19 Toh-zaken

Rhand dacht dat hij die nacht goed zou slapen. Hij was zo moe dat hij Alanna’s aanraking bijna vergat en nog belangrijker: Aviendha was buiten, in de tenten bij de Wijzen. Dus zou ze zich niet voor het slapen gaan onnadenkend uitkleden en zijn rust verstoren met het geluid van haar ademhaling. Iets anders veroorzaakte echter veel gewoel. Dromen. Hij plaatste altijd een scherm om zijn dromen om de Verzakers buiten te sluiten – en de Wijzen – maar zo’n ban sloot niet buiten wat reeds binnen was. Hij droomde van geweldige, witte dingen die leken op reusachtige vogelvleugels zonder vogel, die langs de wolken zwierden; hij droomde van grote steden met onmogelijk hoge gebouwen, glanzend in de zon, waartussen dingen in de vorm van kevers of platte waterdruppels door de straten snelden. Hij had dat alles al eerder gezien, in de enorme ter’angreaal in Rhuidean, waar hij de draken op zijn armen had verkregen, en hij herkende ze als beelden uit de Eeuw der Legenden, maar ditmaal was het allemaal anders. Alles leek verwrongen, de kleuren... vals, alsof er met zijn ogen iets mis was. De zoevende vleugels haperden en elk joeg in zijn val honderden mensen de dood in. Gebouwen versplinterden als glas, steden brandden en het land rees en daalde als een stormachtige zee. En keer op keer keek hij naar een wonderschone, goudblonde vrouw en zag hij hoe op haar gezicht liefde omsloeg in afgrijzen. Een deel van hemzelf kende haar. Een deel van hemzelf wilde haar redden van de Duistere, van elk kwaad, redden van wat hij zelf ging doen. Er waren zoveel delen, zijn geest versplinterde krijsend tot fonkelende scherven.

Hij ontwaakte in de duisternis, zwetend en bevend van de dromen van Lews Therin. Dit was nooit eerder gebeurd, nooit eerder had hij de dromen van die man gedroomd. Hij bleef de rest van de nacht tot zonsopgang in het niets staren, te bang om zijn ogen te sluiten. Hij hield saidin vast alsof hij het tegen de dode man kon gebruiken, maar Lews Therin hield zich stil.

Toen het bleke licht eindelijk achter de ramen verscheen, glipte een gai’shain stilletjes de kamer in met een zilveren dienschaal onder een doek. Hij zag dat Rhand wakker was, maar zei niets, boog slechts en verdween even stil. Alsof hij met zijn neus vlak boven de schaal hing, rook Rhand met de Kracht koude zoetbesthee, warm brood, boter, honing en de hete pap die de Aiel ’s morgens altijd aten. Hij liet de Bron los, kleedde zich aan en gespte zijn zwaard om. Hij raakte de doek over het dienblad niet aan; hij had niet veel zin in eten. Terwijl hij de Drakenstaf in zijn gekromde arm hield, verliet hij zijn kamers. Sulin en haar Speervrouwen en de Roodschilden van Urien waren weer terug in de brede gang, maar zij waren niet de enigen. Mensen vulden de gang schouder aan schouder achter de lijfwacht. Enkelen stonden voor die kring. Aviendha stond temidden van een afvaardiging van de Wijzen: Amys, Bair, Melaine, uiteraard Sorilea, Chaelin, een Miagoma van de Rookwatersibbe met lokken grijs in het donkerrode haar, en Edarra, een Shiande van de Nedersibbe. De laatste leek niet veel ouder dan hijzelf, hoewel ze reeds die schijnbaar onaantastbare kalmte in haar blauwe ogen toonde en ook de kaarsrechte rug die goed bij de anderen paste. Berelain stond er ook bij, maar niet Rhuarc of een ander stamhoofd. Wat hij hun moest zeggen was gezegd, en Aiel bleven niet zeuren. Maar waarom waren de Wijzen dan hier? En Berelain? Het groen-witte gewaad dat ze deze ochtend droeg, toonde een fraai deel van haar blanke boezem.

Achter haar stonden nog de Cairhienin, buiten de kring van Aielkrijgers. Colavaere was opvallend knap voor haar gevorderde leeftijd, ze had donker haar waar een ingewikkeld hoog kapsel van krullen van gemaakt was, en in haar gewaad zaten dwarse, kleurrijke splitten vanaf de met goud afgezette kraag tot onder haar knieën, meer splitten dan de andere Cairhienin. De forse Dobraine met zijn vierkante gezicht had als een krijgsman zijn voorste grijze haren afgeschoren en droeg een jas met slijtplekken van de kurasbanden. Maringil, zo recht als een kling, met schouderlang haar, had zijn voorhoofd niet geschoren, en zijn donkere zijden jas, met plekken als op die van Dobraine, kwam bijna tot de knieën en was geschikt voor een feestelijke paleisdans. Daarachter stond een groep van een twintigtal anderen, de meesten jongere mannen en vrouwen en maar weinigen met kleursplitten tot onder hun middel. ‘Moge het Licht de heer Draak begunstigen,’ mompelden ze, en ze bogen met de hand op het hart of maakten een knix. ‘De aanwezigheid van de heer Draak begunstige ons.’ De Tyreners hadden ook een groep afgevaardigd. Hoogheren en Hoogvrouwen, geen lagere adel, met fluwelen punthoeden en zijden jassen met bolle gestreepte satijnen mouwen in kleurige gewaden, afgezet met veel kant, en strakke kapjes met parels of edelstenen, die hem groetten met: ‘Het Licht verlichte de Draak van het Licht.’ Meilan, met zijn grijze puntbaardje, stond natuurlijk helemaal vooraan, mager, hard en uitdrukkingsloos. Vlak naast hem maakten Fionda’s strenge blik en ijzeren ogen op de een of andere wijze haar schoonheid niet minder, terwijl de meesmuilende glimlach van de lange, magere Anaiyella de hare wel verstoorde. Er viel geen enkele glimlach, in welke vorm dan ook, af te lezen van het gezicht van Maracon; zijn blauwe ogen waren uitzonderlijk voor een Tyrener. Noch van dat van de kale Gueyam of van Aracome, die veel slanker leek naast de stevige breedte van Gueyam, al maakten beiden een stalen indruk. Zij – en Meilan – waren dikke vriendjes geweest van Hearne en Simaan. Rhand had die twee en hun verraad gisteren niet genoemd, maar hij wist zeker dat het hier bekend was en even zeker dat zijn zwijgen erover op diverse manieren was uitgelegd, afhankelijk van ieders gedachten. Ze waren eraan gewend geraakt, nadat ze naar Cairhien waren gekomen, en vanmorgen keken ze Rhand aan alsof hij elk moment hun gevangenneming kon bevelen.

Eigenlijk hield bijna iedereen iemand anders in de gaten. Velen keken zenuwachtig naar de Aiel en verborgen zo goed mogelijk of heel slecht hun boosheid. Anderen hielden Berelain strak in het oog. Hij zag tot zijn verrassing ook bij de mannen, zelfs bij de Tyreners, meer nadenkende dan loerende blikken op hun gezichten. De meesten keken natuurlijk naar hem. Hij was wie hij was en wat hij was. Colavaeres koele gezicht ging heen en weer tussen hem en Aviendha, over wie zij zich opwond. Er bestond kwaad bloed tussen hen, hoewel Aviendha het vergeten leek te hebben. Colavaere zou zich zeker altijd het pak slaag herinneren dat ze van Aviendha had gekregen, nadat Rhand haar had uitgenodigd en de Aielse de vrouwe in zijn kamer was tegengekomen. Evenmin zou ze haar vergeven dat het nu iedereen bekend was. Meilan en Maringil maakten duidelijk dat ze elkaar hadden gezien door de ogen van de ander te ontwijken. Beiden wilden de troon van Cairhien en beiden dachten dat de ander de voornaamste rivaal was. Dobraine hield Meilan en Maringil in het oog, en naar de reden mocht iedereen raden. Melaine nam Rhand op, terwijl Sorilea naar haar keek, en Aviendha fronsend de vloer bestudeerde. Een jonge vrouw met grote ogen, van de Cairhienin, droeg haar geknipte haar los tot op de schouders en had geen torenhoog kapsel met ingewikkelde krulletjes. Ze had een zwaard gegespt over haar donkere rijkleding met slechts zes kleursplitten. Velen deden geen enkele moeite een minachtend glimlachje te verbergen, wanneer hun ogen langs haar gleden. Ze leek het amper te merken en keek afwisselend met grote bewondering naar de Speervrouwen of met grote vrees naar Rhand. Hij herinnerde zich haar. Selande was een van de vele beeldschone vrouwen die volgens Colavaere de Herrezen Draak aan haar plannetjes zou verbinden, tot Rhand haar had overtuigd dat het niet zou werken. Met de ongevraagde hulp van Aviendha, jammer genoeg. Hij hoopte dat Colavaere zo bang voor hem was dat ze haar wraak op Aviendha zou vergeten, maar hij had Selande er graag van overtuigd dat ze niets te vrezen had. ]e kunt het niet iedereen naar de zin maken, had Moiraine gezegd. Je kunt niet iedereen lief en zoet houden. Een harde vrouw.

Als bekroning hielden de Aiel natuurlijk iedereen behalve de Wijzen in de gaten. Ook Berelain was om de een of andere reden ervan uitgezonderd. Ze hielden alle natlanders achterdochtig in het oog, maar zij kon net zo goed een Wijze zijn geweest.

‘Jullie bewijzen me alle eer.’ Rhand hoopte dat het niet al te droog klonk. Terug naar de optocht. Hij vroeg zich af waar Egwene was. Waarschijnlijk nog lui liggend in bed. Hij overwoog even haar op te zoeken en nog een laatste poging te wagen... Nee, als ze het niet wilde zeggen, had het geen zin. Het was jammer dat zijn ta’veren niet werkte wanneer hij dat het meest wilde. ‘Jammer genoeg zal ik niet in staat zijn vanmorgen langer met u te spreken. Ik keer weer terug naar Caemlin.’ Hij had nu het probleem Andor op te lossen. Andor en Sammael.

‘Uw bevel zal worden uitgevoerd, mijn heer Draak,’ zei Berelain. ‘Deze ochtend zodat u er getuige van kunt zijn.’

‘Mijn bevel?’

‘Mangin,’ zei ze. ‘Het werd hem vanmorgen medegedeeld.’ De meeste Wijzen trokken een volkomen effen gezicht, maar zowel Bair als Sorilea toonde openlijk een afkeer. Tot zijn verrassing was die gericht aan Berelain.

‘Ik ben niet van plan elke ophanging bij te wonen,’ zei Rhand koud. Eerlijk gezegd was hij het vergeten, of liever, had hij het uit zijn geest verbannen. Het ophangen van een man die je mocht, was niet iets waaraan je wilde denken. Rhuarc en de andere stamhoofden hadden het er in hun gesprek niet eens over gehad. Iets anders gold ook: hij wilde deze terechtstelling liever niet meemaken. Aiel moesten zich net als ieder ander aan de wet houden. Dat moesten de Cairhienin en de Tyreners zien, waardoor ze wisten dat hij hun zeker niet zou begunstigen als hij dat met de Aiel al niet deed. Je gebruikt alles en iedereen, dacht hij, en hij voelde zich misselijk. Hij hoopte dat het zijn gedachte was. Bovendien wilde hij helemaal geen ophanging zien, laat staan die van Mangin.

Meilan keek in ieder geval nadenkend en op Aracomes voorhoofd parelde zweet, hoewel dat ook door de hitte kon komen. Colavaere verbleekte en leek hem voor het eerst echt te zien. Berelain verdeelde een berouwvolle blik tussen Bair en Sorilea, die knikte. Hadden zij haar misschien gezegd dat hij op die manier zou antwoorden? Het leek onmogelijk. De reacties van de anderen liepen uiteen van verrassing tot voldoening, maar die van Selande viel hem bijzonder op. Met grote ogen vergat ze de Speervrouwen. Eerder had ze bevreesd naar Rhand gekeken, nu doodsbang. Nou ja, het was niet anders, ik vertrek meteen naar Caemlin,’ zei Rhand. Een zacht geluid rimpelde langs de Cairhienin en de Tyreners, wat veel weg had van een zucht van opluchting.

Het was geen verrassing dat allen hem begeleidden tot aan de ruimte die apart werd gehouden voor zijn reizen. Afgezien van Berelain hielden de Speervrouwen en Roodschilden alle natlanders weg. Vooral de Cairhienin wilden ze niet in zijn nabijheid toelaten en hij was blij dat ze de Tyreners eveneens op afstand hielden. Er waren veel woedende blikken, maar niemand zei iets, niet tegen hem. Zelfs Berelain niet, terwijl die vlak achter de Wijzen met Aviendha liep te praten en af en toe zachtjes lachte. Het deed alle haartjes in zijn nek rechtop staan. Berelain en Aviendha samen aan het praten? En lachen? Bij de fraai bewerkte deur naar de reiskamer keek hij zorgvuldig over Berelains hoofd heen toen zij een diepe knix voor hem maakte, ik zal tot uw terugkeer zonder vrees of gunst zorg dragen voor Cairhien, mijn heer Draak.’ Misschien was ze ondanks Mangin vanmorgen alleen gekomen om dat in aanwezigheid van de vrouwen en heren te zeggen. Het riep zomaar een toegeeflijke glimlach bij Sorilea op. Hij moest nodig uitzoeken wat hier gaande was. Hij wilde niet dat de Wijzen Berelain lastig vielen. De andere Wijzen hadden Aviendha opzij getrokken; ze leken om beurten haar heel ferm toe te spreken, al kon hij niets opvangen. ‘Wanneer u de komende tijd Perijn Aybara ziet,’ voegde Berelain eraan toe, ‘wilt u dan mijn warmste groeten overbrengen. En ook aan Mart Cauton?’

‘Wij wachten gretig op de terugkeer van de heer Draak,’ loog Colavaere en ze hield haar gezicht zorgvuldig nietszeggend. Meilan keek haar woest aan, omdat ze vóór hem iets had gezegd, en stak een bloemrijke rede af, waarin hij evenveel zei als zij, wat Maringil natuurlijk weer moest overtreffen met nog bloemiger woorden. Fionda en Anaiyella deden er een schepje bovenop en voegden zoveel eerbetuigingen toe dat hij Aviendha bezorgd aankeek, maar de Wijzen hielden haar nog steeds bezig. Dobraine stelde zich tevreden met een ‘tot de terugkeer van mijn heer Draak’, terwijl Maracon, Gueyam en Aracome met waakzame ogen iets onduidelijks mompelden. Het was een opluchting naar binnen te schieten, weg van hen. Maar hij werd verrast doordat Melaine vóór Aviendha mee naar binnen liep. Hij trok vragend een wenkbrauw op.

‘Ik moet met Bael overleggen over zaken die de Wijzen betreffen,’ zei ze hem op een toon die geen onzin duldde, en ze keek vervolgens Aviendha scherp aan, die zo onschuldig keek dat Rhand meteen wist dat ze iets achterhield. Aviendha’s gezicht drukte vaak van alles uit, maar nooit onschuld, nooit zoveel onschuld.

‘Zoals je wenst,’ zei hij. Hij vermoedde dat de Wijzen op een kans hadden gewacht haar naar Caemlin te sturen. Wie kon er beter voor zorgen dat Rhand geen verkeerde invloed op Bael had dan Baels vrouw zelf? Net als Rhuarc had de man twee vrouwen, waarvan Mart altijd zei dat dat of een droom of een nachtmerrie moest zijn en dat hij niet wist welke van de twee.

Aviendha keek gespannen toe terwijl hij een poort naar Caemlin opende, naar de Grote Zaal. Dat deed ze altijd, hoewel ze zijn stromen niet kon zien. Eenmaal had ze zelf in een zeldzaam ogenblik van paniek een doorgang gemaakt, maar ze wist niet meer hoe. Vandaag herinnerde de draaiende streep licht haar om de een of andere reden blijkbaar aan wat er die keer was gebeurd. Haar gebruinde wangen liepen rood aan en opeens vermeed ze naar hem te kijken. Nu de Kracht hem vulde, rook hij haar. De kruidige geur van zeep, een vage aanduiding van zoet reukwater dat zij volgens hem nooit eerder had opgedaan. Voor één keer echt bereid om saidin los te laten, was hij als eerste in de lege troonzaal. Alanna leek met een klap weer in zijn hoofd te komen, haar aanwezigheid voelde even tastbaar alsof ze vlak voor hem stond. Ze had gehuild, dacht hij. Omdat hij weg was gegaan? Nou ja, daar mocht ze om huilen. Op een of andere manier moest hij zich van haar losmaken.

Dat hij als eerste was gegaan, viel natuurlijk slecht bij de Speervrouwen en Roodschilden. Urien bromde slechts en schudde afkeurend het hoofd. Een wit weggetrokken Sulin ging op haar tenen staan en hield haar gezicht vlak bij dat van Rhand. ‘De grote en machtige Car’a’carn vertrouwt de Far Dareis Mai zijn eer toe,’ siste ze hem zacht fluisterend toe. ‘Als de machtige Car’a’carn in een hinderlaag sterft terwijl de Speervrouwen hem beschermen, heeft de Far Dareis Mai geen eer meer. Als de alles veroverende Car’a’carn daar niets om geeft, heeft Enaila wellicht gelijk. Misschien dat de almachtige Car’a’carn een nukkig jongetje is dat aan de hand moet worden gehouden voor hij van een rots valt omdat hij niet uitkijkt.’

Rhands kaken verstrakten zich. Als hij alleen was, klemde hij zijn tanden op elkaar en slikte hij het verder – als het tenminste niet zo beschuldigend was als dit – vanwege wat hij de Speervrouwen verschuldigd was, maar zelfs Enaila of Somara had hem nooit in het openbaar zo de les gelezen. Melaine was reeds halverwege de zaal, de rok opgetrokken en bijna hollend. Ze kon blijkbaar niet wachten om de invloed van de Wijzen op Bael te herstellen. Hij kon niet zeggen of Urien het had opgevangen. De man was verschrikkelijk druk bezig zijn gesluierde Aethan Dor samen met de Speervrouwen tussen de zuilen te laten rondspeuren, iets dat overbodig was, net als zijn aanwijzingen. Aviendha daarentegen had haar armen over elkaar geslagen en toonde zo’n goedkeurende frons dat hij over haar gehoor niet hoefde te twijfelen.

‘Het ging gisteren heel goed,’ zei hij vastbesloten tegen Sulin. ‘Van nu af denk ik dat twee schildwachten ruim voldoende zijn.’ Haar ogen leken bijna uit haar hoofd te rollen; ze scheen geen lucht voor woorden te kunnen vinden. Nu hij dat had afgepakt, werd het tijd iets terug te geven voordat ze ontplofte als de pijlen van een Vuurwerker. ‘Het ligt natuurlijk anders wanneer ik buiten het paleis ben. De lijfwacht die je me hebt gegeven, is dan goed, maar hier, in het Zonnepaleis of in de Steen van Tyr zijn twee Aiel voldoende.’ Hij draaide zich om terwijl haar mond nog druk bewoog.

Aviendha liep zwijgend naast hem mee rond de verhoging met de tronen naar de kleine deurtjes erachter. Hij was hierheen gegaan en niet naar zijn eigen vertrekken in de hoop haar hier kwijt te raken. Zelfs zonder saidin kon hij haar ruiken, of misschien was het zijn geheugen. Hoe dan ook, hij had liever een verstopte neus van verkoudheid gehad; hij vond haar heerlijk ruiken.

Met de omslagdoek stevig om haar heen staarde Aviendha recht voor zich uit alsof ze problemen had. Ze merkte niet dat hij de deur met leeuwenpanelen van een kleedkamer openhield, wat anders enige toorn opwekte, of minstens de uitdagende vraag of ze haar armen misschien had gebroken. Toen hij vroeg wat er aan de hand was, schrok ze op. ‘Niets. Sulin had gelijk. Maar...’ Opeens grijnsde ze aarzelend. ‘Zag je haar gezicht? Sinds... sinds nooit, denk ik, heeft iemand haar zó afgebekt. Zelfs Rhuarc niet.’

‘Het verbaast me een beetje dat je aan mijn kant staat.’ Ze staarde hem met haar grote ogen aan. Hij kon de hele dag besteden aan een beslissing of ze nou blauw of groen waren. Nee. Hij had niet het recht aan haar ogen te denken. Wat er gebeurd was, nadat ze die doorgang had gemaakt – om van hem weg te vluchten – maakte geen verschil. Vooral hij had niet het recht daarover na te denken. ‘Je bezorgt me zoveel last, Rhand Altor,’ zei ze zonder enige opwinding. ‘Licht, soms denk ik dat de Schepper jou enkel heeft gemaakt om me last te bezorgen.’

Hij wilde haar zeggen dat het haar eigen schuld was – meermalen had hij aangeboden haar naar de Wijzen terug te sturen, hoewel het slechts zou betekenen dat die op hun beurt iemand anders in haar plaats zouden sturen – maar voor hij iets kon zeggen, haalden Jalani en Liah hen in, bijna onmiddellijk gevolgd door twee Roodschilden. De een was blond, de ander een grijze man met driemaal zoveel littekens als Liah. Rhand stuurde Jalani en de gelittekende man terug naar de troonzaal, wat bijna een ruzie veroorzaakte. Niet met de Roodschild, die zijn maat slechts aankeek, zijn schouder optrok en wegging, maar met Jalani.

Rhand wees op de deur naar de grote zaal. ‘De Car’a’carn verwacht dat de Far Dareis Mai gaat waar hij beveelt.’

‘Misschien ben je bij de natlanders een koning, Rhand Altor, maar niet bij de Aiel.’ Een taaie koppigheid deed afbreuk aan Jalani’s waardigheid, wat hem eraan deed denken hoe jong ze was. ‘De Speervrouwen zullen in de dans van de speren altijd naast je staan, maar dit is niet de dans.’ Ze vertrok echter wel, nadat ze snel iets met de handtaal tegen Liah had gezegd.

Met Liah en de magere Roodschild, die Cassin heette en een duim langer was dan Rhand, schreed Rhand snel door het paleis naar zijn kamers. En met Aviendha natuurlijk. Als hij de gedachte had gekoesterd haar door haar lange dikke rok achter te kunnen laten, had hij het mis. Liah en Cassin bleven in de gang voor zijn zitkamer, een grote ruimte met een marmeren fries van leeuwen onder een hoog plafond en wandtapijten met jachttaferelen en mistige bergen. De Aielse liep ook met hem mee naar binnen.

‘Hoor je niet bij Melaine te zijn?’ wilde hij weten. ‘Zaken van de Wijzen en dat soort dingen?’

‘Nee,’ zei ze kortaf. ‘Melaine zou het weinig plezierig vinden als ik hen op dit ogenblik stoorde.’

Licht, maar hij zou het onplezierig vinden als ze niet wegging. Hij gooide de Drakenstaf op een tafeltje met poten van vergulde wijnranken, maakte zijn zwaardriem los en legde die erbij. ‘Hebben Amys of de anderen jou verteld waar Elayne is?’

Heel even bleef Aviendha hem midden op de blauwe tegelvloer aankijken met een onleesbare uitdrukking op haar gezicht. ‘Ze weten het niet,’ zei ze uiteindelijk, ik heb het gevraagd.’ Hij had wel gedacht dat ze dat zou doen. Ze had het al maanden niet meer gedaan, maar voor Caemlin had ze hem om de paar zinnen aan het feit herinnerd dat hij Elayne behoorde; wat er zich tussen hen achter die poort had afgespeeld, veranderde niets aan dat feit. Dat had ze hem duidelijk laten weten, net zoals ze hem duidelijk had gemaakt dat zoiets nooit meer zou gebeuren. Precies wat hij wilde. Hij was nog erger dan een varken dat hij zich daarover zo treurig voelde. Ze negeerde alle mooi vergulde stoelen en ging met gekruiste benen op de vloer zitten, waarbij ze sierlijk haar rok schikte. ‘Ze hebben echter wel over jou gepraat.’

‘Waarom is dat geen verrassing voor me?’ zei hij droogjes en tot zijn verbazing werden haar wangen vuurrood. Aviendha was geen vrouw die snel bloosde en dit was vandaag al de tweede keer. ‘Ze hebben dezelfde dromen, waarvan sommige jou betreffen.’ Het klonk wat gesmoord tot ze zweeg, haar keel schraapte en hem toen ferm en vastberaden aankeek. ‘Melaine en Bair hebben over jou in een boot gedroomd,’ zei ze. Het woord klonk nog steeds vreemd uit haar mond, ondanks al die maanden in de natlanden. ‘Met drie vrouwen, de gezichten waren niet te zien, en met een weegschaal die eerst de ene, toen de andere kant uitsloeg. Melaine en Amys hebben gedroomd over een man die naast je stond met een dolk tegen jouw keel maar jij zag hém niet. Bair en Amys hebben gedroomd dat je met een zwaard de natlanden in tweeën verdeelde.’ Heel kort schoten haar ogen verachtelijk naar het zwaard in de schede dat boven op de Drakenstaf lag. Verachtelijk en enigszins schuldbewust. Ze had hem het vroegere eigendom van koning Laman gegeven, zorgvuldig in een deken gewikkeld, zodat van haar niet gezegd kon worden dat ze een zwaard echt had aangeraakt. ‘Ze kunnen de droom niet verklaren maar ze dachten dat jij het moest weten.’

De eerste droom was voor hem even wazig als voor de Wijzen, maar de tweede leek duidelijk. Een onzichtbare man met een dolk moest een grijzel zijn. Die hadden hun zielen aan de Schaduw geschonken, niet toegewijd maar echt weggegeven. Ze konden langs waakzame ogen die hen recht aankeken, glippen, en hun enige doel was moord. Waarom hadden de Wijzen zoiets eenvoudigs niet begrepen? Wat de laatste betrof, vreesde hij dat die ook duidelijk was. Hij verdeelde de naties nu al. Tarabon en Arad Doman waren puinhopen, de opstanden in Tyr en Cairhien konden mettertijd uitgroeien tot meer dan wat zielig gepraat en Illian zou zeker de kracht van zijn zwaard voelen. En dan had hij het nog niet over de Profeet gehad en de draakgezworenen in Altara en Morland.

‘In de laatste twee zie ik niets raadselachtigs, Aviendha.’ Maar toen hij het uitlegde, keek ze hem vol twijfel aan. Natuurlijk. Als de droomloopsters van de Wijzen een droom niet konden uitleggen, dan kon niemand anders het. Hij bromde grimmig en liet zich in een stoel tegenover haar zakken. ‘Waar hebben ze nog meer over gedroomd?’

‘Er is er nog een die ik je kan vertellen, maar hij gaat misschien niet over jou.’ Wat inhield dat ze sommige dromen niet zou vertellen, waardoor hij zich afvroeg waarom de Wijzen ze met haar hadden besproken, aangezien zij geen droomloopster was. ‘Ze hadden deze droom alle drie; wat hem zeker heel belangrijk maakt. Regen’ – ook dat woord klonk uit haar mond vreemd – ‘uit een schaal. Er liggen valstrikken en klemmen rond de schaal. Als de juiste hand hem oppakt, zullen ze een schat zo groot als de schaal vinden. Door een verkeerde hand is de wereld gedoemd. De sleutel tot het vinden van de schaal is die te vinden die het niet meer is.’

‘Wat niet meer is?’ Dit klonk zeker belangrijker dan de eerste. ‘Bedoel je iemand die dood is?’

Aviendha’s donkerrode haar zwierde langs haar schouders toen ze ontkennend het hoofd schudde. ‘Ze weten niet meer dan ik heb verteld.’

Tot zijn verbazing kwam ze lenig overeind met dat vanzelfsprekende schikken en plooien van kleren wat vrouwen altijd deden. ‘Moet je...’ Hij kuchte opzettelijk. Moet je weg? had hij willen zeggen. Licht, hij wilde dat ze wegging. Elke tel in haar aanwezigheid was een kwelling. Maar elke tel zonder haar ook. Nou ja, hij kon het juiste doen, wat goed voor hem was en het beste voor haar. ‘Wil je terug naar de Wijzen, Aviendha? Om weer lessen te volgen? Het heeft eigenlijk geen zin nog langer hier te blijven. Je hebt me al zoveel geleerd, dat het lijkt of ik als een Aiel ben opgevoed.’

Haar gesnuif duidde op dikke boeken hoon, maar daar kon ze het natuurlijk niet bij laten. ‘Je weet nog minder dan een jongetje van zes. Waarom luistert een man eerder naar zijn tweedemoeder dan naar zijn eigen moeder, en een vrouw eerder naar haar tweedevader dan haar eerstevader? Wanneer kan een vrouw een man trouwen zonder een trouwkrans te vlechten? Wanneer moet een dakvrouwe aan een smid gehoorzamen? Als je een zilversmid gai’shain maakt, waarom moet je haar dan een dag voor haarzelf laten werken voor elke dag die zij voor jou werkt? Waarom geldt niet hetzelfde voor een weefster?’ Hij hakkelde wat voor hij wilde toegeven dat hij het niet wist, maar opeens speelde ze met haar omslagdoek alsof ze hem was vergeten. ‘Soms maakt ji’e’toh een heel grote grap. Ik zou me kapot lachen als ik er niet het slachtoffer van was.’ Haar stem stierf weg tot een gefluister, ik kom mijn toh na.’

Hij meende dat ze her tegen zichzelf had, maar hij gaf behoedzaam antwoord. ‘Als je Lanfir bedoelt... Ik heb je toen niet gered. Dat heeft Moiraine gedaan. Zij stierf om ons allemaal te redden.’ Lamans zwaard had haar bevrijd van haar enige andere toh jegens hem, hoewel hij nooit had begrepen wat dat was. De enige verplichting die ze kende. Hij bad dat ze nooit de andere zou kennen; ze zou die in tegenstelling tot hem als toh opvatten.

Aviendha gluurde hem schuin aan en een glimlachje trilde om haar lippen. Ze was nu zo zelfbewust dat Sorilea er trots op zou zijn. ‘Dank je wel, Rhand Altor. Bair zegt dat het goed is er zo nu en dan aan herinnerd te worden dat een man niet alles weet. Zorg ervoor dat je me laat weten wanneer je gaat slapen. Ik wil je niet door mijn late komst wakker maken.’

Rhand zat na haar vertrek een hele tijd naar de deur te staren. Een Cairhiense die het Spel der Huizen speelde, was gewoonlijk gemakkelijker te begrijpen dan deze vrouw, die zonder moeite ondoorgrondelijk was. Hij vermoedde dat zijn gevoelens voor Aviendha, welke die ook waren, alles nog lastiger maakten.

Wat ik liefheb, vernietig ik, lachte Lews Therin. Wat ik vernietig, heb ik lief.

Hou je bek! dacht Rhand woest, en het ijle gelach verdween. Hij wist niet van wie hij hield, maar wist wel wie hij zou gaan redden. Van alles wat in zijn vermogen lag, maar voornamelijk van hemzelf.

In de gang zakte Aviendha tegen de deur en haalde diep adem om kalm te worden. Dat was tenminste de bedoeling. Haar hart probeerde zich nog steeds door de spijlen van haar ribben te scheuren. Als ze vlak bij Rhand Altor was, voelde ze zich naakt boven hete kolen liggen, zo uitgerekt dat ze dacht dat haar botten losgetrokken zouden worden. Hij zette haar zo erg te schande, zo erg als ze nooit had kunnen dromen. Een grote grap, had ze hem gezegd, en een deel van haar wilde wel lachen. Ze had toh jegens hem, maar nog veel meer jegens Elayne. Het enige dat hij had gedaan, was haar leven redden. Lanfir zou haar hebben gedood als hij er niet was geweest. Lanfir had haar in het bijzonder willen doden en op een zo pijnlijk mogelijke wijze. Op de een of andere manier had Lanfir het geweten. Maar met wat zij Elayne verschuldigd was, leek haar toh aan Rhand op een mierenhoop naast de Drakenrug.

Cassin zat op zijn hurken met zijn speren over de knieën. Aan de stijl van zijn jas zag ze dat hij zowel Goshien als Aethan Dor was – zijn sibbe kende ze niet – en hij wist natuurlijk nergens van. Maar Liah glimlachte haar toe; veel te bemoedigend voor een vrouw die ze niet kende, veel te wijs voor iedereen. Liahs jas gaf aan dat ze van de Sharien was en Aviendha merkte geschokt dat ze hen vaak achterbakse katten vond. Nooit eerder had ze verder over een Speervrouw nagedacht dan dat ze Far Dareis Mai was. Rhand Altor had heel wat losgeweekt in haar hersens.

Niettemin flitste haar handtaal boos: Waarom glimlach je, meisje? Kun je je tijd niet beter gebruiken?

Liahs wenkbrauwen gingen wat omhoog en haar glimlach toonde zelfs iets van vermaak. Haar vingers gaven antwoord. Wie noem jij een meisje, meisje? Wijs ben je nog niet, maar ook geen Speervrouw meer. Ik denk dat jij je ziel in een bruidskrans zult vlechten om aan de voeten van een man neer te leggen.

Aviendha deed woedend een stap naar voren – dit was een van de zwaarste beledigingen onder de Far Dareis Mai – maar bleef toen staan. In haar cadin’sor kon ze Liah aan, maar in een rok zou ze verslagen worden. Nog erger: Liah zou waarschijnlijk weigeren haar gai’shain te maken. Ze kon het doen, na een aanval van een vrouw die geen Speervrouw en nog geen Wijze was. Ze kon ook het recht opeisen Aviendha een pak slaag te geven voor elke groep Taardad die bijeengeroepen kon worden. Een kleinere schande dan de weigering, maar niet gering. Of ze nu won of verloor, het ergste van alles was dat Melaine zeker een heel erge manier zou kiezen om haar eraan te herinneren dat ze de speer achter zich had gelaten. In dat geval zou ze liever hebben dat Liah haar voor alle stammen tienmaal afroste. In de handen van een Wijze was schande scherper dan een zwaaiend mes. Liah vertrok geen spier; ze wist alles net zo goed als Aviendha. ‘Jullie staren elkaar ook lekker aan,’ zei Cassin tegen niemand in het bijzonder, ik moet op een dag die handtaal van jullie eens leren.’ Liah wierp hem een blik toe en lachte zilverig. ‘Je zult er leuk uitzien in een rok, Roodschild, op de dag dat je vraagt of je Maagd van de Speer kunt worden.’

Aviendha haalde opgelucht adem toen Liahs ogen zich op de ander richtten. Onder deze omstandigheden kon zijzelf niet zonder eerverlies haar ogen afwenden. Als vanzelf vormden haar vingers om dit te erkennen de eerste handwoorden die een Speervrouw leerde, aangezien ze deze zin in het begin het vaakst gebruikte. Ik heb toh. Meteen gebaarde Liah terug: Heel weinig, speerzuster. Aviendha glimlachte dankbaar voor de afwezigheid van een kromme pink waardoor het woord spottend zou worden. Het werd gebruikt bij vrouwen die de speer opgaven en dan net deden of ze dat niet hadden gedaan. Een natlanderbediende kwam door de gang aansnellen. Ze zorgde dat de walging die ze voelde voor iemand die zijn leven besteedde aan het dienen van een ander, niet op haar gezicht stond te lezen. Ze schreed de andere kant op, zodat ze de man niet tegen hoefde te komen. Het doden van Rhand Altor zou één toh inlossen en zichzelf doden de tweede, maar elke toh maakte die oplossing voor de andere onmogelijk. Wat de Wijzen ook zeiden, ze moest een manier vinden om beide in te lossen.

Загрузка...