53 Het Lichtfeest

Perijn vond de dansende mensen in de straten van Cairhien doodvermoeiend. Het was bijna onmogelijk je een weg door hen heen te banen. Een rij dansers kronkelde langs hem heen, achter een man met een grote neus, een fluit en zonder hemd. Als laatste in de rij huppelde een kleine, blij lachende vrouw die het middel van de man voor haar losliet en probeerde Perijn mee te trekken. Hij schudde het hoofd. Wellicht joegen zijn gele ogen of zijn grimmige gezicht haar angst aan, want haar plezier verdween en ze liet zich door de rij verder trekken, terwijl ze naar hem omkeek tot de menigte haar opslokte. Een grijzige vrouw, nog steeds knap, met kleursplitten tot halverwege haar middel in het donker zijden gewaad, sloeg haar slanke armen om Perijns hals en hield haar lippen uitnodigend naar hem op. Ze leek geschokt toen hij haar zachtjes bij de schouders pakte en opzij zette. Een groep mannen en vrouwen van zijn eigen leeftijd, hossend met trommelslagers, botste tegen hem op, opgewekt lachend en aan zijn jas trekkend. Ze negeerden zijn nee schudden, tot hij een man ruw opzij stootte en als een wolvenleider naar de anderen grauwde. Hun gelach ging kort over in verbijsterde open monden, maar vervolgens klonk er gebrul en probeerden ze zijn grauw na te doen, voor ze feestvierend in de mensenmassa verdwenen.

Het was de eerste dag van het Lichtfeest, de kortste en laatste dag van het jaar, de laatste dag van Danu. De stad vierde feest op een manier die Perijn zich niet eens had kunnen voorstellen. In Emondsveld werd ook gedanst, maar hier...! De Cairhienin leken vastbesloten een heel jaar van ingehouden beheersing goed te maken door twee dagen feest te vieren. Fatsoen was in een diepe kloof verdwenen en daarmee ook iedere scheidslijn tussen burgers en adel, in het openbaar tenminste. Zwetende vrouwen in ruw wollen kledij grepen zwetende mannen in donkere zijden jassen met kleursplitten en trokken hen mee de dans in. Mannen in koetsiersjassen en stalvoorschoten wervelden rond met vrouwen die kleursplitten tot aan hun middel toonden. Mannen met ontblote borsten kusten elke vrouw, vrouwen zoenden alle mannen, en waar Perijn ook keek gaven ze zich er volkomen aan over. Hij probeerde maar niet al te veel te kijken. Sommige edelvrouwen met een ingewikkeld hoog krullenkapsel waren onder doorzichtige mantels naakt tot aan hun middel en deden weinig moeite de mantel dicht te houden. Bij de gewone mensen deden een paar vrouwen zonder hemd wat moeite zich met hun haren te bedekken en dat ook maar zelden. Ze goten net zo wild als de mannen wijn over zichzelf en ieder ander heen. Schaterend gelach vermengde zich met duizenden verschillende liedjes van fluiten, trommels, hoorns, citers, hanous en hakkeborden. De vrouwenkring in Emondsveld zou gillend een toeval hebben gekregen en de dorpsraad zou stom geslagen de tong hebben ingeslikt, maar deze verdorvenheid vormde slechts een klein stekeltje in Perijns ergernis. Een halve dag, had Nandera gezegd, maar Rhand was nu al zes dagen weg. Min was óf met hem mee, óf hing bij de Aiel rond. En niemand die ook maar iets leek te weten. Behalve Sorilea waren de Wijzen even ontwijkend als elke Aes Sedai wanneer her Perijn lukte er een aan te schieten. Sorilea vertelde hem onomwonden voor zijn vrouw te zorgen en zijn neus buiten zaken te houden die een natlander niet aangingen. Hij had geen idee hoe Sorilea van de moeilijkheden tussen Faile en hem wist, maar het kon hem ook niets schelen. Hij kon Rhands nood nu als een jeuk onder zijn hele huid voelen, en het werd met de dag sterker. Hij kwam van Rhands school vandaan, een laatste zoekpoging, maar net als de andere Cairhienin had daar ook iedereen zich op drinken, dansen en gekdoenerij gestort. Een vrouw die Idrien heette, was hem aangewezen als het hoofd van de school, maar nadat hij na enige problemen en nogal wat verlegenheid erin was geslaagd haar lang genoeg los te trekken van haar kus met een man die jong genoeg was om haar zoon te zijn, en zijn vraag te stellen, kon ze alleen maar zeggen dat ene Fel wellicht wat zou weten. Die Fel bleek rond te hupsen met drie jonge vrouwen die zijn kleindochters konden zijn. Met die drie erbij wist Fel amper zijn eigen naam nog te noemen, wat gezien de omstandigheden niet verbazingwekkend was. Vervloekte Rhand! Zonder één woord weggaan, terwijl hij wist van Mins visioen en wist dat hij Perijn wanhopig hard nodig zou hebben. Zelfs de Aes Sedai waren een en al ergernis. Juist die ochtend had Perijn gehoord dat ze drie dagen geleden naar Tar Valon vertrokken waren, na gezegd te hebben dat het geen zin had langer te wachten. Wat was Rhand van plan? Door de jeuk wilde Perijn ergens in bijten. In het Zonnepaleis was elke olielamp aangestoken en brandden kaarsen op elke plaats waar een kandelaar kon staan. De gangen schitterden als juwelen in de zon. In Emondsveld zou tot overmorgen ook elk huis verlicht zijn, met alle beschikbare lampen en kaarsen tot de zon die dag weer opkwam. De meeste paleisbedienden waren buiten op straat en de paar achterblijvers leken al werkend ook te lachen, te dansen en te zingen. Zelfs hier liepen vrouwen tot het middel ontbloot rond, zowel jonge meisjes, die in Tweewater hun haren nog in een vlecht zouden dragen, als grijsharige grootmoeders. De Aiel in de gangen keken er vol afkeer naar, iets dat ze gewoonlijk niet zo vaak deden. Vooral de Speervrouwen leken woest, hoewel Perijn vermoedde dat het niets te maken had met de vertoning van de Cairhienin. De Speervrouwen gingen na Rhands vertrek steeds meer lijken op katten met borstelige haren en gekromde ruggen.

Voor de verandering beende Perijn openlijk de gangen door. Hij wilde bijna dat Berelain zich op hem zou storten. In zijn gedachten had hij een beeld dat hij haar in de nek greep en heen en weer schudde, waarna zij met de staart tussen de benen afdroop. Misschien was het maar gelukkig dat hij geen glimp van haar opving toen hij zijn kamer binnenstapte.

Faile keek bij zijn binnenkomst bijna op van het steenbord. Hij wist het zeker. De lucht van jaloezie kwam nog aandrijven, maar was niet meer zo sterk. De boosheid was scherper, maar niet op z’n ergst. Het sterkst rook hij een vlakke saaie geur die hij herkende als teleurstelling. Waarom was ze teleurgesteld in hem? Waarom wilde ze niets tegen hem zeggen? Hij had maar één woord nodig, één woord dat een terugkeer aanduidde naar hoe het geweest was en dan wilde hij zich best op beide knieën schuldig verklaren aan alles wat ze hem in het gezicht wilde slingeren. Ze plaatste echter enkel een zwarte steen en mompelde: ‘Jouw beurt, Loial. Loial?’

Loials oren bewogen zenuwachtig en zijn lange wenkbrauwen hingen ver omlaag. Misschien had de Ogier geen noemenswaardige reuk – nou ja, niet beter dan Faile bijvoorbeeld – maar hij kon een stemming proeven waar geen mens iets merkte. Wanneer Perijn en Faile tegelijk in de kamer waren, keek Loial of hij wilde huilen. Nu zuchtte hij alleen als een wind in een grot en verzette een witte steen, zodat hij een begin kon maken met het insluiten van een groot deel van Failes stenen als ze het niet doorhad. Ze zou het waarschijnlijk wel zien. Zij en Loial waren zowat even sterk en veel betere steenspelers dan Perijn. Sulin kwam met een kussen in haar armen in de slaapkamerdeur staan, Faile en Perijn fronsend aankijkend. Haar geur herinnerde Perijn aan een wolvin die nu wel elk gebijt van spelende kleintjes in haar staart had verdragen. Ze rook ook bezorgd. En bang, vreemd genoeg. Dat een witharige dienstmeid met zo’n gelittekend, verweerd gezicht bang rook, was raar en Perijn begreep het niet.

Perijn pakte een leren boek met verguldsel op het omslag op, liet zich op een stoel zakken en sloeg het boek open. Hij las echter niet, zag het boek amper, zodat hij niet eens wist wat hij had opgeraapt. Hij haalde diep adem en scheidde Faile van de anderen. Teleurstelling, boosheid, jaloersheid en eronder, zelfs nog onder de frisse kruidige geur van haar zeep, zat zij. Perijn snoof het hongerig op. Een woord... ze hoefde slechts één woord te zeggen.

Toen er op de deur werd geklopt, beende Sulin de slaapkamer uit, wapperend met haar rood-witte rok en met een woeste blik op Perijn, Faile en Loial alsof ze zich afvroeg waarom zij niet opendeden. Ze lachte openlijk spottend bij het zien van Dobraine, wat ze heel vaak na Rhands vertrek leek te doen. Ze haalde vervolgens echter diep adem, alsof ze zichzelf sterkte, en mat zich met zichtbare moeite een zielige zachtheid aan. Haar diepe knix zou volstaan hebben voor een koning die het leuk vond zijn eigen beul te zijn. Ze bleef neergeknield, haar gezicht bijna tegen de grond. Opeens begon ze te beven. De geur van haar boosheid smolt weg, en zelfs haar bezorgdheid werd overwonnen door een geur als van duizenden haarfijne, naaldscherpe splinters. Perijn had al eerder schaamte bij haar geroken maar ditmaal ging ze er volgens hem aan dood. Hij rook de bittere zoetheid die vrouwen afgeven wanneer ze heel verdrietig huilen.

Natuurlijk keek Dobraine geen enkele keer naar haar, maar namen zijn diepliggende ogen Perijn op. Zijn gezicht was effen, zelfs somber onder zijn geschoren en gepoederde voorhoofd. Dobraine rook in de verste verte niet naar drank, en hij zag er ook niet uit alsof hij had gedanst. De ene keer dat Perijn hem had gesproken, had hij gedacht dat de man naar behoedzaamheid rook. Niet uit vrees, maar alsof hij zich een weg baande door een warrig struikgewas vol gifslangen. Vandaag was de geur tienmaal zo sterk. ‘Het Licht begunstige u, heer Aybara,’ zei Dobraine, zijn hoofd buigend. ‘Kan ik u alleen spreken?’ Perijn plaatste het boek op de vloer naast zijn stoel en wees de man een stoel tegenover hem. ‘Het Licht schijne op u, heer Dobraine.’ Als de man zo vormelijk wilde doen, kon Perijn dat ook. Maar er waren grenzen. ‘Wat u te vertellen hebt, mag mijn vrouw horen. Ik heb geen geheimen voor haar. En Loial is mijn vriend.’

Hij kon voelen hoe Faile naar hem keek. Haar plotselinge geur overweldigde hem bijna. Om de een of andere reden verbond hij die met haar liefde, met ogenblikken dat ze heel teder was of hem vurig kuste. Hij dacht erover Dobraine weg te sturen, en Loial en Sulin ook. Als Faile zo rook, konden ze het op de een of andere manier goedmaken, maar de Cairhienin zat al.

‘Een man met een vrouw die hij kan vertrouwen, heer Aybara, wordt door het Licht buitenmate begunstigd.’ Toch wierp Dobraine een blik op haar voor hij verderging. ‘Vandaag is Cairhien tweemaal door het ongeluk getroffen. Vanmorgen werd heer Maringil dood in zijn bed aangetroffen. Vergif blijkbaar. Slechts korte tijd later viel Hoogheer Meilan ten slachtoffer aan de dolk van een straatschender. Heel ongewoon tijdens het Lichtfeest.’

‘Waarom vertelt u me dit?’ vroeg Perijn langzaam. Dobraine stak beide handen op. ‘U bent de vriend van de Drakenheer en hij is er niet.’ Hij aarzelde en sprak vervolgens verder en het leek of de woorden hem moeite kostten. ‘Gisteravond zat Colavaere aan de dis met gasten van een aantal lagere Huizen als Daganred, Chuliandred, Anallin, Osiellin, en nog andere op zichzelf lage, maar talrijke Huizen. Het onderwerp van gesprek was een verbond met Huis Saighan en steun voor Colavaere voor de Zonnetroon. Ze deed weinig moeite de avond geheim te houden.’ Opnieuw zweeg hij en nam Perijn schattend op. Blijkbaar zag Dobraine dat er meer uitleg nodig was. ‘Dit is bijzonder vreemd, omdat zowel Maringil als Meilan de troon begeerden en beiden zouden haar onder haar eigen kussen hebben gesmoord, indien ze dit hadden geweten.’

Eindelijk begreep Perijn het, maar niet waarom de man er zo lang omheen draaide. Hij had Faile er graag over gehoord, zij was hier veel beter in dan hij. Vanuit zijn ooghoek kon hij haar zien, haar hoofd over het bord gebogen en hem van opzij in de gaten houdend. ‘Als u denkt dat Colavaere een misdaad heeft begaan, heer Dobraine, dient u naar... naar Rhuarc te gaan.’ Hij had Berelain willen zeggen; het spoortje jaloersheid in Failes geur werd sterker. ‘Die Aielwilde?’ snoof Dobraine. ‘Dan nog liever Berelain, wat eigenlijk niet veel beter is. Ik geef toe dat dat mens uit Mayene weet hoe ze een stad moet besturen, maar voor haar is elke dag een Lichtfeest. Colavaere zou haar in mootjes hakken en gekruid voor de dis opdienen. U bent de vriend van de Herrezen Draak. Colavaere...’ Ditmaal zweeg hij omdat eindelijk tot hem doordrong dat Berelain de kamer zonder kloppen was binnengekomen, terwijl ze op haar armen iets langs en smals in een deken bij zich had.

Perijn had de deur dicht horen klikken en toen hij haar zag, met haar half ontblote boezem, spoelde zijn woede alle andere gedachten weg. De vrouw kwam hier om te flikflooien waar zijn vrouw bij was? Woede trok hem overeind en zijn handen kwamen met een donderende klap tegen elkaar. ‘Eruit! Eruit, vort! Eruit, nu! Anders gooi ik je eruit, zo ver dat je een kaatsebal lijkt!’

Berelain schrok zo van zijn eerste schreeuw, dat ze het pak liet vallen en met grote ogen een stap achteruit deed, hoewel ze zich niet omdraaide. Bij zijn laatste woord besefte Perijn dat iedereen hem aankeek. Dobraines gezicht leek onbewogen, maar zijn geur was een en al verbazing, als een hoge rotspiek midden op een vlakte. Loials oren stonden even rechtop en stijf als die piek en zijn kaak hing zowat op zijn borst. En Faile met haar koele glimlach... Perijn begreep er niets meer van. Hij had golven jaloersheid verwacht met Berelain midden in de kamer, waarom rook ze dan even sterk naar pijn en verdriet? Opeens zag Perijn wat Berelain had laten vallen. De deken was opzij geschoven, waardoor Rhands zwaard en riem met de drakengesp zichtbaar waren. Zou Rhand dat hebben achtergelaten? Perijn dacht graag alles goed door. Wanneer je haastig handelde, kon je mensen onbedoeld pijn doen. Maar dat zwaard op de grond leek een bliksemschicht. Haast was dwaas en slordig in de smederij, maar Perijns nekharen gingen recht overeind staan en een diepe grauw klonk uit zijn keel. ‘Ze hebben hem gevangengenomen,’ jankte Sulin opeens geschrokken. Met haar hoofd in de nek en dichtgeknepen ogen kreunde ze en het geluid van haar stem deed Perijn huiveren. ‘De Aes Sedai hebben mijn eerstebroeder gevangen!’ Haar wangen glinsterden van de tranen. ‘Wees kalm, beste vrouw,’ zei Berelain vastberaden. ‘Ga naar de kamer hiernaast en wees kalm.’ Tegen Perijn en Dobraine voegde ze eraan toe: ‘We kunnen niet toestaan dat ze dit nieuws...’

‘Je herkent me niet,’ onderbrak Sulin haar wild, ‘in deze kleding en met dit langere haar. Zeg nog één keer iets waarbij je me negeert en ik zal je laten horen wat Rhuarc jou in de Steen van Tyr beloofde en wat je nadien ook gekregen zou moeten hebben.’

Perijn keek Dobraine, Loial en zelfs Faile verward aan, voor zij nadrukkelijk de andere kant opkeek. Berelain daarentegen werd beurtelings lijkbleek en vuurrood. Ze rook gekrenkt, gekrompen en klein. Sulin beende naar de deur en gooide die open voor iemand kon bewegen. Dobraine wilde nog iets doen, maar een jonge, langslopende Speervrouw met blond haar zag haar en grijnsde vermaakt. ‘Veeg die grijns van je gezicht, Luaine,’ snauwde Sulin. Haar handen leken te bewegen, wat door haar lichaam in de kamer niet goed te zien was. Luaines grijns verdween of die er nooit was geweest. ‘Zeg Nandera hier te komen. Meteen. En Rhuarc. En haal mijn cadin’sor en een schaar om mijn haar weer netjes te krijgen. Rennen, vrouw, ben je een Far Dareis Mai of een Shae’en M’taal?’ De hoogblonde Speervrouw schoot weg en Sulin wendde zich met een tevreden knikje weer naar de kamer en gooide de deur dicht. Faile keek met open mond toe. ‘Het Licht begunstige ons,’ gromde Dobraine. ‘Ze heeft de Aielse niets gezegd. Deze vrouw moet gek zijn. We kunnen beslissen wat we hun vertellen, nadat we haar hebben gebonden en de mond hebben gesnoerd.’ Hij deed een stap alsof hij het wilde doen en haalde zelfs een donkergroene das uit zijn jaszak, maar Perijn greep hem bij de arm. ‘Ze is een Aielse, Dobraine,’ zei Berelain. ‘Een Speervrouw, al begrijp ik haar Andoraanse livrei niet.’ Tot Perijns verbazing kreeg Berelain een waarschuwende blik van Sulin.

Perijn liet zijn adem langzaam ontsnappen. En hij had die witharige vrouw nog wel tegen Dobraine willen beschermen. De Cairhiener keek hem vragend aan en hield de hand met de das wat omhoog. Blijkbaar was hij nog steeds een voorstander van vastbinden. Perijn ging tussen de twee instaan en pakte Rhands zwaard op.

‘Ik wil er zeker van zijn.’ Opeens besefte hij dat zijn stap hem vlak bij Berelain had gebracht. Die keek Sulin aan, was niet op haar gemak en schoof naar hem toe alsof ze bescherming zocht. Ze rook echter vastberaden, niet verontrust. Ze rook naar een jager, ik neem niet graag een overhaast besluit,’ zei hij, door de kamer naar Faile lopend. Hij deed het niet snel; hij was gewoon een man die naast zijn vrouw ging staan. ‘Dit zwaard is geen echt bewijs.’ Faile stond op en gleed rond de tafel tot naast Loials schouder... langs zijn elleboog naar het bord kijkend. Berelain gleed ook verder naar Perijn toe. Ze wierp nog steeds bevreesde blikken op Sulin, maar ze rook zeker niet bang en haar hand kwam omhoog, alsof ze zijn arm wilde vastpakken. Hij ging Faile achterna en probeerde het terloops te doen. ‘Rhand heeft gezegd dat drie Aes Sedai hem geen kwaad konden doen als hij oplette.’ Faile schoof rond de andere kant van de tafel terug naar haar stoel, ik heb begrepen dat hij er nooit meer dan drie tegelijk binnenlaat.’ Berelain volgde hem terwijl ze hem smekend aankeek en zichtbaar angst had voor Sulin. ‘Ik heb gehoord dat er die dag slechts drie zijn gekomen.’ Hij ging Faile achterna, wat sneller. Ze sprong weer op en ging naast Loial staan. Loial zat met zijn hoofd in zijn handen zachtjes – voor een Ogier – te kreunen. Berelain stapte achter Perijn aan en haar grote ogen stonden nu wijd open, als van een vrouw die bescherming zocht. Licht, wat rook ze vastberaden!

Perijn tolde rond, ging voor haar staan en pookte met een stijve vinger zo hard tegen haar borst dat ze piepte. ‘Blijf staan! Daar!’ Opeens drong scherp tot hem door waar hij in porde en hij trok zijn vinger terug alsof hij zich had gebrand. Hij wist zijn stem echter hard te houden. ‘Blijf daar staan!’ Hij stapte achteruit weg met een woeste blik die een stenen muur kon doen barsten. Hij begreep best waarom Failes jaloersheid nu als een wolk in zijn neus doordrong, maar waarom voelde ze zich nog meer bezeerd dan zojuist?

‘Er zijn maar weinig mannen aan wie ik gehoorzaam,’ lachte Berelain zachtjes, ‘maar volgens mij hoor jij erbij.’ Haar gezicht en toon – en nog belangrijker haar geur – werden ernstig, ik heb de vertrekken van de Drakenheer doorzocht omdat ik bang was. Iedereen weet dat de Aes Sedai hierheen kwamen om hem naar Tar Valon te brengen en ik begreep niet waarom ze dat zouden opgeven. Ik ben niet minder dan tienmaal door zusters bezocht, die me raad gaven over wat ik behoorde te doen wanneer hij naar de Toren was vertrokken. Ze maakten een heel zekere indruk.’ Ze aarzelde en hoewel ze niet naar Faile keek, kreeg Perijn de indruk dat ze overwoog of ze iets in Failes aanwezigheid zou zeggen. De jagersgeur kwam terug, ik kreeg sterk de indruk dat ik naar Mayene moest terugkeren en er misschien wel heen zou worden gebracht als ik dat niet deed.’

Sulin mompelde iets binnensmonds maar Perijns oren vingen het goed op. ‘Rhuarc is een dwaas. Als ze echt zijn dochter was, zou hij geen ogenblik verspillen om haar een pak slaag te geven.’

‘Tien?’ zei Dobraine. ik maar één keer. Ik dacht dat ze teleurgesteld waren, toen ik hen duidelijk maakte dat ik de Drakenheer trouw had gezworen. Niettemin, tien of één, Colavaere is de sleutel. Ze weeteven goed als ieder ander dat de Drakenheer de Zonnetroon voor Elayne Trakand heeft bestemd.’ Zijn gezicht vertrok. ‘Het hoort Elayne Damodred te zijn. Taringael had erop moeten staan dat Morgase de aangetrouwde partij van Damodred was en had niet in het Huis Trakand moeten trouwen. Ze had hem zo hard nodig dat ze het zou hebben gedaan. Nou ja, Elayne Trakand of Elayne Damodred, ze kan meer aanspraak op de troon maken dan ieder ander, veel meer dan Colavaere. Ik ben er echter van overtuigd dat Colavaere Maringil en Meilan heeft laten vermoorden, zodat zijzelf veilig aanspraak op de troon kon maken. Dat zou ze nooit durven als ze meende dat de Drakenheer ooit nog zou terugkeren.’

‘Daarom dus.’ Een bezorgde lichte frons rimpelde Berelains voorhoofd. ‘Ik heb het bewijs dat ze door een bediende vergif in Maringils wijn heeft laten doen. Ik vond het heel zorgeloos, want ik heb twee goede dievenvangers bij me. Ik wist echter niet waarom ze het heeft gedaan.’ Ze boog even her hoofd, waarmee ze de bewonderende blik van Dobraine beantwoordde. ‘Ze zal hangen. Als er een manier bestaat om de Drakenheer terug te krijgen. Zo niet, dan dienen we allen een veilig plekje te zoeken om ons leven te behouden.’

Perijns hand verstrakte zich om de schede van zwijnenleer. ‘Ik haal hem terug,’ gromde hij. Danel en de andere mannen uit Tweewater konden door de langzamere karren nog maar halverwege Cairhien zijn. Maar daarbuiten leefden nog de wolven. ‘Al ga ik alleen, ik haal hem terug.’

‘Niet alleen,’ merkte Loial even grimmig op als rotsstenen. ‘Zolang ik er ben, nooit alleen, Perijn Aybara.’ Opeens bewogen zijn oren verlegen; hij leek altijd beschaamd, wanneer iemand zag dat hij dapper was. ‘Mijn boek krijgt immers geen mooi eind als Rhand gevangen in de Toren zit. En ik kan toch niet hier in het Zonnepaleis over zijn redding schrijven.’

‘Je zult niet de enige zijn, Ogier,’ zei Dobraine. ik kan morgen vijfhonderd betrouwbare mannen in het zadel hebben. Ik weet niet wat we tegen zes Aes Sedai kunnen doen, maar ik heb een eed gezworen.’ Kijkend naar Sulin voelde hij aan de das die hij nog steeds in zijn hand had. ‘Maar in hoeverre kunnen we op die wilden rekenen?’

‘In hoeverre kunnen we op boomdoders rekenen?’ wilde Sorilea weten met een stem als van taai gelooid leer. Ze schreed onaangekondigd binnen. Rhuarc die grimmig rook, was bij haar en werd gevolgd door Amys. Haar al te jonge gezicht stond even koel als dat van een Aes Sedai, wat slecht bij haar witte haren paste. Nandera rook naar moordlustige razernij en had een pakje grijsbruine kleren bij zich.

‘Weten jullie het dan?’ vroeg Perijn ongelovig.

Nandera gooide Sulin de kleren toe. ‘De hoogste tijd dat je je toh ingelost zag. Ruim vier weken, anderhalve maand. Zelfs gai’shain zeggen dat je trots te groot is.’ De twee vrouwen verdwenen de slaapkamer in.

Een lichte ergernis van Faile dreef in Perijns neusgaten. ‘Handtaal van de Speervrouwen,’ mompelde ze zo zacht dat alleen hij het opving. Hij keek haar dankbaar aan, maar ze leek weer alleen oog te hebben voor het steenbord. Waarom hield ze zich erbuiten? Ze gaf goede raad en hij zou haar heel dankbaar zijn voor elke raad die ze aanbood. Ze zette een steen en keek fronsend naar Loial die alleen op Perijn en de anderen lette.

Perijn probeerde niet te zuchten en zei effen: ‘Het kan me niet schelen wie wie vertrouwt. Rhuarc, ben je bereid je Aiel in te zetten tegen de Aes Sedai? Het zijn er zes. Honderdduizend Aiel zouden hen bezig kunnen houden.’ Hij knipperde met zijn ogen bij het noemen van het aantal. Tienduizend man werd als een groot leger beschouwd, maar Rhand had het aantal genoemd en na wat Perijn in de nabije heuvels had gezien, geloofde hij het ook. Verrast merkte hij dat Rhuarc aarzelde. ‘Zoveel is niet mogelijk,’ zei het stamhoofd langzaam, en hij zweeg even voor hij verder sprak. ‘Vanmorgen zijn er lopers aangekomen. De Shaidostam trekt met zijn hoofdmacht vanuit Therins Dolk op naar het zuiden, recht naar het hart van Cairhien. Wellicht heb ik er genoeg om hen tegen te houden – ze lijken niet allemaal op te trekken – maar als ik zoveel speren uit dit land meevoer, zal alles wat we hebben bereikt ongedaan worden gemaakt. Op z’n minst zullen de Shaido deze stad hebben geplunderd voor wij terug zijn. Niemand weet hoe ver ze hebben gereisd, in andere landen wellicht, en hoeveel ze als gai’shain hebben meegevoerd.’ Hij rook bij zijn laatste woorden heel sterk naar walging, maar Perijn begreep er niets van. Het belangrijkste was toch dat Rhand, de Herrezen Draak, gevangen naar Tar Valon werd gebracht? Wat deed het er dan toe hoeveel land opnieuw veroverd moest worden? Een veel pijnlijker gedachte stak aarzelend de kop op: hoeveel mensen stierven er?

Sorilea had Perijn strak staan opnemen. De ogen van de Wijzen gaven Perijn het gevoel dat hij als een kapotte ploeg uit elkaar werd genomen, waarbij iedere pen werd bekeken en onderzocht om te zien of hij hersteld of vervangen moest worden. ‘Vertel hem alles, Rhuarc,’ zei ze scherp.

Amys legde een hand op Rhuarcs arm. ‘Hij heeft het recht dat te weten, schaduw van mijn hart. Hij is Rhand Altors naastbroeder.’ Ze zei het zacht en rook heel vastberaden.

Rhuarc keek de Wijzen hard aan en Dobraine verachtelijk. Ten slotte strekte hij zich in zijn volle lengte uit. ‘Ik kan alleen Speervrouwen en siswai’aman meenemen.’ Aan zijn stem en geur te merken, zou hij liever een arm kwijt zijn dan dit toe te geven. ‘Te veel anderen zullen niet met Aes Sedai de speren willen dansen.’ Dobraines lippen krulden verachtelijk.

‘Hoeveel Cairhienin zullen tegen Aes Sedai willen strijden?’ vroeg Perijn kalm. ‘Tegen zes Aes Sedai en alleen met staal aan onze kant?’ Hoeveel Speervrouwen en van die sis-mannen kon Rhuarc bij elkaar krijgen? Deed er niet toe; de wolven waren er ook nog. Hoeveel wolven zouden er sterven?

De krulling verdween en Dobraine zei stijf: ‘Ik, heer Aybara. Ik en mijn vijfhonderd man, al zijn er zestig Aes Sedai.’

Zelfs Sorilea’s kakelende lach leek gelooid. ‘Wees niet bang voor Aes Sedai, boomdoder.’ Opeens danste tot ieders schrik een klein vlammetje vlak voor haar in de lucht. Ze kon geleiden! Ze liet het vlammetje even snel verdwijnen als er plannen werden ontworpen, maar het bleef in Perijns gedachten. Hoe klein, hoe zwak flakkerend ook, het had een oorlogsverklaring geleken die meer indruk maakte dan trompetgeschal, de opmaat tot een niets ontziende strijd.

‘Als je meewerkt,’ zei Galina alsof ze samen een kopje thee dronken, ‘zal het leven wat plezieriger voor je zijn.’

Het meisje staarde dof terug en verschoof op haar kruk, nog steeds met wat pijn. Ze zweette veel, hoewel ze geen jas droeg. De tent moest heet zijn, maar soms vergat Galina de hitte helemaal. Niet voor het eerst vroeg ze zich van alles af bij deze Min of Elmindreda, of hoe haar echte naam ook luidde. De eerste keer dat Galina haar had gezien, droeg ze jongenskleding en was ze in het gezelschap van Nynaeve Almaeren, Egwene Alveren en Elayne Trakand, maar die eerste twee hadden wat met Altor. De tweede keer was Elmindreda het soort vrouw geweest waar Galina een hekel aan had, een en al prulletjes en zuchtjes. In die dagen had ze onder de persoonlijke bescherming van Siuan Sanche gestaan. Wat Elaida bezield had om toe te staan dat ze de Toren verliet, kon Galina zich niet indenken. Wat voor kennis zat er in dat meisjeshoofd? Misschien zou Elaida haar niet meteen krijgen. Als ze in de Toren op de juiste manier werd gebruikt, zou het meisje Galina mogelijk in staat stellen Elaida als een zwaluw onder een netje te vangen. Zeker door Alviarin was Elaida een van die sterke en kundige Amyrlins geworden die elk touwtje vast in eigen hand hield. Door. haar in een kooitje te stoppen zou Alviarin zwakker worden. En als ze deze Min op de juiste manier gebruikte...

Galina voelde een verandering in de stromen en veerde op. ‘Ik praat weer verder als je tijd hebt gehad na te denken, Min. Bedenk maar eens goed hoeveel tranen een man waard is.’

Eenmaal buiten de tent snauwde Galina een magere zwaardhand die op wacht stond toe: ‘Hou haar deze keer goed in het oog.’ Carilo had bij het voorval van de vorige avond niet op wacht gestaan, maar die gaidin werden veel te veel vertroeteld. Als ze er dan toch waren, behoorden ze als soldaten te worden aangepakt, en verder niets. Ze negeerde zijn buiging en gleed weg van de tent op zoek naar Gawein. De jongeman was heel stil geweest na de gevangenname van Altor en veel te kalm. Ze wilde het plan niet laten mislukken omdat hij wraak voor zijn moeder probeerde te nemen. Ze zag Gawein echter te paard aan de rand van het kamp zitten praten met een groepje van die jongens die zich de Jongelingen noemden.

Ze hadden vandaag vroeg moeten stoppen en de middagzon vormde lange schaduwen van de tenten en de wagens naast de weg. Een vlakte met lage heuvels omringde het kamp en slechts hier en daar waren een paar kleine bosjes zichtbaar. Drieëndertig Aes Sedai, negen Groenen, slechts dertien Roden en de rest van Alviarins Witte Ajah, met hun bedienden en zwaardhanden zorgden voor een behoorlijk groot kamp en dat nog zonder Gawein met zijn soldaten. Een aantal zusters stond buiten of keek uit hun tent, omdat ze net als Galina hetzelfde hadden gevoeld. Alle aandacht was gericht op de zeven Aes Sedai bij een in koper beslagen kist die zo was geplaatst dat elk beetje zonnewarmte erop viel. Zes zaten op krukken en de zevende was Erian. Nadat Altor er de vorige avond weer was ingestopt, was ze niet ver van de kist geweken. Hij had er eenmaal uit mogen komen, nadat de stad achter hen uit het zicht was verdwenen, maar Galina vermoedde dat Erian zou voorstellen hem de rest van de reis in die kist te laten maken. De Groene ging tegenover haar staan, zodra ze aan kwam lopen. Gewoonlijk was Erian heel knap, haar gezicht een prachtig ovaal, maar nu waren haar wangen rood bevlekt, zoals ze na de vorige avond voortdurend waren geweest, en haar lieve donkere ogen waren rood omrand. ‘Hij probeerde opnieuw door het schild heen te breken, Galina.’ Woede mengde zich met verachting voor de dwaasheid van die man, waardoor haar stem dik en schor klonk. ‘Hij moet weer gestraft worden. Ik wil degene zijn die hem straft.’

Galina aarzelde. Het zou veel beter zijn om Min te straffen; dat zou Altor echt pijn doen. Hij was zeker razend geweest toen hij zag hoe ze de vorige avond was gestraft voor haar uitbarsting, die weer was veroorzaakt doordat ze zijn afstraffing had gezien. Het was allemaal begonnen met Altors ontdekking dat Min in het kamp was, nadat een zwaardhand haar wat al te zorgeloos in het donker had laten rondwandelen en haar niet strikt in haar tent had vastgehouden. Wie zou ooit hebben gedacht dat Altor, afgeschermd en omsingeld, zo ontzettend razend zou worden? Hij probeerde niet alleen het scherm te breken, maar doodde zelfs met zijn blote handen een zwaardhand en verwondde er verschillende met het zwaard van de gedode man. Een was zo zwaar verwond dat hij bij het helen was gestorven. Dat alles was gebeurd in de paar tellen die de zusters nodig hadden om hun schok te overwinnen en hem met de Ene Kracht weer te binden. Als het aan haar had gelegen, zou Galina veel liever de andere zusters bij elkaar hebben geroepen en Altor al dagen geleden hebben gestild. Aangezien dat verboden was, wilde ze hem net zo lief zonder uiterlijke verwondingen bij de Toren afleveren, zolang hij redelijk beleefd bleef. Nog steeds wilde ze het netjes en zakelijk afhandelen en het zou veel nuttiger zijn Min hierheen te halen en hem te laten horen hoe ze brulde en huilde, waardoor hij wist dat haar pijn zijn schuld was, maar toevallig waren beide dode zwaardhanden van Erian geweest. De meeste zusters zouden het gevoel hebben dat zij de meeste rechten had. En Galina zelf wilde dat Erian Gliener met haar lieve poppengezicht zo snel mogelijk haar razernij kwijt was. Het was voor de rest van de tocht veel aardiger als dat porseleinen gezichtje onverstoord bleef. Galina knikte.

Rhand knipperde met zijn ogen bij het onverwacht binnenstromende zonlicht. Onwillekeurig kromp hij in elkaar. Hij wist wat hem te wachten stond. Lews Therin zweeg en werd stil. Rhand hield de leegte nog met zijn nagels vast, maar voelde maar al te goed zijn verkrampte spieren vlammen, terwijl hij overeind werd getrokken. Hij klemde zijn tanden op elkaar en probeerde niet zijn ogen dicht te knijpen voor wat hem de volle zon leek. De lucht rook heerlijk fris. Zijn doorweekte hemd kleefde kletsnat van het zweet aan zijn huid. Hij was niet geboeid, maar kon geen stap verzetten, al had zijn leven ervan afgehangen. Als hij met de Kracht niet overeind werd gehouden, was hij gevallen. Pas toen hij de lage zon zag, had hij er enig idee van hoe lang hij met zijn hoofd tussen zijn knieën in een plas zweet had gelegen. Hij merkte de zon echter maar heel even op. Onwillekeurig dwaalden zijn ogen naar Erian, zelfs nog voor ze vlak voor hem ging staan. De kleine slanke vrouw keek naar hem op. Haar donkere ogen waren een en al woede en hij kromp bijna opnieuw in elkaar. In tegenstelling tot de vorige avond zei ze niets, maar begon meteen. De eerste onzichtbare klap trof hem op de schouders, de tweede op de borst, de derde tegen zijn bovenbenen. De leegte verbrijzelde. Lucht. Alleen Lucht. Het klonk op die manier zachter. Elke klap door een hand die sterker was dan van een man voelde echter als een zweepslag. Al voor ze begon, liepen er opgezette striemen kriskras over zijn lichaam. Hij had geweten dat hij ze had, niet zo zacht als hij wilde, en zelfs in de leegte had hij willen huilen. Nu die verdwenen was, wilde hij echt janken.

Maar in plaats daarvan klemde hij zijn tanden op elkaar. Soms ontsnapte er gegrom uit hem en wanneer dat gebeurde verdubbelde Erians inspanning alsof ze nog meer wilde. Hij weigerde dat te geven. Hij kon niet voorkomen dat hij bij iedere slag van die onzichtbare zweep beefde, maar meer gunde hij haar niet. Hij keek haar strak aan en weigerde opzij te kijken of met zijn ogen te knipperen. Ik heb mijn Ilyena gedood, kreunde Lews Therin telkens wanneer een slag viel.

Rhand gebruikte zijn eigen uitroepen. Pijn vlijmde over zijn borst. Dit is het gevolg als je een Aes Sedai vertrouwt. Vuur trok een streep over zijn rug. Nooit meer, geen duim, geen haar. Een haal met een scheermes. Dit is het gevolg als je een Aes Sedai vertrouwt. Ze dachten hem te kunnen breken. Ze dachten dat hij nu wel naar Elaida zou kruipen! Hij dwong zich het moeilijkste te doen wat hij ooit had gedaan. Hij glimlachte. Het was alleen rond zijn mond te zien, maar hij bleef Erian recht aankijken. Hij glimlachte. Haar ogen werden groot en ze siste. De vlijmende klappen begonnen overal vandaan te komen.

De wereld was pijn en vuur. Hij kon niet meer zien, alleen voelen. Dodelijke pijn en pijn van de Duistere. Om de een of andere reden besefte hij dat zijn handen in hun onzichtbare boeien onbeheerst trilden, maar hij klemde met alle geweld zijn tanden op elkaar. Dit is bet gevolg... Ik ga niet schreeuwen! Ik ga niet schreeu...! Nooit meer, geen duim...! Geen duim, geen haartje! Nooit meer...! Ik ga niet...! Nooit m...! Nooit! Nooit! nooit!

Met dit besef begon hij te ademen. Lucht die hongerig door zijn neusgaten naar binnen golfde. Hij trilde, hij was een trillende vlam, maar het slaan was gestopt. Het kwam bijna als een schok. Het eind van iets dat voor een deel van zijn lichaam nooit zou eindigen. Hij proefde bloed en besefte dat zijn kaken bijna evenveel pijn deden als de rest van zijn lichaam. Goed. Hij had niet geschreeuwd. De spieren van zijn gezicht waren verkrampt tot een harde knoop. Het zou moeite kosten zijn mond open te doen, zelfs als hij dat had gewild. Eindelijk kon hij weer zien en toen vroeg hij zich af of hij zich van alles verbeeldde. Tussen de Aes Sedai stond een groep Wijzen die hun omslagdoeken goed schoven en de Aes Sedai aanstaarden met alle hooghartigheid die ze konden opbrengen. Hij bedacht dat ze echt moesten zijn – tenzij hij verzon dat Galina met zijn droombeeld stond te praten – en zijn eerste gedachte was: redding. Op de een of andere manier hadden de Wijzen... Het was onmogelijk, maar op de een of andere manier zouden ze... vervolgens herkende hij de vrouw bij Galina. Sevanna schreed op hem af, een glimlach rond haar volle wellustige lippen. De lichtgroene ogen keken hem strak aan vanuit een gezicht dat omkransd werd door haar als gesponnen goud. Rhand had nog liever in de snuit van een dolle wolf gekeken. Ze stond eigenlijk wat raar, iets voorovergebogen en de schouders naar achter. Ze keek naar zijn ogen. Opeens, al deed het nog zo’n pijn, wilde hij lachen. Hij zou het hebben gedaan als hij zeker had geweten welk geluid er uit zijn keel zou ontsnappen, wanneer hij zijn mond opendeed. Daar stond hij nu, een gevangene, half doodgeslagen, vol brandende striemen, een en al stekend zweet, terwijl een vrouw die hem haatte, die hem waarschijnlijk de schuld gaf van de dood van haar minnaar probeerde te zien of hij in haar hemd wilde gluren!

Langzaam streek ze met een nagel over zijn keel – eigenlijk zo ver mogelijk rond zijn nek als ze kon – alsof ze bedacht hoe het was als zij hem de keel afsneed. Passend, als hij aan Couladins lot dacht. ‘Ik heb hem gezien,’ zei ze met een tevreden zucht en een kleine rilling van genot. ‘Jullie hebben je aan jullie deel van de afspraak gehouden en ik ben de mijne nagekomen.’

Daarna bogen de Aes Sedai hem weer dubbel en schoven hem terug de kist in, met zijn hoofd tussen de knieën gedrukt in het plasje zweet. Het deksel sloot en de duisternis omsloot hem.

Pas toen dwong hij zijn kaken los, zijn mond open en slaakte een lange, bevende zucht. Hij wist niet eens of hij zelfs nu niet zou gaan janken. Licht, hij stond in brand!

Wat deed Sevanna hier? Welke afspraak ? Nee. Het was goed te weten dat de Shaido en de Toren een of andere afspraak hadden gemaakt, maar die zorgen waren voor later. Nu moest hij aan Min denken. Hij moest vrij komen. Ze hadden haar pijn gedaan. Die gedachte was zo grimmig, dat zijn pijn bijna verflauwde. Bijna.

De leegte weer aan te nemen, betekende zwoegend door een moeras van dodelijke pijnen waden, maar eindelijk was hij erin gehuld en reikte hij naar saidin... En trof daar op hetzelfde ogenblik Lews Therin weer aan, als twee paar handen die voelden naar iets dat slechts één kon vasthouden.

Bloedvuur! grauwde Rhand inwendig. Bloedvuur! Als je mij nou eens hielp in plaats van tegenwerkte! Help jij mij maar! snauwde Lews Therin terug. Rhand verloor door de schok bijna de leegte. Ditmaal kon hij het niet mis hebben. Lews Therin had hem gehoord en antwoord gegeven. We kunnen samenwerken, Lews Therin. Hij wilde helemaal niets met die man, hij wilde hem uit zijn hoofd. Maar hij dacht aan Min. En aan de dagen die hem van de Toren scheidden. Hij wist zeker dat hij, als hij eenmaal daar was, geen kans meer zou krijgen. Nooit meer. Een onzekere, begrijpende lach beantwoordde hem. Vervolgens: Samen? Weer een lach, ditmaal zo gek als een deur. Samen. Wie je ook bent. De stem en de aanwezigheid verdwenen.

Rhand huiverde. Platgedrukt voegde hij meer zweet toe aan de plas waar zijn hoofd in rustte en huiverde.

Traag reikte hij weer naar saidin... En botste natuurlijk op het schild. Dat had hij in ieder geval gezocht. Langzaam, o zo zachtjes, voelde hij daar waar het harde vlak opeens overging in zes zachte punten. Zacht, zei Lews Therin, hijgend. Omdat zij er zijn. Ze houden de tussenruimte in stand. Hard wanneer ze het verknopen. Wanneer ze zacht zijn, is er niets aan te doen, maar ik kan het weefsel uiteenrafelen als ze het verknopen. Als ik de tijd krijg. Hij bleef enige tijd stil. Rhand dacht al dat hij weg was, tot Lews Therin fluisterde: Ben je echt? En daarna was hij werkelijk verdwenen.

Behoedzaam voelde Rhand langs het schild naar de zes zachte punten.

Naar zes Aes Sedai. Genoeg tijd? Als ze het verknoopten, wat ze tot dusver niet... Hoeveel? Zes dagen? Zeven? Acht? Het deed er niet toe; hij kon het zich niet veroorloven lang te wachten. Elke dag kwam hij dichter bij Tar Valon. Morgen zou hij weer trachten door de afscherming heen te breken. Het was of hij met zijn handen tegen een rotswand had geslagen, maar hij had met alle kracht toegeslagen. Morgen, als Erian hem weer afranselde – hij wist zeker dat zij het zou zijn – zou hij weer glimlachen en wanneer de pijn groeide, zou hij gaan gillen. De dag erna zou hij niet meer dan een veeg langs het schild geven, net hard genoeg dar ze het voelden, maar niet meer, en geen tweede keer, of ze hem nu straften of niet. Misschien kon hij om water smeken. Ze hadden hem in de dageraad wat gegeven, maar hij had weer dorst. Zelfs als ze hem vaker lieten drinken, zou smeken wel gepast zijn. Als hij dan nog in de kist zat, kon hij ook smeken eruit gelaten te worden. Hij dacht dat hij er nog wel in zou zijn; er bestond weinig kans dat ze hem lange tijd eruit zouden houden, tot ze er zeker van waren dat hij zijn lesje had geleerd. Verkrampte spieren brandden bij de gedachte nog twee of drie dagen hierin opgesloten te zitten. Er was geen ruimte om te bewegen, maar zijn lichaam probeerde het. Twee of drie dagen en ze zouden zeker weten dat hij gebroken was. Hij zou bevreesd kijken en ieders oog vermijden. Een wrak dat veilig de kooi uit kon. Nog belangrijker: een wrak dat ze niet meer zo nauwgezet hoefden te bewaken. Daarna zouden ze wellicht beslissen dat er geen zes meer nodig waren om dat schild omhoog te houden, of zouden ze het verknopen of... iets. Hij had een gaatje nodig. Iets! Het was een wanhopige gedachte, maar hij besefte dat hij lachte en niet kon ophouden. Hij kon evenmin voorkomen opnieuw aan de afscherming te voelen, als een blinde die zijn vingers wanhopig over een stuk glas laat glijden.

Galina keek fronsend de vertrekkende Aielvrouwen na, tot ze over een heuveltop verdwenen. Iedere vrouw uit die groep, behalve Sevanna, kon geleiden, en verschillenden waren behoorlijk sterk. Ongetwijfeld had Sevanna het voor haar veiliger gevonden om door een tiental wilders omringd te zijn. Een vermakelijke gedachte. Die wilden vertrouwden ook niemand. Over enkele dagen zou ze opnieuw gebruik van hen maken, het tweede deel van Sevanna’s afspraak. De betreurenswaardige dood van Gawein Trakand en een groot deel van zijn Jongelingen.

Ze liep terug naar het midden van het kamp en zag Erian nog steeds bij de kist met Altor staan.

‘Hij moet aan het huilen zijn, Galina,’ zei ze wild. ‘Hoor je hem? Hij moet...’ Opeens gleden er tranen over Erians gezicht. Ze bleef gewoon stil snikken, haar vuisten om haar rok geklemd. ‘Kom mee naar mijn tent,’ zei Galina kalmerend, ik heb fijne blauwbesthee en ik zal een koele, vochtige doek tegen je voorhoofd houden.’ Ondanks haar tranen glimlachte Erian. ‘Dank je, Galina, maar dat kan ik niet doen. Rashan en Bartol wachten op me. Ik vrees dat ze erger lijden dan ik. Ze voelen niet alleen mijn lijden, maar lijden ook doordat ze weten dat ik lijd. Ik moet ze troosten.’ Met een dankbaar kneepje in Galina’s hand gleed ze weg.

Galina keek fronsend naar de kist. Altor leek te huilen. Dat, of hij was aan het lachen, wat ze sterk betwijfelde. Ze keek Erian na die net in de tent van haar zwaardhanden verdween. Altor zou huilen. Ze hadden minstens nog twee weken voor ze in Tar Valon waren en voor Elaida’s triomfantelijke intocht met Altor. Ja, minstens nog een dag of twintig. Van nu af aan, of Erian het nu wilde of niet, zou hij elke dag bij zonsopgang en zonsondergang worden gestraft. Wanneer ze hem de Witte Toren binnenleidde, zou hij Elaida’s ring kussen, spreken wanneer hem wat werd gevraagd en in een hoekje knielen wanneer hij niet gewenst was. Met half dichtgeknepen ogen ging ze zelf een kopje blauwbesthee drinken.

Terwijl ze onder de grote bomengroep kwamen, wendde Sevanna zich tot de anderen en bedacht hoe merkwaardig het was dat ze amper aandacht schonk aan de bomen. Voor ze de Drakenmuur was overgestoken, had ze nog nooit zoveel bomen gezien. ‘Ik neem aan dat we nu heel goed weten met welke middelen ze hem vasthouden, niet?’ vroeg ze. Ze stelde het met opzet zo alsof zij het ook had gezien. Therava keek de anderen aan, die knikten. ‘We kunnen alles weven wat zij weven,’ zei ze.

Knikkend voelde Sevanna aan het kleine stenen blokje met de ingewikkelde figuren in haar riembuidel. De vreemde natlander die het haar had gegeven, had gezegd dat ze het moest gebruiken wanneer Altor gevangen was. Tot ze hem had gezien, was ze het ook van plan geweest, maar ze besloot nu dat blokje weg te gooien. Ze was de weduwe van een stamhoofd die in Rhuidean was geweest en van een man die hoofdman was genoemd zonder dat bezoek te hebben afgelegd. Nu zou ze de vrouw worden van de Car’a’carn zelf. Elke Aielspeer zou voor haar worden neergelegd. Haar vinger voelde nog Altors nek waar ze de denkbeeldige lijn van de halsband had gevolgd die ze hem zou omleggen.

‘Het is tijd, Desaine,’ zei ze.

Natuurlijk knipperde Desaine verbaasd met haar ogen, maar ze had vervolgens alleen nog tijd om te gillen voor de anderen met hun werk begonnen. Desaine had zich tevredengesteld met te mopperen over de rang van Sevanna, maar die had haar tijd beter gebruikt. Behalve Desaine stond iedere Wijze hier vierkant achter haar, en er waren er meer. Sevanna keek nauwgezet naar wat de Wijzen deden. Ze vond de Ene Kracht boeiend. Al die wonderbaarlijke dingen die men zonder enige inspanning kon doen. Het was bovendien belangrijk dat duidelijk was dat hetgeen er met Desaine gebeurde alleen met de Ene Kracht kon worden gedaan. Ze vond het verbijsterend dat een menselijk lichaam met zo weinig bloed uit elkaar kon worden genomen.

Загрузка...