41 Dreiging

Terwijl ze langzaam door Caemlin reed onder een bloedhete ochtendzon, zag Min eigenlijk maar weinig van de stad. Ze bemerkte amper de mensen en draagstoelen, wagens en koetsen die de straten verstopten, behalve wanneer ze haar vosmerrie ertussendoor stuurde. Het was altijd haar droom geweest in een grote stad te wonen en naar vreemde plaatsen te reizen, maar vandaag waren de fleurige torens met glinsterende tegels en adembenemende uitzichten als de straat een heuvel rondde, bijna onzichtbaar aan haar voorbijgegaan. Groepjes Aiel die door de mensenmassa schreden, waarbij zich een ruimte rond hen opende, kregen een tweede blik, evenals de stadswachten van ruiters met haviksneuzen en vaak een baard, maar alleen omdat ze haar herinnerden aan de verhalen die ze reeds in Morland steeds vaker hoorde. Merana was heel boos geweest vanwege die verhalen, en vanwege de verkoolde bewijzen van de draakgezworenen die ze tweemaal hadden gezien. Min dacht dat ook sommige andere Aes Sedai bezorgd waren geweest. Hoe minder men zei over het pardon dat Rhand aan geleiders had verleend, hoe beter het was.

Aan de rand van het plein voor het koninklijk paleis trok ze de teugels van Wilderoos aan, depte haar gezicht zorgvuldig af met een doekje met kant en stak het weer in haar jasmouw terug. Slechts enkele mensen waren op het grote ovale plein te zien, misschien omdat Aiel de openstaande grote poorten van het paleis bewaakten. Nog meer Aiel stonden op marmeren balkons of gleden als luipaarden over hoge, door zuilen begrensde galerijen. Een bries bewoog de Witte Leeuw van Andor op de hoogste paleiskoepel. Een andere vuurrode vlag wapperde aan een torenspits, iets lager dan de witte koepel, en waaide net genoeg uit om het oeroude Aes Sedai-teken te tonen, de zwart-witte schijf.

Vanwege de Aiel was ze blij dat ze het aanbod van een stel zwaardhanden als begeleiding had afgeslagen. Ze vermoedde dat Aiel en zwaardhanden bij elkaar vonken konden slaan. Nou ja, het was eigenlijk geen echt aanbod geweest en ze had het afgewimpeld door een uur voor de afgesproken tijd, volgens de klok op de schoorsteenmantel, weg te sluipen. Merana kwam uit Caemlin en had hen bij hun aankomst in de duistere dageraad recht naar de volgens haar beste herberg van de Nieuwe Stad geleid.

Het kwam echter niet door de Aiel dat Min daar stilhield. Niet alleen, hoewel ze allerlei verschrikkelijke verhalen over zwart gesluierde Aiel had gehoord. Haar jas en kniebroek waren van de fijnste en zachtste wol die in Salidar gevonden kon worden, lichtroze met blauw-witte bloempjes geborduurd op de jasomslagen, de polskragen en langs de broekspijpen. Haar hemd was ook geknipt als een jongenshemd, maar van romige witte zijde. In Baerlon hadden haar tantes na de dood van haar vader geprobeerd van haar een nette keurige vrouw te maken, zoals ze het noemden. Misschien had haar tante Miren begrepen dat het, na tien jaar in jongenskleren rondhollen, wat laat was om haar in een rok of gewaad te hijsen. Desondanks hadden ze het geprobeerd, en ze had zich even koppig verzet als bij haar weigering om naald en draad op te pakken. Afgezien van die ongelukkige gebeurtenis bij het bedienen van de tafel in De Rust van de Mijnwerker had ze nooit uit vrije wil een rok gedragen. Die herberg was een rauwe plek geweest, maar ze was er na enkele heel vurige woorden van Rana, Jan én Miren pijlsnel vertrokken, ook al was ze toen al twintig. Maar nu bedacht ze dat ze misschien een kleed had moeten laten maken in plaats van deze jas en kniebroek. Een gewaad van zijde, met een mooi strak gesneden lijfje en een lage hals en...

Hij moet me maar nemen zoals ik ben, dacht ze terwijl ze geërgerd aan de teugels trok. Ik ga me bij geen enkele man anders voordoen. Alleen zouden haar kleren niet al te lang geleden even eenvoudig zijn geweest als die van een boer en haar haren niet in kleine krulletjes tot haar schouders reiken. Een klein stemmetje fluisterde: jij bent alles wat hij wil dat je bent. Ze schopte het even hard in de hoek als ze elke stalknecht die op een ruw spelletje uit was, zou hebben geschopt, en spoorde Wilderoos toen iets zachter aan verder te stappen. Ze had een hekel aan het idee dat vrouwen zwak waren wanneer het om mannen ging. Er was echter een kleine moeilijkheid: ze was er behoorlijk zeker van dat ze binnen enkele ogenblikken precies zou ontdekken hoe dat zou zijn.

Ze steeg voor de paleispoort af, gaf de merrie een klopje om duidelijk te maken dat ze eigenlijk niet had willen schoppen en nam de Aiel onzeker op. De helft bestond uit vrouwen en waren, met uitzondering van één, behoorlijk veel langer dan zij. De mannen waren net zo lang als Rhand, de meesten tenminste en sommigen waren nog langer. Ieder stond haar aan te kijken; ze leken eigenlijk alles op te nemen, maar zij hoorde daar zeer zeker bij, en volgens haar knipperde niemand met zijn ogen. Met hun speren en schilden, bogen op de rug en pijlkokers bij de heup en hun grote messen leken ze bereid meteen te gaan moorden. Die zwarte doekjes op hun borst moesten de sluiers zijn. Ze had gehoord dat Aiel pas doodden als ze hun gezicht hadden bedekt. Ik hoop dat het zo is.

Ze richtte zich tot de kleinste vrouw. In een krans van lichtrood haar, even kort als dat van Min vroeger, kon haar getaande gezicht uit hardhout zijn gesneden, maar ze was zelfs iets kleiner dan Min. ik ben hier voor Rhand Altor,’ zei Min een tikkeltje onvast. ‘De Herrezen Draak.’ Knipperden ze nooit met hun ogen? ik heet Min. Hij kent me en ik heb een belangrijke boodschap voor hem.’

De roodharige vrouw wendde zich tot de andere Aiel, snelle gebaren makend met haar vrije hand. De vrouwen lachten toen ze zich weer tot Min wendde, ik zal je naar hem toebrengen, Min. Maar als hij jou niet kent, zul je sneller vertrekken dan je bent aangekomen.’ Enkele Aielvrouwen lachten daar ook om. ik heet Enaila.’

‘Hij kent me,’ zei Min met een rood gezicht. Ze had een stel messen in haar mouwen en Thom Merrilin had haar geleerd hoe ze die kon gebruiken, maar ze had het gevoel dat deze vrouw ze zo zou afpakken en haar daarna zou villen. Een beeld flikkerde boven Enaila’s hoofd en was verdwenen, een soort krans of zo. Min had geen idee wat het betekende. ‘Moet ik mijn merrie soms ook meenemen? Ik denk niet dat Rhand haar wil zien.’ Tot haar verrassing grinnikten enkele Aiel, zowel de mannen als de vrouwen, en Enaila’s lippen vertrokken of ze mee wilde doen:

Een man nam Wilderoos van haar over en Min dacht dat hij ook een Aiel was, hoewel hij zijn ogen had neergeslagen en in het wit was gekleed. Ze volgde Enaila de poort door, een groot plein over, naar het eigenlijke paleis. Enigszins opgelucht zag ze haastige bedienden in wit-rood livrei in de met wandkleden behangen gangen. Ze hielden behoedzaam de Aiel in het oog die eveneens de gangen bevolkten, maar eigenlijk niet meer dan hoe ze een loslopende hond zouden bekijken.

Ze begon al te denken dat ze alleen maar Aiel zou tegenkomen. Rhand te midden van vele Aiel, misschien gekleed in een jas en broek in allerlei tinten bruin, grijs en groen, die haar zonder met de ogen te knipperen scherp zou opnemen.

Voor openstaande, hoge brede deuren met houtsnijwerk van leeuwen bleef Enaila staan en gebaarde snel met haar hand naar de Aiel die daar op wacht stond. Het waren allemaal vrouwen. Een met vlasblond haar en aanzienlijk langer dan de meeste mannen seinde met haar vingers terug. ‘Wacht hier;’ zei Enaila en ze ging naar binnen. Min deed een stap naar voren en terloops schoot de speer van de vlasblonde vrouw voor Mins borst. Of misschien niet terloops, maar daar gaf Min niet om. Ze kon Rhand zien.

Hij zat op een grootse vergulde troon die geheel van draken leek te zijn vervaardigd, in een rode jas vol goud, en hield een of ander groen-witte speerpunt met kwasten vast. Een tweede troon stond op een grote verhoging achter hem, eveneens verguld, maar met een leeuw die in witte edelstenen afstak tegen de rode. De Leeuwentroon, volgens de verhalen. Op dit ogenblik had hij die als voetenbankje mogen gebruiken, wat haar betrof. Hij zag er moe uit. Hij was zo knap en haar hart deed pijn. Beelden dansten voortdurend om hem heen. Bij Aes Sedai en zwaardhanden was die waterval van beelden iets waaraan ze wilde ontkomen. Ze kon zo vaak even weinig over de betekenis vertellen als iemand anders, maar ze waren er altijd! Bij Rhand moest ze zich dwingen er goed naar te kijken, anders zou ze slechts naar zijn gezicht staren. Een van de beelden had ze bij elke ontmoeting gezien. Ontelbare fonkelende lichtjes, als sterren of vuurvliegjes in een groot zwart dat ze probeerden te vullen; ze snelden erin en werden verzwolgen. Er leken meer lichtjes te zijn dan ze vroeger had gezien, maar het duister slokte ze ook veel sneller op. Er was nog iets anders, iets nieuws, een aura van geel, bruin en paars, waarvan haar maag verkrampte.

Ze probeerde de beelden van de edelen die hem aankeken op te vangen. Het was wel zeker wat ze waren met al die fijn geborduurde jassen en rijke zijden huisjassen, maar ze kon bij hen niets zien. Dat gebeurde zo vaak bij de meeste mensen, en wanneer ze wel iets zag, had ze vaak geen enkel idee wat het voorspelde. Desondanks kneep ze haar ogen dicht en spande zich in. Als ze maar één beeld kon onderscheiden, één aura, kon het hem misschien helpen. Uit de verhalen die ze tijdens hun reis in Andor had opgevangen, kon hij alle hulp gebruiken die hij kon vinden. Met een diepe zucht gaf ze het uiteindelijk op. Toegeknepen ogen en inspanning hielpen niet veel wanneer er echt niets te zien viel.

Opeens besefte ze dat de edelen zich terugtrokken. Rhand stond op en Enaila gebaarde wuivend binnen te komen. Rhand glimlachte en Min dacht dat haar hart van vreugde ontplofte. Dus zo voelden al die vrouwen zich die ze had uitgelachen omdat ze zich aan de voeten van een man wierpen. Nee, ze was geen giebelend meisje; ze was ouder dan hij. Ze had al voor het eerst gezoend toen hij nog dacht dat schapen bewaken het leukste ter wereld was; en zij... Licht, alsjeblieft, laat me niet door mijn knieën zakken.

Rhand gooide zorgeloos de Drakenstaf op de troon, sprong van de verhoging en snelde de Grote Zaal door. Zodra hij bij haar was, greep hij haar onder de armen en zwaaide haar hoog de lucht in; rond en rond, voor Dyelin en de anderen waren vertrokken. Enkele heren en vrouwen keken haar strak aan en mochten dat van hem rustig doen. ‘Licht, Min, het is fijn je gezicht te zien,’ lachte hij. Aanzienlijk beter dan de steenharde trekken van Dyelin of van Ellorien. Maar als Aemlin, Arathelle, Pelivar en Luan en alle anderen stuk voor stuk hun grote vreugde hadden geuit omdat Elayne op weg was naar Caemlin en hem niet vol twijfel of met ‘leugenaar’ in hun ogen hadden aangekeken, zou hij bij het zien van Min even dol van vreugde zijn geweest. Toen hij haar weer neerzette, zakte ze tegen zijn borst aan, omklemde zijn armen en ademde snel en diep. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Ik wilde je niet duizelig maken. Ik ben gewoon blij om je te zien.’

‘Nou, je maakt me duizelig, wolkoppige schaapherder,’ mompelde ze tegen zijn borst. Ze duwde zich van hem af en keek door haar lange wimpers naar hem op. ‘Ik heb een lange tocht achter de rug. Ik ben midden in de nacht aangekomen, of rond die tijd, en jij gooit me als een zak haver in de lucht. Heb je nooit manieren geleerd?’

‘Wolkop,’ lachte hij zachtjes. ‘Min, je mag me een leugenaar noemen, maar ik heb het echt gemist dat je me zo noemde.’ Ze noemde hem niets meer, keek enkel naar hem op en haar felheid was verdwenen. Haar wimpers leken langer dan hij zich herinnerde. Hij besefte waar ze waren en pakte haar hand. Een troonzaal was geen plek om oude vrienden te ontmoeten. ‘Kom mee, Min. We kunnen wat koele vruchtenwijn in mijn zitkamer gebruiken. Somara, ik ga naar mijn kamer en je kunt iedereen wegsturen.’

Somara leek daar niet al te blij mee, maar ze zond alle Speervrouwen weg, behalve haarzelf en Enaila. Beiden keken wat boos, wat hij niet begreep. Hij had Somara alleen zoveel Speervrouwen in het paleis toegestaan, omdat Dyelin en de anderen kwamen. Bashere was om dezelfde reden buiten de stad in het kampement van zijn ruiters. De Speervrouwen om het geheugen van de Andoranen te prikkelen en Bashere om het ook weer niet te gek te maken. Hij hoopte dat de twee Speervrouwen niet van plan waren hem te bemoederen. Ze namen volgens hem vaker de wachtbeurt dan de anderen. Maar Nandera was even hardnekkig als Sulin, wanneer het erop aankwam hem te zeggen wie in het bijzonder wat te doen had. Hij kon de Far Dareis Mai bevelen geven maar hij was geen Speervrouw en met al het andere had hij niets te maken.

Min bekeek de wandtapijten terwijl hij haar aan de hand door de gangen meevoerde. Ze tuurde naar ingelegde kisten en tafels, naar gouden schalen en hoge vazen van het Zeevolk-porselein in nissen. Ze nam Enaila en Somara driemaal van top tot teen op. Ze keek echter niet naar Rhand en zei niets. Zijn hand omvatte de hare en hij kon de hartslag in haar pols voelen als een wedren voor paarden. Hij hoopte dat ze niet echt boos was, dat hij haar zo had rondgedraaid. Tot zijn grote opluchting hurkten Somara en Enaila aan weerszijden van de deur neer, al keken ze hem lang aan toen hij om vruchtenwijn vroeg en het moest herhalen. In de zitkamer trok hij zijn jas uit en gooide die over een stoel. ‘Ga zitten, Min. Ga zitten. Rust uit en ontspan je. De vruchtenwijn komt zo. Je moet me alles vertellen. Waar ben je geweest en hoe ben je hier gekomen? Waarom ben je ’s nachts aangekomen? Het is niet veilig ’s nachts te rijden, Min, nu minder dan ooit. Ik geef je de mooiste kamers in het paleis, nou ja, de op een na mooiste, want deze zijn de beste. Je krijgt een Aielwacht om je overal heen te brengen, waar je maar heen wilt. Elke bullebak of spierbundel zal zijn hoed afnemen en naar de grond kijken, als hij al niet tegen de muur van een gebouw omhoogrent om weg te komen.’ Heel even dacht hij dat ze ging lachen, zoals ze bij de deur bleef staan, maar in plaats daarvan haalde ze diep adem en pakte een brief uit haar zak. ‘Ik kan je niet vertellen waarvandaan ik gekomen ben, want dat heb ik beloofd, Rhand, maar Elayne is daar en...’

‘Uit Salidar,’ zei hij en hij glimlachte toen haar ogen groot werden. ‘Ik weet enkele dingen, Min. Misschien meer dan sommigen denken.’ ik hoor... dat je die weet,’ zei ze zwakjes. Ze duwde hem de brief in handen en stapte weer naar achter. Haar stem klonk flinker toen ze eraan toevoegde: ik heb gezworen dat ik je deze als eerste zou geven. Vooruit, lees hem.’

Hij herkende het zegel, een lelie in donkergele lak, en Elaynes vloeiende handschrift, en aarzelde even voor hij hem opende. Een snelle breuk was het beste en hij had die gemaakt, maar met deze brief in zijn hand kon hij zichzelf niet weerhouden. Hij las, ging toen boven op zijn jas zitten en las hem opnieuw. Het was zeker een kort briefje.

Rhand,

Ik heb je mijn gevoelens duidelijk gemaakt. Weet dat ze niet veranderd zijn. Ik hoop dat jij voor mij voelt wat ik voor jou voel. Min kan je helpen, maar luister wel goed naar haar. Ik houd van haar alsof ze mijn zus is en ik hoop dat je van haar houdt zoals ik.

Elayne

Haar inkt moest bijna op zijn geweest, want de laatste regels waren een haastig gekras en leken in de verste verte niet op het sierlijke begin. Min was opzij geschoven en hield haar hoofd schuin. Heel onopvallend had ze de brief willen lezen, maar toen hij zich opduwde om de jas weg te leggen – de angreaal van het dikke mannetje zat in een zak – trok ze zich snel terug. ‘Proberen alle vrouwen een man gek te maken?’ mompelde hij. ‘Wat?’

Hij staarde naar de brief en praatte half en half tegen zichzelf. ‘Elayne is zo knap dat ik haar met open mond aangaap, maar de helft van de tijd weet ik niet of ze me wil kussen of mij op de knieën wil zien. Eerlijk gezegd wil ik soms neerknielen en haar vereren, het Licht sta me bij. Ze schrijft hier dat ik weet hoe zij zich voelt. Ze heeft me eerder twee brieven geschreven, een is een en al liefde, de ander zegt dat ze me nooit meer wil zien. Hoeveel keer ik niet heb zitten dromen dat de eerste waar is en de ander een soort grap of een vergissing of... En dan is Aviendha er nog. Zij is ook knap, maar elke dag was een gevecht met haar. Ik krijg geen kussen van haar, niet meer, en er bestaat geen twijfel over haar gevoelens. Ze was nog gelukkiger om van me weg te komen dan ik om haar te zien verdwijnen. Maar voortdurend denk ik dat ik haar zal zien wanneer ik me omdraai en wanneer ze er niet is, lijkt het of iets in me haar mist. Ik mis die strijd echt en er zijn ogenblikken dat ik steeds denk: er zijn dingen die het waard zijn om voor te vechten.’ Iets in Mins zwijgen deed hem opkijken. Ze staarde hem aan met een even nietszeggend gezicht als een Aes Sedai. ‘Heeft niemand je ooit gezegd dat het niet beleefd is om tegen een vrouw over een andere vrouw te praten?’ Haar stem klonk volkomen vlak. ‘Laat staan over twee vrouwen?’

‘Min, jij bent een vriendin,’ verweerde hij zich. ik denk niet aan jou als vrouw.’ Zodra de woorden zijn mond hadden verlaten, wist hij dat hij het niet erger had kunnen zeggen.

‘O ja?’ Ze gooide haar jas naar achter en plantte haar handen in haar zij. Het was niet die overbekende boze houding. Haar polsen waren gedraaid, zodat haar vingers naar boven wezen en op de een of andere manier maakte het de houding heel anders. Een knie was licht gebogen en dat... Voor het eerst zag hij haar werkelijk; niet alleen Min, maar hoe ze eruitzag. Niet de gebruikelijke eenvoudige bruine jas en broek, maar lichtrood en borduurwerk. Niet de gebruikelijke wilde geknipte haren die amper haar oren bedekten, maar krulletjes die langs haar nek zwierden. ‘Zie ik eruit als een jongen?’

‘Min, ik...’

‘Zie ik eruit als een man? Als een paard?’ Met een snelle stap stond ze voor hem en liet zich op zijn schoot ploffen. ‘Min,’ zei hij verbijsterd, ‘wat doe je?’

‘Jou ervan overtuigen dat ik een vrouw ben, wolkop. Zie ik er niet als een vrouw uit? Ruik ik niet als een vrouw?’ Ze rook licht naar bloemen nu hij de lucht opsnoof. ‘Voel ik niet als... Nou, Iaat maar. Geef antwoord, schaapherder.’

Het kwam door het ‘schaapherder’ en het ‘wolkop’ dat zijn schrik verdween. Eerlijk gezegd voelde ze, terwijl ze zo op zijn schoot zat, heel lekker aan. Maar zij was Min die dacht dat hij een boerenknul was met stro in zijn haren en met niet al te veel gezond verstand. ‘Licht, Min. Ik weet dat je een vrouw bent. Ik wilde je zeker niet beledigen. Je bent ook een vriendin. Ik voel me alleen bij jou volkomen op m’n gemak. Bij jou doet het er niet toe als ik een dwaas lijk. Ik kan jou dingen vertellen die ik tegen niemand anders zou zeggen, zelfs niet tegen Mart of Perijn. Wanneer ik bij je ben, komen alle knopen in mijn schouders los en de spanning die ik daarvoor niet eens voelde verdwijnt. Begrijp je dat, Min? Ik vind het fijn bij je te zijn. Ik heb je gemist.’ Ze sloeg haar armen over elkaar en keek hem van opzij fronsend aan. Haar been jeukte. Als haar voet bij de vloer had kunnen komen, zou ze die hebben losgetikt. ‘Dat hele verhaal over Elayne. En die... Aviendha. Wie is dat trouwens? Ik krijg de indruk dat je van allebei houdt. O, hou op met dat gezeur. Je bent me enkele antwoorden schuldig. Zomaar zeggen dat ik... Geef gewoon antwoord. Hou je van hen allebei?’

‘Misschien wel,’ zei hij langzaam. ‘Het Licht helpe me, ik denk misschien van wel. Maakt mij dat een rokkenjager, Min, of een geile bok?’ Ze deed haar mond open en dicht. Ze schudde boos en met samengeknepen lippen haar hoofd. Haastig ging hij verder voor zij de vrouw uitkoos die volgens haar bij hem paste. Hij wilde het liever niet uit haar mond vernemen. ‘Het doet er trouwens niet veel meer toe. Het is afgehandeld. Ik heb Aviendha weggestuurd en ik laat haar niet terugkomen. Ik zorg dat ik een span uit haar buurt én uit de buurt van Elayne blijf, nog beter tien span, als het aan mij ligt.’

‘Uit liefde voor...! Waarom Rhand? Wat geeft jou het recht een dergelijke keus voor hen te maken?’

‘Min, begrijp je het niet? Ik ben een doelwit. Iedere vrouw van wie ik houd, wordt ook een doelwit. Zelfs als de pijl op mij is gericht, kan zij geraakt worden. De pijl kan ook op haar worden gericht.’ Hij slaakte een diepe zucht en leunde achterover met zijn armen op de met rozen besneden leuningen. Ze draaide een beetje en nam hem met het ernstigste gezicht op dat hij ooit bij haar had gezien. Ze glimlachte altijd, vond vele dingen vermakelijk. Het was maar goed dat ze dat nu niet deed; hij was volkomen ernstig. ‘Lan zei tegen me dat hij en ik op verschillende gebieden hetzelfde zijn en dat is waar. Hij zei dat er mannen waren die de dood uitstralen. Hijzelf. Ik. Wanneer zo’n man verliefd wordt, is zijn mooiste geschenk zo ver mogelijk van de vrouw wegblijven. Dat begrijp je toch?’

‘Wat ik begrijp...’ Ze zweeg even. ‘Goed dan. Ik ben je vriendin en ik ben blij dat je dat weet, maar doe geen moeite te denken dat ik het opgeef. Ik zal je overtuigen dat ik geen man ben en geen paard.’

‘Min, ik zei dat...’

‘O nee, schaapherder, dat is niet goed genoeg.’ Ze schoof behaaglijk op zijn schoot rond, zodat hij z’n keel moest schrapen, en porde met een vinger in zijn borstkas, ik wil tranen in je ogen, wanneer je dat nog eens zegt. Ik wil dat je kwijlt op je kin en stottert. Je hoeft niet te denken dat ik het je niet betaald zal zetten.’

Onwillekeurig moest Rhand lachen. ‘Min, het is echt heel fijn jou hier te hebben. Maar jij ziet slechts een boerenpummel uit Tweewater, nietwaar?’

Haar stemming sloeg bliksemsnel om. ‘Ik zie jou, Rhand,’ zei ze vreemd kalm. ik zie jou.’ Ze schraapte haar keel en ging zuinig netjes zitten, met de handen op de knieën. Voor zover het mogelijk was om op die plek zo te zitten. ‘Ik kan net zo goed nu vertellen waarom ik hier ben. Blijkbaar weet je van Salidar. Dat zal enkele wenkbrauwen doen optrekken, kan ik je zeggen. Wat je waarschijnlijk niet weet, is dat ik niet alleen ben gekomen. Er is een gezantschap van Salidar in Caemlin, om jou te spreken.’

Lews Therin mopperde, een ver onweer. Het noemen van Aes Sedai wond hem sinds de binding door Alanna altijd op, zij het niet zo erg als Taims aanwezigheid.

Ondanks het gemopper van Lews Therin glimlachte Rhand bijna. Hij had het vermoed zodra Min hem Elaynes brief had overhandigd. De bevestiging was bijna net zo goed als het bewijs dat ze bevreesd waren, zoals hij al had gedacht. Hoe kon het ook anders? Opstandelingen die waren verdreven en zich aan het randje van het machtsgebied van de Witmantels verborgen hielden? En heel waarschijnlijk ook graag weer naar de Witte Toren terug wilden kruipen en op hun nagels beten hoe ze zich weer in de welwillende gunsten van Elaida konden vleien. Uit wat hij wist van Elaida hadden ze weinig kans en ze moesten dat beter weten dan hij. Als ze een gezantschap hadden gezonden naar de Herrezen Draak, naar een geleider, dan moesten ze bereid zijn om zijn bescherming te aanvaarden. Terwijl Elaida daarentegen meende dat hij gekocht kon worden en dat ze hem waarschijnlijk als een zangmerel in een rieten mandje kon houden. Egwenes nevelige beloften over Aes Sedai die hem steunden, stonden op het punt bewaarheid te worden.

‘Wie is er met je meegekomen?’ vroeg hij. ‘Misschien ken ik haar.’ Hij kende eigenlijk geen enkele Aes Sedai, behalve Moiraine, die dood was, maar hij had er enkelen ontmoet. Als zij een van hen was geweest, zou dat alles veel moeizamer zijn geweest. Hij was in die tijd nog een echte boerenpummel die meteen in elkaar kromp wanneer een Aes Sedai naar hem keek.

‘Het zijn er meer dan een, Rhand. Eigenlijk zijn het er negen.’ Hij schrok op en ze ging haastig verder. ‘Het is bedoeld als eerbetoon, Rhand. Driemaal zoveel als ze naar een koning of koningin sturen. Merana heeft de leiding. Ze is van de grijze Ajah en komt vanmiddag in haar eentje hierheen. Er komt er niet meer dan één bij jou in de buurt, tenzij het jou niet uitmaakt. Ze hebben kamers genomen in De Rozenkroon, in de Nieuwe Stad. Ze hebben de herberg praktisch overgenomen met hun zwaardhanden en dienstmeiden. Merana heeft me vooruit gestuurd, omdat ik jou ken, om de weg te effenen. Ze willen je geen kwaad doen, Rhand, dat weet ik zeker.’

‘Een visioen, Min, of je mening?’ Het leek vreemd een ernstig gesprek te voeren met een vrouw die op je knie zat, maar het was tenslotte Min. Dat maakte het anders. Hij diende dat wel goed te beseffen. ‘Mijn mening,’ gaf ze weifelend toe. ‘Rhand, ik heb ze stuk voor stuk opgenomen. Elke dag, de hele lange weg vanuit Salidar. Als ze je kwaad willen doen, zou ik iets hebben gemerkt. Ik kan niet geloven dat al die tijd nooit iets zou zijn gebleken.’ Ze schoof wat heen en weer en keek hem bezorgd aan, wat snel overging in een ferme vastbeslotenheid, ik kan je net zo goed nog iets anders vertellen, nu ik erover bezig ben. Ik zag een aura rond je in de troonzaal. Aes Sedai gaan je pijn doen. Geleidsters in ieder geval. Het was heel verwarrend, ik ben niet zeker van dat stuk met Aes Sedai. Maar het kan meerdere malen gebeuren en ik denk dat het daardoor een warrig visioen is.’ Hij keek haar zwijgend aan en ze glimlachte. ‘Dat vind ik zo lief van je, Rhand. Je aanvaardt wat ik kan en niet kan. Je vraagt me niet of ik er zeker van ben of wanneer het gaat gebeuren. Je vraagt me nooit meer dan ik weet.’

‘Tja, ik wil je toch één ding vragen. Min. Weet je zeker dat die Aes Sedai van jouw visioen niet de Aes Sedai zijn waarmee je bent gekomen?’

‘Zeker,’ zei ze gewoon. Dat vond hij fijn aan haar: ze deed nooit ontwijkend.

Ik moet oppassen, fluisterde Lews Therin gespannen. Zelfs die half geoefende meisjes kunnen gevaarlijk zijn als het er negen zijn. Ik moet... Dat moet i’k, dacht Rhand ferm. Een ogenblik van verwarring bij Lews Therin en toen vloog hij terug naar zijn schuilplekje in de schaduwen. Dat deed hij tegenwoordig altijd als Rhand iets tegen hem zei. Het enige probleem was dat Lews Therin meer leek te zien en te horen en van plan was daar iets mee te doen. Er was na zijn poging saidin te grijpen niets ernstigs meer voorgevallen, maar Rhand paste nu beter op. De man wilde Rhands geest en lichaam voor zichzelf. Hij beschouwde het als zijn eigen lichaam en als het hem ooit lukte nogmaals de macht te grijpen, zou hij het volgens Rhand op die manier doen. Lews Therin Telamon zou bewegen en praten, terwijl Rhand Altor slechts een stem in het hoofd was.

‘Rhand,’ zei Min bezorgd, ‘kijk me niet zo aan. Ik sta aan jouw kant, als je aan partijen denkt. Misschien helpt het een beetje. Ze denken dat ik hun vertel wat je zegt. Dat doe ik niet, Rhand. Ze willen alleen weten hoe ze jou aan moeten pakken, wat ze kunnen verwachten, maar ik vertel hun geen woord als jij dat niet wilt, en als je me vraagt te liegen dan doe ik dat. Ze weten niets van mijn visioenen. Die zijn voor jou, Rhand. Je weet dat ik iedereen die jij aanwijst, zal lezen, ook Merana en de anderen.’

Hij onderdrukte de snauw op zijn gezicht en zorgde dat hij zacht sprak. ‘Ik ben kalm, Min. Ik weet dat je naast me staat.’ Dat was gewoon waar. Achterdocht jegens Min zou achterdocht jegens hemzelf zijn. Lews Therin was voor dit moment afgehandeld. Het werd tijd Merana en haar gezantschap aan te pakken. ‘Zeg hun dat er drie mogen komen.’ Dat had Lews Therin hem in Cairhien aangeraden. Niet meer dan drie tegelijk. De man leek aan te nemen dat hij er drie aankon. Hij liet zich ook meer dan minachtend uit over de tegenwoordige Aes Sedai. Maar wat in Cairhien de grens was geweest, lag hier anders. Merana wilde hem kalm en gladgestreken, voordat ook maar één Aes Sedai in de buurt kwam. Ze mocht lang over die uitnodiging voor drie zusters kauwen, en nadenken over de betekenis ervan. ‘Afgezien daarvan mag niemand zonder mijn toestemming de Binnenstad in. Ze mogen niet proberen in mijn aanwezigheid te geleiden. Vertel dat, Min. Ik weet het meteen wanneer ze de Bron aangrijpen en dan zal ik niet blij gestemd zijn. Zeg hun dat.’

‘Zij zullen ook niet echt blij gestemd zijn, schaapherder,’ zei ze droogjes. ‘Maar ik zal het ze zeggen.’ Een klap deed Rhand pijlsnel omkijken.

Sulin stond net binnen de deur in haar rood-witte gewaad, haar gezicht zo bloedrood aangelopen dat het litteken op haar wang nog bleker afstak dan gewoonlijk. Haar witte haren waren langer sinds ze het livrei droeg, maar nog steeds korter dan van de andere bedienden. Huisvrouwe Harfor had het in een strak kapje vol krullen laten kappen en Sulin haatte het. Voor haar voeten lag een zilveren dienblad, afgezet met gedreven goud, waarop de omgevallen gouden roemers lagen met het gedreven zilver. De wijnkan wankelde voor de laatste keer en bleef wonderbaarlijk genoeg rechtop staan, hoewel er evenveel wijn op het blad en het tapijt leek te zijn als in de kan was achtergebleven. Min was al half overeind, voor hij haar om het middel vatte en omlaag trok. Het was meer dan tijd, de hoogste tijd, dat hij het idee verstevigde dat het met Aviendha afgelopen was en Min zou het niet erg vinden daarbij te helpen. Ze stribbelde eigenlijk een beetje tegen, maar leunde vervolgens tegen hem aan en legde haar hoofd op zijn borst. ‘Sulin,’ merkte hij op, ‘een goede bediende gooit geen schalen neer. Goed, pak alles nu op en doe wat je geacht wordt te doen.’ Ze keek hem strak en boos aan en huiverde bijna.

Hij had lang nagedacht hoe hij ervoor kon zorgen dat ze haar toh inloste, terwijl hij minstens iets van zijn verplichting aan haar inloste. Hij meende iets briljants te hebben gevonden. Sulin zorgde nu voor zijn vertrekken en deed alleen dingen voor hem. Ze had er natuurlijk een hekel aan, vooral omdat hij het elke dag zag, maar ze hoefde niet langer haar rug te breken door in het hele paleis vloeren te boenen of eindeloze reeksen zware emmers water voor de was te halen. Hij vermoedde dat ze nog liever had dat iedere Aiel aan deze kant van de Drakenmuur haar schande zag dan hij, maar het had haar werkzaamheden aanzienlijk verlicht. Dat had zijn geweten gerustgesteld, en als zij door haar werk voor hem tot het besluit zou komen dat haar toh sneller was ingelost, was dat des te beter. Sulin behoorde de cadin’sor en de speren te dragen, niet in livrei het beddengoed. Ze pakte het blad op, beende de kamer door en schoof het ruw op een met ivoor ingelegde tafel. Terwijl ze zich wilde afwenden, zei hij: ‘Dit is Min, Sulin. Ze is mijn vriendin. Ze kent de manieren van de Aiel niet en ik zou het zwaar opvatten als haar iets zou overkomen.’ Opeens drong tot hem door dat de Speervrouwen misschien zo hun eigen idee hadden over dat hij Aviendha had weggestuurd en nu alweer een andere vrouw in zijn armen had. Hun eigen idee en ze hadden hun eigen manier om ermee om te gaan. ‘Als haar iets overkomt, beschouw ik dat feitelijk alsof het mij is aangedaan.’

‘Alleen Aviendha zou deze vrouw toch iets willen doen?’ zei Sulin grimmig. ‘Ze heeft te veel tijd besteed aan dromen over jou en niet genoeg om je te leren wat je dient te weten.’ Ze bewoog haar schouders heftig en voegde er grommend aan toe: ‘Mijn heer Draak.’ Hij meende dat zoiets gemompeld diende te worden. Bij haar knix viel ze bijna tweemaal om, voor ze weer recht stond; bij het weggaan sloeg ze de deur met een daverende klap dicht.

Min hield haar hoofd scheef om naar hem op te kijken. ‘Ik denk niet dat ik ooit zo’n dienstmeid als... Rhand, volgens mij had ze je neergestoken als ze een dolk had gehad.’

‘Mij misschien geschopt,’ grinnikte hij. ‘Niet gestoken, nooit. Ze denkt dat ik haar lang vermiste broer ben.’ Er lag verwarring in Mins ogen en hij kon honderd vragen zien opborrelen. ‘Het is een lang verhaal, voor een andere keer.’ Een gedeelte ervan. Niemand zou ooit weten wat hij moest doorstaan met Enaila, Somara en enkele anderen. Nou ja, de Speervrouwen wisten het, maar niemand anders. Melaine kwam op de Aielmanier binnen, wat inhield dat ze haar hoofd om de deur stak, rondkeek en daarna de rest liet volgen. Hij had nooit uitgevonden wat een Aiel kon doen besluiten niet binnen te komen. Stamhoofden, Wijzen en Speervrouwen liepen bij hem naar binnen als hij in zijn onderkleren zat, in bed of in bad lag. De zonneblonde Wijze kwam naderbij en zette zich met veel armbandengerinkel op een paar pas afstand met gekruiste benen op een tapijt en schikte zorgvuldig haar rok om zich heen. Groene ogen namen Min nietszeggend op.

Ditmaal deed Min geen moeite op te staan. Uit de manier waarop ze lag, het hoofd tegen zijn borst en langzaam ademhalend, wist hij niet zeker of ze misschien niet in slaap viel. Ze had tenslotte verteld dat ze ’s nachts in Caemlin waren aangekomen. Opeens besefte hij dat zijn hand nog in haar zij lag en legde hem vastberaden op de armleuning. Ze zuchtte bijna spijtig en schurkte zich nog dichter tegen hem aan. Ze zou ongetwijfeld in slaap vallen.

‘Ik heb nieuws,’ zei Melaine, ‘en ik weet niet zeker wat het belangrijkste is. Egwene is van de tenten vertrokken. Ze is naar een plaats die Salidar heet, waar Aes Sedai wonen die jou mogelijk steunen. Op haar verzoek hebben we het niet eerder verteld, maar nu zeg ik je dat ze onhandelbaar zijn, onbeheerst, twistziek en onbeschaamd vol van zichzelf.’ Haar stem werd op het eind heel opgewonden en ze had haar hoofd naar voren gestoken.

Dus een droomloopster uit Cairhien had in een droom met Melaine gesproken. Dat was zowat het enige dat hij van de kunde van de droomloopsters wist. Misschien kon die heel nuttig voor hem zijn, maar ze waren zelden bereid de kunde hem ter beschikking te stellen. Iets heel anders waren die woorden als onhandelbaar en zo. De meeste Aiel gedroegen zich tegen Aes Sedai alsof ze meenden elk moment een verdiende klap te krijgen en alsof ze van plan waren die te ontvangen zonder ineen te krimpen. Zelfs Wijzen spraken vol eerbied over hen. Klaarblijkelijk waren er enkele dingen gewijzigd. Maar hij zei alleen: ik weet het.’ Als Melaine van plan was hem het waarom te vertellen, zou ze het ook doen zonder dat hij ernaar vroeg. Zo niet, zou ze zijn vraag sowieso niet beantwoorden. ‘Dat van Egwene en van Salidar ook. Op dit ogenblik zijn negen Aes Sedai uit Salidar in Caemlin. Min is met hen meegereisd.’ Min bewoog op zijn borst en mompelde iets. Lews Therin gromde weer, maar te zacht om het te verstaan en Rhand was blij met de afleiding. Min voelde... goed. Ze zou hemelhoog beledigd zijn als ze dat wist. Als hij echter aan haar belofte dacht om het hem betaald te zetten, kon ze misschien ook gaan lachen. Misschien. Ze kon in een oogwenk omslaan.

Melaine liet niet merken dat ze verbaasd was over zijn kennis; ze schoof haar omslagdoek niet eens goed. Na haar trouwen met Bael leek ze... gekalmeerd was niet helemaal het juiste woord, want dat was veel te evenwichtig voor Melaine, maar ze was niet meer zo snel opgewonden. ‘Dat was het tweede nieuwtje. Je moet voor ze oppassen, Rhand Altor, en een ferme hand gebruiken. Voor iets anders hebben ze geen achting.’ Heel zeker een verandering.

‘Je krijgt twee dochters,’ mompelde Min. ‘Een tweeling. Net spiegelbeelden.’

Melaine was eerder in het geheel niet verrast geweest, maar maakte nu alles goed. Haar ogen stonden wijd open en ze schrok zo dat ze bijna opstond. ‘Hoe wist je...’ begon ze ongelovig en ze zweeg om haar beheersing terug te krijgen. Desondanks ging ze bijna ademloos verder. ‘Ik wist het zelf tot vanmorgen niet eens zeker dat ik een kind droeg. Hoe weet je het?’

Toen kwam Min overeind en schonk hem een blik die hij maar al te goed kende. Om de een of andere reden was het zijn schuld. Ze was niet helemaal zonder foutjes, al waren het kleine. Ze hield zich druk bezig met haar jas en keek alle kanten uit, behalve naar Melaine. Toen haar ogen weer op hem rustten, was het net zoiets als haar eerste blik. Het was zijn schuld dat ze dit had gedaan en hij moest haar eruit redden.

‘Het is wel goed, Min,’ zei hij. ‘Ze is een Wijze en ik neem aan dat ze dingen weet waar jouw haren van krullen.’ Al waren die nu een en al krul. Hoe deden vrouwen dat trouwens? ik weet zeker dat ze wil beloven je geheim te bewaren, en je kunt haar belofte vertrouwen.’ Melaine struikelde bijna over haar woorden.

Niettemin kreeg Rhand nog zo’n bijna verwijtende blik voordat Min naast Melaine ging zitten. Hoe had ze dan gedacht dat hij haar hieruit moest redden? Melaine zou het op zijn vraag niet willen vergeten, maar ze zou haar belofte houden en het geheim bewaren. Ze had voor hem meer dan genoeg verborgen.

Ondanks al haar dralen gaf Min, nadat ze eenmaal was begonnen, een veel vollediger uitleg dan ze hem ooit in Baerlon had verstrekt, misschien geholpen door het aanhoudend gevraag van Melaine en door haar veranderende houding. Het leek of Melaine het gevoel had dat Mins kunde haar zowat een gelijke maakte, zodat ze zeker geen natlandervrouw was.

‘Het is opmerkelijk,’ zei Melaine eindelijk. ‘Net alsof je een droom uitlegt zonder te dromen. Twee zei je? Allebei meisjes? Bael zal dat zo fijn vinden. Dorindha heeft hem drie zonen gegeven, maar we wisten allebei dat hij graag een dochter wenste.’ Min knipperde met haar ogen en schudde fel haar hoofd. Natuurlijk, zij wist niets van zustervrouwen.

Daarna stapten de twee snel over naar de geboorte zelf. Geen van beiden had ooit een kind gebaard, maar beiden hadden vroedvrouwen geholpen.

Rhand schraapte luid zijn keel. Niet dat die bijzonderheden hem verlegen maakten, want hij had ooien geholpen, merries en koeien. Het ergerlijke was dat ze daar met hun hoofden vlak bij elkaar zaten, alsof hij niet meer bestond. Geen van twee keek op tot hij opnieuw zijn keel schraapte, nu zo hard dat hij zich afvroeg of hij iets had opgelopen.

Melaine boog zich nog dichter naar Min toe en fluisterde zo dat het in de kamer ernaast hoorbaar was: ‘Mannen vallen altijd flauw.’

‘En altijd op het minst geschikte ogenblik,’ beaamde Min op dezelfde toon.

Wat zouden ze denken als ze hem die keer in de schuur van Marts vader hadden gezien? Onder het bloed en het vruchtwater, en met drie gekneusde ribben van de schoppen van de merrie die nog nooit een veulen had geworpen en heel bang was. Een mooi hengstveulen was dat geweest en de merrie had de keer erna helemaal niet meer geschopt. ‘Voor ik flauwval,’ zei hij droog terwijl hij naast hen op het tapijt ging zitten, ‘kan iemand van jullie misschien wat meer vertellen over de Aes Sedai.’ Hij zou al eerder op de grond zijn gaan zitten, als zijn schoot niet in gebruik was geweest. Bij de Aiel hadden alleen stamhoofden stoelen, die slechts werden gebruikt als er een oordeel werd uitgesproken of de overgave van een vijand werd aangehoord. Beide vrouwen waren gepast op de vingers getikt. Ze zeiden niets, maar verschoven hun omslagdoek, trokken hun jas goed, en geen van beiden keek hem recht aan. Dat alles verdween toen ze met hun verhaal begonnen. Min hield stevig vast aan haar mening dat de Aes Sedai uit Salidar niet van plan waren Rhand kwaad te doen en misschien hulp wilden bieden. Mits ze gepast behandeld werden, dus met alle achting in het openbaar, waarna Min persoonlijk verslag zou doen aan Rhand van elk gehoord gefluister. ‘Ik ben geen verraadster, begrijp je, Melaine. Ik kende Rhand al voor die Aes Sedai, behalve Moiraine eigenlijk, en feitelijk bezat hij mijn trouw reeds vóór zij stierf.’ Melaine vond Min in het geheel geen verraadster, integendeel, ze leek haar er zelfs nog hoger om te achten. Wijzen hadden hun eigen invulling van het Aiel-idee over spionnen, maar met aanwijsbare uitzonderingen konden Aes Sedai volgens haar evenzeer vertrouwd worden als Shaido; wat inhield dat dat vertrouwen pas bestond als ze gevangen waren genomen en gai’shain gemaakt. Ze stelde nog net niet voor de Aes Sedai in De Rozenkroon vast te zetten, maar het scheelde niet veel. ‘Hoe kun je hen vertrouwen, Rhand Altor? Ik denk dat ze geen eer hebben, afgezien van Egwene Alveren, en zij...’ Melaine verschikte haar omslagdoek weer. ‘Wanneer een Aes Sedai me toont dat ze evenveel eer bezit als Egwene, zal ik haar vertrouwen, niet eerder.’ Wat Rhand betrof, hij luisterde meer dan dat hij sprak en zei niet meer dan een handvol woorden, maar leerde veel. Min liep alle tegenwerpingen van Melaine na en besprak het gezantschap naam voor naam. Ze noemde wat elke vrouw over steun aan Rhand had gezegd, maar moest eerlijk toegeven dat het niet allemaal rozengeur en maneschijn was. Merana Ambrey en Kairen Stang, een Blauwe, kwamen beiden uit Andor en maakten zich zorgen dat Rhand in Caemlin zat en misschien Morgase had vermoord. Dat ondanks het idee dat Aes Sedai alle vroegere banden verzaakten en alleen die met de Witte Toren koesterden, maar misschien waren ze van de Toren vervreemd. Rafela Cindal, ook van de Blauwe Ajah, zou misschien genoegen hebben gevonden in Rhands veranderingen in Tyr. Daar was geleiden vroeger volgens de wet verboden en een meisje dat het kon leren werd pijlsnel het land uit gestuurd. Rafela zei echter weinig en was ook bezorgd om Morgase. Seonid Traighan, een Groene, piekerde over elk gerucht uit haar vaderland Cairhien en sloot zich sterk in zichzelf op. Faeldrin Harella, de tweede Groene zuster, vergeleek de gruwelijkheden van de draakgezworenen in Altara en Morland soms met wat zij Tarabon hadden aangedaan. Ze weigerde zelfs toe te geven dat de burgeroorlog het land al had verscheurd voor de eerste man daar trouw aan de Draak had gezworen. Maar ondanks Melaines aandringen hield Min vol dat iedere Aes Sedai Rhand als de Herrezen Draak erkende. Ze hadden haar heel behoedzaam ondervraagd gedurende de lange reis uit Salidar. Wat voor man hij was en hoe hij het best benaderd kon worden zonder hem te beledigen of vrees aan te jagen.

Rhand gromde wat – dat ze zich zorgen maakten met hem vrees in te boezemen – maar Melaine wilde volhouden dat als de meeste vrouwen van het gezantschap zoveel redenen hadden om tegen Rhand te zijn, het gezantschap als geheel zeker nog niet het halen van mest voor de kampvuren toevertrouwd mocht worden. Min schonk hem een toegeeflijke grijns en vertelde snel door. Arad Doman kende evenveel draakgezworenen als Tarabon en ook daar heerste een burgeroorlog, maar Demira Erif van de Bruine Ajah had eigenlijk maar over twee dingen gepraat. Een ontmoeting met Rhand en het gerucht dat hij in Cairhien een soort school had opgezet. Een man die een school begon, kon in Demira’s ogen amper slecht zijn. Berenicia Morsad, een Gele zuster uit Shienar, had van de Shienaranen in Salidar gehoord dat Rhand in Fal Dara was ontvangen door de grote kapiteinheer Agelmar Jagad, een eer die voor haar behoorlijk veel gewicht in de schaal legde. Heer Agelmar zou geen struikrover hebben ontvangen, noch een zot of een schurk. Voor Masuri Sokawa woog dat even zwaar. Ze was een Bruine uit Arafel, dat aan Shienar grenst. De laatste was Valinde Nathenos, die volgens Min een gretigheid toonde die heel ongewoon was Voor de Witte Ajah. Ze wilde dolgraag dat Rhand Sammael uit Illian verdreef, en zelfs als hij het alleen maar beloofde, zou het Min niet verbazen als Valinde hem een eed van trouw wilde zweren. Melaine drukte met rollende ogen haar ongeloof uit. Ze had nog nooit een Aes Sedai met dat inzicht gezien. Rhand vond al nadenkend haar houding meer dan verrassend. Waarschijnlijk zou ze hem midden in zijn gezicht uitlachen als hij om zo’n eed zou vragen. Min hield echter vol dat het waar was, wat de andere vrouw ook zei. ‘Ik bied hen zoveel achting als ik zonder knielen kan opbrengen,’ zei Rhand tegen Min aan het eind van haar verhaal. Voor Melaine voegde hij eraan toe: ‘En tot ze hun goede wil bewijzen, vertrouw ik ze voor geen druppel.’ Hij meende beiden daarmee een plezier te hebben gedaan, aangezien ieder kreeg wat ze wenste, maar aan de fronsen te zien was dat niet zo.

Na al het heen en weer praten rekende hij er min of meer op dat de twee elkaar aan zouden vliegen, maar blijkbaar hadden Melaines zwangerschap en Mins visioen een band geschapen. Bij het opstaan waren de vrouwen een en al glimlachjes en omhelzingen. Melaine zei: ‘Ik dacht dat ik je niet zou mogen, Min, maar dat doe ik wel en ik zal een van de meisjes naar je vernoemen, omdat jij het eerst van haar hebt gehoord. Ik moet het Bael gaan vertellen zodat hij niet jaloers wordt omdat Rhand Altor het eerder dan hem wist. Moge je ‘altijd water en schaduw vinden, Min.’

Voor Rhand voegde ze eraan toe: ‘Hou die Aes Sedai goed in de gaten, Rhand Altor. Bescherm Min wanneer ze het nodig heeft. Ze zullen haar kwaad doen als zij jou trouw heeft gezworen.’ Natuurlijk verdween ze met precies dezelfde hoffelijkheid als bij haar aankomst; een knikje.

Waardoor hij weer met Min alleen was en zich om de een of andere reden niet op zijn gemak voelde.

Загрузка...