Aviendha een Wijze werd. Aviendha kon geleiden. Net als zijzelf, Nynaeve en Elayne – en natuurlijk Moiraine – was zij een van die zeldzame vrouwen die het geleiden niet alleen konden aanleren, maar die deze gave was aangeboren, zodat zij uiteindelijk de Ware Bron zouden aanraken, of ze nu wist wat ze deed of niet. Moiraines gezicht stond rustig en kalm, maar Egwene zag de bevestiging in haar ogen. De Aes Sedai had het vanaf het eerste begin zeker geweten toen ze Aviendha voor het eerst had ontmoet. Egwene besefte dat ze dezelfde verwantschap met Amys en Melaine kon voelen. Maar niet met Bair en Seana. Alleen de eerste twee waren geleidsters, dat wist ze zeker. Nu kon ze hetzelfde in Moiraine voelen. Ze voelde het voor het eerst. De Aes Sedai was een afstandelijke vrouw.

Minstens twee van de Wijzen lazen blijkbaar meer in Moiraines gezicht. ‘Je was van plan haar naar jullie Witte Toren te brengen,’ zei Bair, ‘om haar een van jullie te maken. Ze is van de Aiel, Aes Sedai.’

‘Ze kan heel sterk worden als ze behoorlijk wordt geoefend,’ kaatste Moiraine terug. ‘Even sterk als Egwene. In de Toren kan ze die kracht bereiken.’

‘Ook wij kunnen haar alles bijbrengen, Aes Sedai.’ Melaines stem was redelijk vlak, maar de verachting viel in haar onverschrokken groene ogen te bespeuren. ‘Beter nog. Ik heb met Aes Sedai gepraat. Jullie vertroetelen vrouwen in de Toren. Het Drievoudige Land is geen plaats voor vertroeteling. Aviendha zal leren wat ze kan, terwijl jullie haar nog laten spelen.’

Egwene keek Aviendha bezorgd aan; haar vriendin keek strak naar haar voeten en had haar verzet opgegeven. Als zij vonden dat de lessen in de Toren de Novices vertroetelden... Ze had daar harder en gehoorzamer moeten werken dan ooit tevoren. Ze voelde een flits van medelijden met de Aielvrouw.

Amys stak haar handen uit en met tegenzin overhandigde Aviendha haar de speren en het schild. Toen de Wijze ze kletterend op de grond smeet, kromp Aviendha in elkaar. Langzaam liet Aviendha de hoes met haar boog van de rug glijden en gaf die aan Amys; daarna gespte ze de riem los met de pijlkoker en mes. Amys pakte telkens het gebodene aan en gooide het opzij alsof het afval was. Iedere keer bezorgde het Aviendha een kleine schok. In de hoekjes van haar blauwgroene ogen trilde een traan.

‘Moet u haar echt zo behandelen?’ wilde Egwene boos weten. Amys en de anderen keken haar leeg aan, maar ze wilde zich niet laten afbluffen. ‘U behandelt de dingen waar ze veel om geeft als afval.’

‘Ze moet ze zien als afval,’ zei Seana. ‘Wanneer zij terugkeert – indien zij terugkeert – zal zij alles verbranden en de as verspreiden. Het metaal zal ze aan een smid geven om er eenvoudige dingen van te maken. Geen wapens. Zelfs geen keukenmes. Gespen, potten of kinderspeeltjes. Die dingen zal ze met haar eigen handen weggeven wanneer ze klaar zijn.’

‘Het Drievoudige Land is niet zacht, Aes Sedai,’ zei Bair. ‘Zachtheid sterft hier.’

‘De cadin’sor, Aviendha.’ Amys gebaarde naar de weggegooide wapens. ‘Bij terugkeer zullen je nieuwe kleren op je liggen wachten.’ Houterig en niets ziend kleedde Aviendha zich uit en gooide jas, broek, zachte laarzen en al het andere op de stapel. Naakt bleef ze voor de Wijzen staan, zonder een teen op te tillen, terwijl Egwene meende dat op haar eigen voeten de brandblaren al opkwamen, ondanks haar laarzen. Ze herinnerde zich nog hoe haar eigen kleren in de Witte Toren waren verbrand, het doorsnijden van de banden met haar vroegere leven, maar zoals hier was het niet gegaan. Niet zo streng. Toen Aviendha de zak en de rollen wandkleden op de stapel wilde leggen, nam Seana ze van haar over. ‘Deze mag je houden. Als je terugkeert. Zo niet, dan zullen ze aan je familie worden gegeven, ter herinnering.’

Aviendha knikte. Ze leek niet bang. Terughoudend, boos, zelfs verdoofd, maar niet bang.

‘In Rhuidean zul je drie ringen vinden, in deze vorm.’ Amys schetste drie cirkels in de lucht die elkaar in het midden raakten. ‘Stap door een van die ringen naar binnen. Je zult de toekomst voor je zien, telkens herhaald, telkens anders. Ze zullen je niet altijd langs de beste paden leiden, want ze zullen alle vervagen, zoals verhalen van lang geleden. Je zult je er echter genoeg van herinneren om te weten dat iets zo dient te zijn, voor jou, hoe minderwaardig misschien ook, en dat iets niet mag zijn, hoezeer je dat ook wenst. Dit is het begin van wat wijs kan worden genoemd. Sommige vrouwen keren nooit uit de ringen terug; wellicht konden ze hun toekomst niet onder ogen zien. Sommigen die de ringen overleefden, overleven niet hun tweede tocht naar het hart van Rhuidean. Je geeft een hard en gevaarlijk leven niet op voor een milder leven, maar voor een nog harder en nog gevaarlijker leven.’ Een ter’angreaal. Amys had een ter’angreaal beschreven. Wat was dat voor een plek, dat Rhuidean? Egwene merkte dat ze er zelf graag heen wilde om dat te ontdekken. Dat was dwaas. Ze was niet hierheen gekomen om onnodig gevaar te lopen met een ter’angreaal waar ze niets van wist.

Melaine pakte Aviendha’s kin beet en dwong het meisje haar aan te kijken. ‘Jij hebt de kracht,’ zei ze met kalme overtuiging. ‘Een sterke geest en een sterk hart zijn nu je wapens, maar je dient ze even slagvaardig bij de hand te hebben als je vroegere speren en wapens. Denk eraan, gebruik ze en ze zullen je door alles heen helpen.’ Egwene was verbaasd. Van het viertal zou ze amper hebben verwacht dat juist de vrouw met haar door de zon gebleekte haren medeleven kon tonen.

Aviendha knikte en wist zelfs een glimlach op te brengen, ik ga die mannen naar Rhuidean inhalen. Zij kunnen niet rennen.’ Elke Wijze gaf haar een lichte kus op de wang en mompelde: ‘Keer naar ons terug.’

Egwene greep Aviendha’s hand, drukte die en kreeg een kneepje terug. Toen rende de Aielvrouw met grote sprongen de berghelling af. Zo zou ze inderdaad Rhand en Mart inhalen. Egwene keek haar bezorgd na. Het leek of dit net zoiets was als haar verheffing tot Aanvaarde, maar zonder de lessen voor Novices vooraf, zonder iemand die je daarna even troostte. Hoe zou het zijn geweest als zij op haar eerste dag in de Toren tot Aanvaarde zou zijn verheven? Ze dacht dat ze gek zou zijn geworden. Nynaeve was het overkomen, omdat ze zo sterk was, maar ze dacht wel dat Nynaeves afkeer van Aes Sedai gedeeltelijk werd veroorzaakt door haar verheffing tot Aanvaarde. Keer naar ons terug, dacht ze. Wees standvastig.

Toen Aviendha uit het gezicht verdween, wendde Egwene zich met een zucht tot de Wijzen. Zij was hier voor zichzelf en uitstel zou niemand helpen. ‘Amys, u hebt me in Tel’aran’rhiod verteld dat ik naar u toe moest komen om het te leren. Hier ben ik.’

‘Haast,’ zei de witharige vrouw. ‘We hebben zoveel haast gemaakt, omdat Aviendha zo lang tegen haar toh heeft gestribbeld, omdat we vreesden dat de Shaido zich zouden sluieren, zich zelfs hier zouden sluieren als we Rhand Altor niet naar Rhuidean hadden gestuurd voor ze iets konden bedenken.’

‘Gelooft u dat ze hem willen doden?’ vroeg Egwene. ‘Maar hij is de man die uw mensen achter de Drakemuur moesten vinden: Hij die komt met de dageraad.’

Bair schikte haar sjaal goed. ‘Misschien is hij dat. We zullen zien. Indien hij leeft.’

‘Hij heeft zijn moeders ogen,’ zei Amys. ‘En ook zijn gezicht lijkt sterk op haar, maar hij heeft ook iets van zijn vader. Couladin keek alleen naar de kleren en het paard. De andere Shaido zouden dat ook hebben gedaan, misschien zelfs de Taardad. Uitlanders worden op deze grond niet toegelaten en nu staan er wel vijf. Nee vier, Rhand Altor is geen uitlander, waar hij ook opgroeide. Maar we hebben reeds toegestaan dat iemand die het verboden is, Rhuidean betreedt. De verandering komt als een lawine omlaag, of we het wensen of niet.’

‘Het moet komen,’ zei Bair, maar ze klonk niet blij. ‘Het Patroon plaatst ons waar het wenst.’

‘Hebt u Rhands ouders gekend?’ vroeg Egwene voorzichtig. Ondanks hun woorden dacht ze nog steeds bij Rhands ouders aan Tham en Kari Altor.

‘Dat verhaal behoort hem,’ zei Amys, ‘als hij het wenst te horen.’ Ze klemde haar lippen zo strak op elkaar dat ze er blijkbaar niets meer over wilden zeggen.

‘Kom mee,’ zei Bair. ‘We hoeven ons nu niet meer te haasten. Kom. We bieden jullie water en schaduw aan.’

Egwene zakte bijna door haar knieën toen het woord ‘schaduw’ werd genoemd. Haar hoofddoek, zojuist nog doorweekt, was bijna droog, haar kruin voelde aan of die gebakken werd en het overige voelde al niet minder heet. Moiraine wilde al even dankbaar de Wijzen naar een van die lage tenten zonder zijkanten volgen.

Een lange man op sandalen en in een witte mantel met kap nam de teugels van hun paarden over. Zijn Aielgezicht met neergeslagen ogen leek vreemd in de diepe, zachte kap.

‘Geef de dieren water,’ zei Bair voor ze gebukt de lage tent instapte en de man maakte een buiging naar haar rug waarbij hij zijn voorhoofd aanraakte.

Egwene aarzelde voor ze Mist aan de man overliet. Hij leek zelfverzekerd maar wat wist een Aiel van paarden? Maar ze dacht niet dat hij slecht voor de paarden zou zijn en onder het tentdoek leek het heerlijk donker. Dat was het, en verrukkelijk koel vergeleken met buiten. Het dak van de tent liep in een punt omhoog, maar zelfs in het midden kon je nauwelijks staan. Alsof hier de grauwe Aielkleuren goedgemaakt moesten worden, lagen overal grote rode kussens met gouden kwasten in het rond op vele lagen fel gekleurde tapijten, zodat ze wat gemakkelijker op de harde grond konden zitten. Egwene en Moiraine bootsten de Wijzen na: ze lieten zich op de kleden zakken en steunden met hun elleboog op een kussen. Ze zaten allemaal in een kring, zo dicht bij elkaar dat ze elkaar konden aanraken. Bair sloeg op een kleine koperen gong en twee jonge vrouwen in grote, witte kapmantels kwamen binnen met zilveren schalen. Ze maakten met neergeslagen ogen een sierlijke buiging, net als de man die de paarden had weggeleid. In het midden neerknielend vulde de ene vrouw een kleine zilveren nap met wijn voor elke vrouw in de kring en de andere vulde grotere bekers met water. Zwijgend liepen ze buigend achterwaarts de tent uit en lieten de glanzende bladen en kannen, parelend van beslagen druppels achter.

‘Hier is water en schaduw,’ zei Bair, die haar beker water ophief, ‘vrijelijk gegeven. Laat er geen verplichtingen tussen ons bestaan. Allen hier zijn welkom, zoals eerstezusters welkom zijn.’

‘Laten er geen verplichtingen zijn,’ mompelden Amys en de twee anderen haar na. Na een teugje water stelden de Aielvrouwen zich vormelijk voor. Bair, van de Haidosibbe van de Shaarad Aiel. Amys, van de Negendalensibbe van de Taardad Aiel, Melaine van de Jhiradsibbe van de Goshien Aiel. Seana van de Zwartrotssibbe van de Nakai Aiel. Egwene en Moiraine volgden het ritueel, al verstrakte Moiraines mond toen Egwene zich voorstelde als een Aes Sedai van de Groene Ajah. Alsof vanaf het delen van het water en het voorstellen een muur was afgebroken, veranderde de stemming in de tent voelbaar. De Aielvrouwen glimlachten en ontspanden zich bijna onmerkbaar nadat het vormelijke welkom was afgehandeld.

Egwene was dankbaarder voor het water dan voor de wijn. Misschien was het in de tent koeler dan erbuiten, maar zelfs ademhalen droogde haar keel al uit. Toen Amys een gebaar maakte, schonk ze gretig een tweede beker in.

De mensen in het wit waren een verrassing geweest. Het was dom, maar ze had verwacht dat met uitzondering van de Wijzen iedereen op Rhuarc of Aviendha zou lijken, op krijgers. Natuurlijk hadden ze smeden, wevers en andere ambachtslieden. Dus waarom geen bedienden? Maar Aviendha was heel neerbuigend geweest over de bedienden in de Steen en liet hen niets doen als ze het maar enigszins kon vermijden. Deze nederige dienaren gedroegen zich helemaal niet als een Aiel. Ze herinnerde zich niet of ze iemand in het wit in de twee grotere kampen had gezien. ‘Hebben alleen Wijzen bedienden?’ vroeg ze.

Melaine verslikte zich in de wijn. ‘Bedienden?’ slikte ze. ‘Het zijn gai’shain, geen bedienden.’ De manier waarop ze dat zei, behoorde alles te verklaren.

Moiraine keek fronsend over haar nap met wijn heen. ‘Gai’shain? Hoe moet ik dat vertalen? Zij die in de strijd vrede gezworen zijn?’

‘Het zijn gewoon gai’shain,’ zei Amys. Het scheen tot haar door te dingen dat zij het niet begrepen. ‘Vergeef me, maar weten jullie wat ji’e’toh is?’

‘Eer en verplichting,’ antwoordde Moiraine prompt. ‘Of wellicht eer en plicht.’

‘Dat zijn inderdaad de woorden. Maar de betekenis? We leven bij ji’e’toh, Aes Sedai.’

‘Probeer niet alles ineens te vertellen, Amys,’ waarschuwde Bair. ik heb een keer een maand lang aan een natlander ji’e’toh proberen uit te leggen en daarna had ze nog veel meer vragen.’ Amys knikte, ik zal me tot de kern beperken. Als je wilt dat ik het uitleg, Moiraine.’

Egwene had het liefst zo snel mogelijk over Dromen willen praten en over haar lessen, maar tot haar ergernis zei de Aes Sedai: ‘Ja, als je wilt.’

Met een knikje naar Moiraine begon Amys: ik zal me tot de gai’shain beperken. Tijdens de dans met de speren wordt de hoogste eer of ji gewonnen door een gewapende vijand aan te raken zonder hem te doden en door hem op geen enkele manier kwaad te doen.’

‘De hoogste eer, omdat het zo moeilijk is,’ zei Seana en kneep even met vele rimpels haar blauwgrijze ogen laatdunkend dicht, ‘en zodoende zelden gedaan.’

‘De minste eer komt voort uit doden,’ vervolgde Amys. ‘Kinderen en dwazen kunnen doden. Daartussen zit gevangennemen. Ik versimpel het, begrijp je. Er zijn vele soorten. Gai’shain zijn in de strijd gevangengenomen, hoewel een aangeraakte krijger soms eist tot gai’shain te worden genomen om de eer van zijn vijand en de oneer van zijn verlies te verkleinen.’

‘Vooral Speervrouwen en Steenhonden staan hierom bekend,’ bracht Seana naar voren, wat haar een scherpe blik van Amys opleverde. ‘Vertel ik of vertel jij? Laat me doorgaan. Sommigen mogen natuurlijk niet gai’shain worden genomen. Een Wijze, een smid, een kind, een vrouw in verwachting of een vrouw met een kind jonger dan tien. Een gai’shain heeft toh aan zijn of haar overwinnaar. Voor de gai’shain houdt het in dat hij een jaar en een dag moet dienen, nederig moet gehoorzamen, geen wapen mag aanraken en geen geweld mag plegen.’ Ondanks haar ongeduld was Egwene geïnteresseerd. ‘Proberen ze dan niet te ontsnappen? Ik zou het zeker doen.’ Ik zal nooit meer toelaten dat ik een gevangene ben!

De Wijzen leken diep geschokt. ‘Het is voorgekomen,’ zei Seana stijfjes, ‘maar daar steekt geen eer in. Een weggelopen gai’shain zal door zijn of haar sibbe worden teruggebracht, waarna de periode van een jaar en een dag opnieuw begint. Het eerverlies is zo groot dat een eerstebroeder of eerstezuster misschien gai’shain zal worden om de toh van de sibbe in te lossen. Meerdere sibbeleden zullen dat doen indien ze het een groot verlies aan ji vinden.’

Moiraine leek kalm te luisteren, terwijl ze van haar water nipte, maar Egwene kon nog net met de grootste moeite voorkomen dat ze haar hoofd schudde. Die Aiel waren waanzinnig, daar kwam het allemaal op neer. Maar het werd nog erger.

‘Sommige gai’shain maken van hun nederigheid echt een hoogmoedige daad,’ zei Melaine afkeurend. ‘Ze menen eer te winnen door gehoorzaam en gedwee te zijn, zozeer dat het spot wordt. Dit is iets nieuws en dwaas. Het speelt geen rol in ji’e’toh.’ Bair lachte, een verrassend gul geluid vergeleken met haar lichte stem. ‘Er zijn altijd stommelingen geweest. Toen ik een meisje was en de Shaarad en Tomanelle elke nacht eikaars vee en geiten stalen, werd Chenda, de dakvrouwe van Maindekerf, tijdens de overval opzij geduwd door een jonge Haido Waterzoeker. Ze ging naar de Bentvallei en eiste dat de jongen haar gai’shain maakte. Ze wilde hem niet de eer laten, omdat hij haar had aangeraakt terwijl ze een vleesmes in de hand had toen het gebeurde. Een vleesmes! Ze stelde dat het een wapen was. Alsof ze een Speervrouwe was. De jongen had geen enkele keus; hij moest haar eis inwilligen, al moest hij er nog zo om lachen. Men zendt geen dakvrouwe barrevoets terug naar haar veste. Voor er een jaar en een dag om waren, wisselden de Haidosibbe en Jendasibbe speren uit en de jongen merkte weldra dat hij uitgehuwd was aan de oudste dochter van Chenda. Terwijl zijn tweedemoeder nog steeds gai’shain voor hem was! Hij probeerde haar als deel van de bruidsschat aan zijn vrouw te geven en beide vrouwen beweerden dat hij hun eer wilde roven. Het kwam haast zover dat hij zijn eigen vrouw tot gai’shain diende te nemen. Nog erger, er dreigden weer rooftochten tussen de Haido en Jenda voor de toh was voldaan.’ De Aielvrouwen rolden haast om van het lachen en Amys en Melaine veegden zich de tranen uit de ogen. Egwene begreep maar weinig van het verhaal – zeker niet waarom het zo grappig was — maar ze wist een beleefd lachje op te brengen. Moiraine zette de beker water neer en pakte de nap met wijn. ik heb mannen gesproken die tegen de Aiel vochten, maar dit heb ik nog nooit gehoord. En al helemaal niet dat een Aiel zich overgaf omdat hij was aangeraakt.’

‘Het is geen overgave,’ zei Amys meteen. ‘Het is ji’e’toh.’

‘Niemand zou een natlander vragen om gai’shain gemaakt te worden,’ zei Melaine. ‘Uitlanders weten niets van ji’e’toh.’ De Aielvrouwen keken elkaar aan. Ze voelden zich niet op hun gemak. Waarom? vroeg Egwene zich af. Voor de Aiel moest het afwijzen van ji’e’toh net zoiets zijn als ongemanierd zijn of oneervol gedrag. ‘Wij hebben ook eervolle mannen en vrouwen,’ zei Egwene. ‘De meesten. We weten het verschil tussen goed en slecht.’

‘Natuurlijk weten jullie dat,’ mompelde Bair op een toon die aangaf dat het helemaal niet hetzelfde was.

‘Jullie hebben me in Tyr een brief gestuurd,’ zei Moiraine. ‘Nog voor ik er was aangekomen. Jullie vertelden er heel veel dingen in, waarvan sommige waar bleken te zijn. Waaronder dat ik jullie hier vandaag zou – nee moest – ontmoeten. Jullie gaven me bijna een bevel hier te komen. Maar eerder hebben jullie “indien” gebruikt: indien ik kwam. Van welk stuk in de brief wisten jullie dat het waar was?’ Amys zuchtte en zette haar nap wijn opzij, maar Bair nam het woord. ‘Veel is onzeker, zelfs voor een droomloopster. Amys en Melaine zijn de besten en zelfs zij zien niet alles wat is of alles wat kan zijn.’

‘Het heden is veel duidelijker dan de toekomst, zelfs in Tel’aran’rhiod,’ zei de blonde Wijze. ‘Wat gaande is of begint, kan gemakkelijker worden gezien dan wat zal gebeuren of kan gebeuren. Wij zagen Egwene en Mart Cauton helemaal niet. Zelfs de komst van de jongeman die zich Rhand Altor noemt, was niet zeker. Als hij niet zou komen, was het zeker dat hij zou sterven, en de Aiel eveneens. Maar hij is gekomen en als hij Rhuidean overleeft, zullen in ieder geval enkele Aiel het overleven. Dit weten we. Als jij niet was gekomen, zou hij gestorven zijn. Als Aan’allein niet zou zijn gekomen, zou jij gestorven zijn. Als jij niet door de ringen gaat...’ Ze zweeg opeens alsof ze zich de tong afbeet.

Egwene boog zich gespannen naar voren. Moest Moiraine Rhuidean in? Maar de Aes Sedai leek er niet op te reageren en Seana sprak vlug door om Melaines fout weg te praten.

‘Er is geen zeker pad voor de toekomst. Het Patroon doet het fijnste kant op grove jute lijken, of op verwarde draden. In Tel’aran’rhiod is het mogelijk enkele wegen te zien die in de toekomst kunnen worden geweven. Niet meer dan dat.’

Moiraine nam een slokje wijn. ‘De Oude Spraak is vaak moeilijk te vertalen.’ Egwene staarde haar aan. De Oude Spraak? En hoe stond het met de ringen, met de ter’angreaal? Maar Moiraine ging onverstoorbaar door. ‘Tel’aran’rhiod betekent Wereld der Dromen of misschien Ongeziene Wereld. Beide vertalingen zijn niet echt goed, het is veel ingewikkelder. Aan’allein. Eén man, maar ook De man die een volk is. Je kunt het woord echter nog op twee of drie andere manieren vertalen. Dan kennen we nog woorden die algemeen gebruikt worden en we denken weinig aan de betekenis in de Oude Spraak. Zwaardhanden worden gaidin genoemd, wat “broeder in de strijd” betekent. Aes Sedai betekent “dienstbaar aan allen”. En Aiel: “toegewijden” in de Oude Spraak. Eigenlijk nog veel sterker: het houdt een eed in die tot in je merg zit. Ik heb me vaak afgevraagd wie de Aiel toegewijd waren.’ De gezichten van de Wijzen stonden ijzerhard, maar Moiraine ging verder: ‘Dan de Jenn Aiel. De ware toegewijden, maar eigenlijk nog sterker. Wellicht de enig ware toegewijden. De enig ware Aiel?’ Ze keek hen onderzoekend aan, net alsof de vier vrouwen niet opeens ogen van steen vertoonden. Niemand gaf antwoord. Wat was Moiraine aan het doen? Egwene was niet van plan de Aes Sedai de gelegenheid te geven haar kans op de lessen van de Wijzen te verknoeien. ‘Amys, kunnen we nu over Dromen praten?’

‘Vanavond zullen we daar tijd genoeg voor hebben,’ zei Amys. ‘Maar...’

‘Vanavond, Egwene. Misschien ben je een Aes Sedai, maar je dient weer leerling te worden. Je kunt zelfs niet gaan slapen, als je dat al wilt, of licht genoeg slapen om te zeggen wat je ziet voor je wakker wordt. Wanneer de zon ondergaat, zal ik je lesgeven.’ Egwene hield haar hoofd laag en keek onder de rand van het tentdak door. Vanuit deze diepe schaduw schitterde het licht buiten fel en trilde de lucht van hitte; de zon stond nog maar halverwege de bergtoppen.

Opeens kwam Moiraine overeind, maar bleef neergeknield. Ze reikte naar haar rug en begon haar kleren los te maken, ik neem aan dat ik er net zo heen moet als Aviendha,’ zei ze en het was geen vraag.

Bair keek Melaine fel aan en de jongere vrouw kon maar kort ferm terugkijken voor ze haar ogen neersloeg. Seana zei berustend: ‘Het had je niet verteld mogen worden. Nu is dat wel gebeurd. Verandering. Iemand niet van het bloed is naar Rhuidean gegaan en nu gaat een tweede.’

Moiraine wachtte even. ‘Maakt het verschil dat het mij gezegd is?’

‘Het kan een groot verschil maken,’ zei Bair met tegenzin, ‘of geen enkel. We leiden vaak maar vertellen niets. Toen we jou naar de ringen zagen gaan, was het iedere keer jij die het opperde of die het recht opeiste, hoewel je niet van het bloed bent. Nu heeft iemand van ons het als eerste genoemd. Reeds nu bestaan er verschillen met alles wat wij voorzagen. Wie kan zeggen welke dat zijn?’

‘En wat zagen jullie als ik niet ging?’

Het rimpelige gelaat van Bair vertoonde geen enkele uitdrukking, maar haar bleekblauwe ogen toonden iets van medeleven. ‘Wij hebben al te veel gezegd, Moiraine. Wat een droomloopster ziet, zal waarschijnlijk gebeuren, het zal niet zeker gebeuren. Zij die dingen doen met een te grote kennis over de toekomst, zullen onvermijdelijk rampspoed ontmoeten. Ofwel door zich te schikken naar wat ze denken dat gebeurt, ofwel door hun pogingen dat te veranderen.’

‘Het is genadig van de ringen dat de herinneringen vervagen,’ zei Amys. ‘Men weet enkele dingen – een paar – die zullen gebeuren. Andere zal men pas herkennen als de beslissing genomen dient te worden, indien die genomen moet worden. Het leven is vol onzekerheid, strijd, keuze en verandering. Iemand die goed weet hoe het leven in het Patroon wordt verweven, even goed als de kennis over een verweven draad in een tapijt, zou het leven van een dier leiden. Of wordt gek. De mensheid is gemaakt voor onzekerheid, strijd, keuze en verandering.’ Moiraine luisterde zonder iets van ongeduld te tonen, hoewel Egwene vermoedde dat ze dat wel was. De Aes Sedai gaf liever zelf les. Ze was stil toen Egwene haar hielp met uitkleden en sprak niet tot ze naakt naar de rand van de tapijten kroop en de helling afgluurde naar de door mist omhulde stad in de vallei. Toen zei ze: ‘Laat Lan me niet volgen. Hij zal het proberen als hij me ziet.’

‘Het zal zijn als het zal zijn,’ antwoordde Bair. Haar iele stem klonk koud en onverbiddelijk.

Een ogenblik later knikte Moiraine met tegenzin en glipte de tent uit, het laaiende zonlicht in. Ze holde meteen op haar blote voeten de verschroeide helling af.

Egwene trok een gezicht. Rhand en Mart, Aviendha, nu Moiraine, zij allen betraden Rhuidean. ‘Zal ze het... overleven? Als jullie dit hebben gedroomd, kunnen jullie dat weten.’

‘Er bestaan plekken in Tel’aran’rhiod die men niet kan betreden,’ vertelde Seana. ‘Rhuidean, de stedding van de Ogier. En enkele andere. Wat daar gebeurt, is afgeschermd voor de ogen van een droomloopster.’ Dat was geen antwoord – ze konden best zien of ze weer uit Rhuidean te voorschijn kwam – maar meer zou ze dus niet te horen krijgen. ‘Goed dan. Moet ik ook gaan?’ Ze verheugde zich niet op de ervaring met de ringen, het zou net zijn of ze opnieuw tot Aanvaarde zou worden verheven. Maar als ieder ander erheen ging... ‘Wees geen dwaas,’ zei Amys beslist.

‘Hierin hebben we voor jou niets gezien,’ zei Bair wat zachter. ‘We hebben jou helemaal niet gezien.’

‘En ik zou geen ja hebben gezegd als je het had gevraagd,’ vervolgde Amys. ‘Voor toestemming zijn er vier nodig en ik zou nee zeggen. Jij bent hier om te leren droomlopen.’

‘In dat geval,’ zei Egwene, die het zich op haar kussen gemakkelijk maakte, ‘leer het me dan. Er moet iets zijn waar jullie voor de avond mee kunnen beginnen.’

Melaine keek haar fronsend aan, maar Bair giechelde droog. ‘Ze is even ijverig en ongeduldig als jij, Amys, toen je besloot te gaan leren.’ Amys knikte. ‘Ik hoop dat ze haar ijver behoudt en haar ongeduld afleert, voor haar eigen bestwil. Hoor mij, Egwene. Hoewel het moeilijk zal zijn, dien je te vergeten dat je een Aes Sedai bent als je het gaat leren. Je moet goed luisteren, besef dat wel, en doen wat je gezegd wordt. Bovendien mag je Tel’aran’rhiod niet meer binnengaan tot een van ons zegt dat het mag. Kun je dit aanvaarden?’ Het zou niet zo moeilijk zijn te vergeten dat ze een Aes Sedai was, omdat ze het toch niet was. Wat het andere betrof: het klonk net zo dreigend alsof ze weer Novice werd. ‘Ik kan het aanvaarden.’ Ze hoopte dat ze niet onzeker klonk.

‘Goed,’ zei Bair. ik zal je nu iets algemeens over Tel’aran’rhiod vertellen en over droomlopen. Als ik klaar ben, moet je het precies navertellen. Als je ook maar één punt vergeet, zul jij en niet de gai’shain vanavond alle pannen schuren. Als je geheugen zo slecht is dat je na de tweede keer niet kunt herhalen wat ik heb gezegd... Nou ja, dat zullen we wel bespreken als het zover is. Luister.

Bijna iedereen kan Tel’aran’rhiod aanraken, maar slechts weinigen kunnen het echt binnengaan. Van alle Wijzen kunnen alleen wij vieren droomlopen en jullie Toren heeft al bijna vijfhonderd jaar geen droomster meer voortgebracht. Het is niet iets van de Ene Kracht, hoewel de Aes Sedai menen dat het wel zo is. Ik kan niet geleiden, Seana evenmin, maar we droomlopen even goed als Amys of Melaine. Vele mensen strijken in hun slaap langs de Wereld der Dromen. Omdat ze er alleen langs schampen, worden ze wakker met pijntjes, terwijl ze eigenlijk gebroken botten zouden moeten hebben of dodelijk gewond moeten zijn. Een droomloopster gaat de droom volledig binnen, daardoor zijn haar verwondingen bij het ontwaken echt. Voor iemand die volledig in de droom is, droomloopster of niet, is de dood daar ook de dood hier. Maar door het volledig binnengaan van een droom verlies je de zintuig van het vlees. Er is geen weg terug en het vlees sterft. Men zegt dat er vroeger mensen waren die de droom in het vlees konden binnengaan en niet langer in deze wereld verkeerden. Dat was iets boosaardigs, want ze deden kwaad. Je mag het nooit proberen, ook al denk je dat jij dat wel kunt, want iedere keer verlies je iets van je menselijkheid. Je moet Ieren Tel’aran’rhiod binnen te gaan wanneer jij dat wenst en voor zolang je dat wenst. Je moet leren vinden wat je dient te vinden en leren zien wat je ziet, je moet leren de droom van een bekend persoon binnen te gaan om met Heling te kunnen helpen, om hen die volledig in de droom zijn te herkennen voordat ze je kwaad kunnen doen, om...’

Egwene luisterde aandachtig. Het boeide haar en wees haar op dingen die ze nooit mogelijk had geacht, maar afgezien daarvan had ze geen zin om pannen te gaan schuren. Maar het leek niet eerlijk. Waar Rhand en Mart en de anderen ook in Rhuidean voor stonden, zij zouden geen pannen hoeven schuren. En ik heb er zelf echt mee ingestemd! Het was gewoon niet eerlijk. Maar aan de andere kant, ze betwijfelde of de anderen meer van Rhuidean zouden opsteken dan zij van deze vrouwen.

Загрузка...