54 Het bericht

Terwijl de zon nog amper een gloeiend streepje aan de kim was, waren op de tweede dag van het Lichtfeest de straten van Cairhien al vol feestvierders. Ze waren die nacht eigenlijk nooit leeg geweest. Er hing een dolle stemming en weinigen keken echt goed naar de man met de krulbaard, het grimmige gezicht en met de bijl aan zijn zij, die op een grote vos door de kaarsrechte straten naar de rivier reed. Sommigen keken wel naar zijn gezellen. Aan Aiel was men ondertussen wel gewend, al bevonden die zich tijdens het feest niet op straat, maar men zag niet elke dag een Ogier die groter was dan een man te paard en zeker geen Ogier met een bijl over de schouder, waarvan de steel zowat even lang was als hijzelf. Vergeleken met hem zag de baardman er vrolijk uit.

De schepen op de Alquin hadden alle lantaarns ontstoken, waaronder het Zeevolk-schip dat zoveel geruchten in het leven had geroepen. Allereerst omdat ze in Cairhien waren en ook omdat ze zo lang voor anker bleven liggen en weinig bemoeienis met de mensen in de stad hadden. Volgens de verhalen die Perijn had gehoord, keurde het Zeevolk wat er in de stad gaande was nog sterker af dan de Aiel, terwijl hij dacht dat Gaul wat zou krijgen van al die zoenende mensen. Of een vrouw geen kleding droeg, leek Gaul veel minder te hinderen dan zoenen waar iedereen bij was. Dat was pas onbeschaafd. Lange stenen kaden staken tussen hoge beschermende muren de rivier in. Boten in alle grootten en soorten lagen er afgemeerd. Er waren veerboten die ongeveer vijftig paarden konden vervoeren, maar op elke boot was volgens Perijn slechts één man achtergebleven. Hij hield de vos in bij een breed mastloos vaartuig van ongeveer veertien pas lang, dat afgemeerd was aan stenen paaltjes. De brede klep was omlaag. Op een omgekeerde aker zat een stevige grijze man zonder hemd met een grijze vrouw op zijn knieën op het dek. Zij droeg een donker gewaad met een handvol kleurrijke splitten op de borst. ‘We willen oversteken,’ zei Perijn luid, en hij probeerde alleen uit of het paar elkaar zou loslaten. Dat deden ze niet. Perijn gooide een Andoraanse goudkroon op de veerboot, en het geluid van de rinkelende munt op het dek deed de kerel opkijken. ‘We willen oversteken,’ zei Perijn, spelend met een tweede goudkroon op zijn handpalm. Even later deed hij er een derde bij.

De veerman likte langs zijn lippen, ik moet bomers zoeken,’ mopperde hij, starend naar Perijns hand.

Zuchtend haalde Perijn nog twee munten uit zijn beurs. Hij kon zich de tijd herinneren dat zijn ogen bij het zien van zo’n munt uit zijn hoofd dreigden te rollen.

De veerman sprong op, liet de edelvrouw met een bons op haar achterste op het dek glijden en draafde zuchtend de loopplank af. ‘Het zal enkele tellen duren, mijn heer, enkele tellen.’ De vrouw keek Perijn verwijtend aan en gleed waardig weg over de kade, al bedierf ze het een tikkeltje door over haar achterste te wrijven. Voor ze ver weg was, trok ze haar rok al op en voegde zich hollend bij een groep pret makende dansers aan de waterkant. Perijn kon haar horen lachen. Het duurde langer dan een paar tellen, maar blijkbaar was het beloofde goud voldoende, want binnen niet al te lange tijd had de kerel zoveel man verzameld dat hij de meeste vaarbomen kon bemannen. Perijn aaide de neus van de vos terwijl het vaartuig de rivier op zwaaide. Hij had het dier nog geen naam gegeven; het kwam uit de stallen van het Zonnepaleis. Goed beslagen leek het paard met de witte voorvoeten een snelle draver, hoewel hij het niet haalde bij Stapper. Zijn ongespannen Tweewater-boog had hij achter de zadelriem gestoken. Aan de ene kant van zijn hoge zadel hield een volle pijlkoker een lang, smal en keurig ingepakte bundel aan de andere kant in evenwicht. Rhands zwaard. Faile zelf had het ingepakt en het hem zwijgend overhandigd. Ze had iets gezegd nadat hij zich had omgedraaid in het besef dat hij geen kus zou krijgen.

‘Als je sneuvelt,’ had ze gefluisterd, ‘zal ik je zwaard opnemen.’ Hij betwijfelde het of dit voor zijn oren was bestemd. Ze had zo verward geroken dat hij er niets uit op had kunnen maken. Hij wist dat hij behoorde te denken aan wat voor hem lag, maar voortdurend kroop Faile in zijn gedachten terug. Op een gegeven ogenblik had ze volgens hem willen verkondigen dat ze meeging en had hij zich heel benauwd gevoeld. Als ze het had aangeboden, dacht hij niet dat hij het had kunnen opbrengen nee tegen haar te zeggen – noch iets anders, na al het verdriet dat hij haar had bezorgd. Er reden echter wel zes Aes Sedai voor hen uit, en dat betekende bloed en dood. Als Faile zou sterven, zou Perijn gek worden. Dat ogenblik was gekomen na Berelains mededeling dat ze haar Mayeense Vleugelgarde bij de jacht zou leiden. Gelukkig was het idee weer even snel voorbijgetrokken. Maar het was vreemd gegaan.

‘Als je de stad die Rhand Altor jou heeft toevertrouwd verlaat,’ zei Rhuarc kalm, ‘hoeveel geruchten zullen dan de ronde doen? Als je alle speren wegstuurt, hoeveel geruchten nog meer? En wat komt er uit al die verhalen voort?’ Het had als raad geklonken, maar tegelijk ook weer niet. Iets in de stem van het stamhoofd had het veel meer kracht gegeven.

Berelain had hem lang aangekeken met opgeheven hoofd, ze rook koppig. Langzaam was die geur verzwakt en had ze binnensmonds wat gemompeld. ‘Soms denk ik dat er te veel mannen zijn die...’ De rest had Perijn niet kunnen horen. Met een glimlach had ze luid en opvallend koninklijk verkondigd: ‘Een goede raad, Rhuarc. Ik denk dat ik die aanneem.’

Het merkwaardigste echter was hun gezamenlijke geur geweest, die van Rhuarc en die van haar. Op Perijn had het de indruk gemaakt van een wolf met een bijna volwassen jong, van een geduldige vader die gek is op zijn dochter en zij op hem, hoewel hij haar soms licht in de neus moest bijten, zodat ze zich goed zou gedragen. Wat echter belangrijk was, was dat Perijn kon zien hoe het idee uit Failes ogen verdween. Wat moest hij? Als hij dit overleefde, wat moest hij dan met haar?

Aanvankelijk maakten de slordig geklede, of half ontblote boomgangers ruwe grappen, op niet al te vriendelijke toon, over dat geen enkele som goud kon goedmaken wat zij nu misten. Lachend liepen ze van achter naar voor en boomden de pont verder. Iedereen beweerde dat hij met een vrouwe had gedanst of haar had gekust. Een magere kerel met een zware kin zei zelfs dat hij een Tyreense op zijn knie had toen Manal hem kwam roepen, maar dat wilde niemand geloven. Perijn zeker niet. De Tyreners hadden één blik geworpen op wat er allemaal gebeurde en zich halsoverkop in het vertier gestort. De Tyreense vrouwen hadden eenmaal gekeken en zich in hun vertrekken opgesloten met een schildwacht voor de deur.

De grappen en het gelach duurden niet lang. Gaul stond zoveel mogelijk in het midden van de boot en hield zijn wat wilde blik strak op de andere oever gericht, op zijn tenen staand of hij meteen wilde wegspringen. Het kwam natuurlijk door al dat water, maar dat wisten de bootslieden niet. En Loial, die op de bijl met de lange steel leunde, voorzien van fraai siersmeedwerk als de kop van een enorme houtbijl, stond zo stil als een beeld, en zijn brede gezicht leek uit graniet gehakt. De bemanning deed er het zwijgen toe, werkte zo hard mogelijk aan de bomen en durfde het drietal nauwelijks aan te kijken. Toen de veerboot eindelijk een stenen haventje op de westoever van de Alquin binnengleed, gaf Perijn aan de man van wie hij hoopte dat hij de eigenaar was, de rest van het goud en bovendien een handvol zilver om te verdelen, een goedmakertje voor hun vrees voor Loial en Gaul. De dikke man schoot, na het aangepakt te hebben, zo diep buigend achteruit dat zijn hoofd bijna zijn knieën raakte. Misschien hadden niet alleen Loial en Gaul een angstaanjagend gezicht.

Enorme vensterloze gebouwen stonden op grote houten steigers. De stenen waren roetzwart en op veel plaatsen waren muren ingestort. De graanpakhuizen waren enige tijd geleden bij rellen in vlammen opgegaan en pas nu werd er ernstig aan herstel gewerkt. Op de straten tussen pakhuizen en stallen, opslagplaatsen en wagenpleinen was niemand te zien. Alle werklieden waren de stad in. Twee mannen kwamen uit een zijstraat aanrijden.

‘We zijn gereed, heer Aybara,’ zei Havien Nurelle ijverig. De jongeman met de roze wangen, veel langer dan zijn metgezel, leek protserig met zijn rood geschilderde kuras en de helm met de ene smalle rode pluim. Hij rook zelfs gretig en jong.

‘Ik begon al te denken dat je niet zou komen,’ mompelde Dobraine. Hij droeg geen helm, maar wel met staal beklede handschoenen en een vaak gedragen borstharnas, waarop nog net de resten van fraai goudsmeedwerk vielen te zien. Hij keek Perijn even aan en voegde eraan toe: ‘Bij het Licht, ik wilde niet onbeleefd zijn, heer Aybara.’

‘We hebben nog een lange weg te gaan,’ zei Perijn, de vos wendend. Draver? Wat moest hij met Faile aan? Onderhuids ziedde Rhands grote nood. ‘Ze liggen nu vier dagen op ons voor.’ Hij spoorde Draver zacht aan tot een gestage draf. Het zou een lange jacht worden en het had dus geen zin de paarden uit te putten. Loial en Gaul hadden geen enkele moeite hen bij te houden.

De breedste straat ging opeens over in de weg naar Tar Valon – De Tar Valonweg in Cairhien; er waren er veel meer. Een brede strook hard zand slingerde naar het noordwesten over beboste heuvels, die lager waren dan de heuvels waarop de stad was gebouwd. Een span diep in het bos voegden zich tweehonderd Vleugelgardisten en vijfhonderd wapenknechten van Huis Taborwin bij hen, allen op de beste paarden die men had kunnen vinden.

De Mayeners droegen allemaal rode borstkurassen en lage randhelmen die de nek beschermden. Hun lansen hadden rode wimpels. Velen leken even gretig als Nurelle. De kleinere Cairhienin droegen eenvoudige, vaak gedeukte borstharnassen en klokvormige helmen waar een stuk uit was, waardoor harde gezichten zichtbaar waren. Hun lansen waren kaal, hoewel hier en daar Dobraines koin, een klein strak vierkant wimpeltje, aan een korte staak zichtbaar was. Het wapen was blauw met twee witte ruiten en gaf de aanvoerders of lagere heren van het Huis Taborwin aan. Geen van hen leek gretig, eerder grimmig. Ze waren eerder in de strijd geweest, of zoals in Cairhien werd gezegd: ze hadden de wolf gezien. Perijn moest bijna lachen, de tijd voor de wolven was nog niet gekomen.

Tegen de middag draafde een klein groepje Aiel onder de bomen vandaan, de helling af naar de weg. Twee Speervrouwen sprongen naast Rhuarc mee, Nandera en... Sulin, besefte Perijn even later. Ze leek heel anders in de cadin’sor en met haar kortgeknipte witte haren, afgezien van een staartje achter in de nek. Ze zag er... natuurlijk uit, wat ze in livrei nooit had gedaan. Amys en Sorilea liepen erbij, de omslagdoek over de armen. Ze rinkelden van de gouden en ivoren kettingen en armbanden, hielden op de helling hun dikke rokken op en konden de anderen moeiteloos bijhouden.

Perijn zwaaide zich van zijn paard om met hen mee te lopen, een eind voor de anderen uit ‘Hoeveel?’ zei hij slechts.

Rhuarc keek om naar Gaul en Loial die voor de kolonne naast Dobraine en Nurelle meestapten. Misschien zelfs voor Perijn te ver om boven het hoefgetrappel en krakende teugels en zadels iets te horen, maar Rhuarc gaf toch zacht antwoord. ‘Vijfduizend man van verschillende genootschappen. Iets meer dan vijf. Ik kon er niet veel meenemen. Timolan was toch al achterdochtig waarom ik niet mee optrok tegen de Shaidostam. Als algemeen bekend wordt, dat Aes Sedai de Car’a’carn gevangen hebben genomen, zullen we allen aan de grauwheid ten onder gaan, vrees ik.’ Nandera en Sulin kuchten tegelijk. De twee vrouwen wierpen een woeste blik op elkaar, en even later keek Sulin blozend opzij. Rhuarc bezag hen kort. Hij rook vermoeid en mompelde: ‘Ik heb ook een duizendtal Speervrouwen. Als ik mijn vuist niet gebald had, zou iedere Speervrouw met een fakkel in de hand achter me aan zijn gehold en daarmee de wereld vertellen dat Rhand Altor in gevaar verkeert.’ Plotseling werd zijn stem harder, iedere Speervrouw die ons toch probeert te volgen, zal merken dat ik doe wat ik beloof.’

Sulin en Nandera werden allebei rood, een verrassende kleur op die harde gebruinde gezichten. ‘Ik...’ begonnen ze tegelijk. Weer werden boze blikken uitgewisseld en weer keek Sulin opzij. Haar gezicht was nog roder. Perijn had bij Bain en Chiad, de enige twee Speervrouwen die hij echt kende, nog nooit zoveel rood gezien, ik heb het plechtig beloofd,’ zei Nandera stijf, ‘net als iedere Speervrouw. Het zal zijn zoals het hoofd beveelt.’

Perijn deed maar geen moeite om te vragen wat de grauwheid was en evenmin hoe Rhuarc de Aiel zonder veerboten over de Alquin had gekregen, terwijl een flinke stroom zowat het enige ter wereld was dat een Aiel kon tegenhouden. Hij had het graag geweten, maar de antwoorden waren niet van belang. Zesduizend Aiel, vijfhonderd wapenknechten van Dobraine en tweehonderd gardisten uit Mayene. Tegen zes Aes Sedai, hun zwaardhanden en zo’n vijfhonderd wapenknechten, zou dat voldoende moeten zijn. Behalve... Die Aes Sedai die Rhand vasthielden. Als ze een dolk tegen zijn keel drukten, zou iemand dan nog iets durven doen?

‘Er zijn ook vierennegentig Wijzen,’ zei Amys. ‘Van de Wijzen in Cairhien zijn zij de sterkste geleidsters.’ Het klonk wat weifelend – hij had het idee dat Aielvrouwen niet graag toegaven dat ze konden geleiden – maar daarna werd haar stem harder. ‘We zouden er niet zoveel meenemen, maar iedereen wilde.’ Sorilea schraapte haar keel en ditmaal werd Amys rood. Hij moest eens met Gaul praten. Die Aiel waren zo volkomen anders dan andere mensen. Misschien bloosden ze pas met het ouder worden. ‘Sorilea leidt ons,’ besloot Amys en de oudere vrouw snoof luid en uiterst voldaan. Ze rook zeker tevreden. Perijn kon nog net voorkomen dat hij zijn hoofd schudde. Wat hij van de Ene Kracht wist, kon in een vingerhoed worden gestopt waarna nog ruimte was voor een dikke duim. Hij had echter wel een reis met Moiraine gemaakt, had gezien wat Verin en Alanna konden en het vlammetje van Sorilea gadegeslagen. Als zij een van de sterkste geleidsters van de Wijzen was, dan konden volgens hem zes Aes Sedai alle vierennegentig in een deken wikkelen. Maar op dit ogenblik zou hij nog geen veldmuis hebben weggestuurd.

‘Ze moeten zo’n zeventig of tachtig span voor ons uit zijn,’ merkte hij op. ‘Misschien wel honderd als ze er met hun wagens echt vaart achter hebben gezet. We zullen zo hard mogelijk doorrijden.’ Terwijl hij weer in het zadel klom, draafden Rhuarc en de andere Aiel alweer de helling op. Perijn hief zijn hand en Dobraine gaf de ruiters het teken op te rijden. Na Tweewater stond Perijn er niet meer bij stil waarom mensen hem volgden. Mannen en vrouwen die oud genoeg waren om zijn ouders te zijn, mannen en vrouwen die gewend waren te bevelen. Wat hij zich wel afvroeg en waarover hij zich zorgen maakte, was hun snelheid. Hij wist dat de in cadin’sor gestoken Aiel hun paarden konden bijhouden, maar aanvankelijk had hij bezorgd naar de Wijzen in hun rokken gekeken. Sommigen waren zo oud als Sorilea. Maar rok of geen rok, wit haar of niet, de Wijzen liepen even snel als de anderen en hielden de paarden bij, terwijl ze kalm in groepjes met elkaar praatten.

De lege weg strekte zich voor hen uit. Niemand reisde op het Lichtfeest en weinigen op de dagen ervoor, tenzij ze even dringende zaken hadden als hij. De zon steeg hoger en hoger en de heuvels werden lager. Tegen de tijd dat ze in de schemering het kamp opsloegen, hadden ze naar zijn schatting zo’n vijfendertig span afgelegd. Een mooie afstand voor één dag, voortreffelijk voor zo’n grote groep. Misschien waren ze al half zo ver als de Aes Sedai, tenzij die bereid waren geweest de wagenspannen achter te laten. Hij maakte zich geen zorgen meer of hij hen vóór Tar Valon zou inhalen, alleen over wat hij dan zou doen.

Liggend op zijn dekens, met zijn hoofd op zijn zadel, keek Perijn glimlachend op naar de maan in het laatste kwartier. Nu er helemaal geen wolken waren, was de nacht heel helder voor een goede jacht. Een goede nacht voor de wolven.

In zijn geest bouwde hij een beeld. Een krulharige jonge, wilde stier, trots, met hoorns die in de ochtendzon glansden als glimmend metaal. Zijn duim streek over de bijl naast hem, met het gemene ronde blad en de scherpe piek. De stalen hoorns van Jonge Stier, zijn naam bij de wolven.

Hij liet zijn geest zoekend rondgaan, stuurde het beeld de nacht in. Er zouden wolven zijn die Jonge Stier kenden. Nieuws van een mens die met wolven kon praten, zou als een ruisende wind door het land trekken. Perijn kende maar twee mannen die het ook konden. De eerste was een vriend, de ander een zielige stakker die zijn menselijkheid niet meer vast had kunnen houden. Hij had verhalen gehoord van vluchtelingen die Tweewater waren binnengedruppeld. Ze vertelden over mensen die in wolven veranderden. Verhalen die weinigen geloofden en bedoeld waren om kinderen te vermaken. Drie mensen beweerden echter dat ze iemand kenden die in een wolf was veranderd en het veld was ingerend. Misschien waren sommige kleine dingen verkeerd, had Perijn bedacht, maar twee vertellers waren niet op hun gemak geweest en hadden zijn gele ogen ontweken, waarmee ze het min of meer bevestigden. Die twee, een Taraboonse en een man van de Vlakte van Almoth, gingen ’s nachts zeker niet naar buiten. Ze stuurden hem ook voortdurend knoflookbolletjes die hij met veel plezier aan de keuken doorgaf. Hij probeerde niet langer lotgenoten te vinden. Hij voelde de wolven en hun namen kwamen naar hem toe. Dubbelmaan, Wildvuur en Oudhert en tientallen meer drongen scherp omlijnd zijn hoofd in. Het waren eigenlijk geen namen als zodanig, meer beelden en gevoelens. Jonge Stier was een heel eenvoudig beeld als naam voor een wolf. Dubbelmaan was eigenlijk een in nacht gehuld ven, glad als ijs, vlak voor de bries het rimpelde met iets van herfst in de lucht en een volle maan, laag aan de hemel, die zo volmaakt in het water spiegelde dat onderscheid moeilijk was. En dan werd alleen het belangrijkste genoemd.

Een tijdlang werden alleen namen en geuren uitgewisseld. Daarna kwam de gedachte: Ik zoek mensen die voor me uit reizen. Aes Sedai en mannen met paarden en wagens. Het waren niet zijn precieze gedachten natuurlijk, net zomin als Dubbelmaan twee manen was. Mensen waren ‘tweepoters’ en paarden ‘vierpoters met harde voeten’. Aes Sedai waren ‘tweepoterwijfjes die de wind aanraken om de zon te bewegen en vuur op te roepen’. Wolven hielden niet van vuur en ze bleven nog verder van Aes Sedai vandaan dan van andere mensen. Ze vonden het verbazingwekkend dat hij een Aes Sedai niet kon herkennen; hij had hun kunde slechts toevallig ontdekt. Ze namen die als even vanzelfsprekend aan als hij zich in staat achtte een wit paard in een zwarte kudde te zien. Daarvan hoefde niets gezegd te worden en ze konden het hem niet duidelijk maken.

In zijn hoofd leek de nachthemel te tollen, en ging opeens over in een overkapping met een wagenkamp, tenten en kampvuren. Het zag er niet echt uit – de wolven gaven weinig om alles wat menselijk was. De wagens en tenten leken wazig, de kampvuren gevaarlijk laaiende vlammen; de paarden zagen er lekker uit en dit werd van wolf tot wolf doorgegeven tot het hem bereikte. Het kamp was groter dan Perijn verwachtte, maar Wildvuur twijfelde niet. Haar pak rende juist een eind van de ‘tweepoterwijfjes die de wind aanraken om de zon te bewegen en vuur op te roepen’. Perijn probeerde naar het aantal te vragen, maar wolven waren daar slecht in. Ze vertelden hoeveel dingen er waren door te tonen wat ze zagen en nadat Wildvuur en haar pak Aes Sedai hadden gevoeld, waren ze niet van plan dichterbij te komen. Hoe ver? ontving een beter antwoord en werd wederom van wolf tot wolf doorgegeven als een vraag die uitgezocht moest worden. Wildvuur zei dat ze naar een heuvel kon rennen, waar Halfstaart, een zuur mannetje, zijn pak liet eten van een hert, terwijl de maan dan een bepaalde boog langs de hemel beschreef. Halfstaart kon Konijnenneus bereiken – blijkbaar een heel jong en woest mannetje – terwijl de maan zo en zolang langs de hemel schoof. Zo ging het verder tot Dubbelmaan. Dubbelmaan bewaarde een waardige stilte, gepast voor een wolf met een snuit met veel wit. Hij en zijn pak waren op nog geen span afstand van Perijn en hij zou Perijn beledigen door aan te nemen dat Jonge Stier niet precies wist waar hij zat.

Perijn rekende het zo goed mogelijk uit en schatte het op zo’n zestig tot zeventig span. Morgen kon hij beter zeggen hoe snel hij hen inhaalde. Ze konden door hun wagens zeker niet sneller rijden dan zijn groep.

Waarom? Dat was Halfstaart. De vraag werd met een herkenningsgeur doorgegeven.

Perijn aarzelde met zijn antwoord. Die vraag had hij gevreesd. Hij voelde voor wolven hetzelfde als voor de mensen in Tweewater. Ze hebben Schaduwdoder gevangen, dacht hij ten slotte. Dat was de wolvennaam voor Rhand, maar hij had geen idee of ze Rhand belangrijk vonden.

De schok die zijn geest opving, gaf al antwoord. Dichtbij en veraf steeg een boos en bevreesd gehuil in de nacht op. In het kamp hinnikten de paarden angstig, stampten met de hoeven en trokken wild aan hun touwen. Mannen renden erheen om ze te kalmeren en anderen tuurden de duisternis in alsof ze een enorme troep verwachtten die zich op de rijdieren zou storten.

Wij komen, antwoordde Halfstaart eindelijk. Alleen dat en daarna gaven anderen antwoord, wolvenpakken die Perijn had gehoord en die stil hadden meegeluisterd naar de tweepoter die met de wolven kon praten. We komen. Niets meer.

Perijn rolde op zijn zij en viel in slaap. Hij droomde dat hij een wolf was die over eindeloze heuvels rende. De volgende dag was er geen wolf te zien – zelfs de Aiel vermeldden niets – maar Perijn kon hen voelen, honderden, en er kwamen er nog meer aan. Het land werd vlakker en ging de volgende vier dagen over in een licht heuvelende vlakte, waar de hoogste helling amper de naam heuvel kon dragen, vergeleken met wat ze rond de Alquin waren tegengekomen. Het bos werd dunner en op de bruine, dorre steppe stond struikgewas ver van elkaar af. De riviertjes en stroompjes maakten de hoeven amper nat en vulden niet veel meer dan smalle kronkels tussen door de zon geblakerde modder en stenen. Elke nacht vertelden de wolven aan Perijn het weinige dat ze van de Aes Sedai zagen. Het pak van Wildvuur volgde hen als een schaduw, maar op behoorlijke afstand. Eén ding werd duidelijk. Perijn legde iedere dag een even grote afstand af als de eerste dag en liep dan zeker tien span op hen in. Maar wat moest hij doen als ze hen inhaalden?

Voor Perijn zich tot de wolven richtte, voerde hij een rustig gesprek met Loial terwijl ze samen een pijp opstaken. Her was het ‘wat dan?’ waarover Perijn wilde praten. Dobraine leek aan te nemen dat ze gewoon zouden aanvallen, hun best doen en daarbij sterven. Rhuarc zei slechts af te wachten wat de volgende dag door zonlicht zou worden beschenen, en dat alle mensen uit hun droom dienden te ontwaken, wat niet zoveel verschilde van Dobraines woorden. Loial was een jonge Ogier, maar wel een van rond de negentig. Perijn vermoedde dat hij meer boeken had gelezen dan hijzelf ooit had gezien en hij kwam vaak met verrassende weetjes over Aes Sedai.

‘Er bestaan verschillende boeken over hoe Aes Sedai geleiders aanpakken.’ Loial fronste even boven zijn pijp, waarvan de met boomblaadjes besneden kop even groot was als Perijns smidsvuisten. ‘Elora, dochter van Amar, dochter van Coura, schreef Mannen van Vuur en Vrouwen van Lucht, tijdens de eerste jaren van Artur Haviksvleugels heerschappij. En Ledar, zoon van Shandin, zoon van Koimal, schreef nog maar zo’n driehonderd jaar geleden Een studie van geleiders en geleidsters en de Ene Kracht. Dat zijn de twee beste boeken, denk ik. Vooral dat van Elora, ze heeft een stijl die... Nee, ik zal kort zijn.’ Perijn betwijfelde dat. Kort van stof zijn was niet een van Loials deugden, wanneer hij het over boeken had. De Ogier schraapte zijn keel. ‘Volgens de wet van de Toren dient de man in de Toren terecht te staan voor hij gestild mag worden.’ Heel kort schokten Loials oren heftig en zijn lange wenkbrauwen hingen grimmig en treurig omlaag, voor hij Perijn troostend op de schouder klopte, ik kan me niet indenken dat ze dat willen doen, Perijn. Ik heb gehoord dat ze hem willen eren en hij is de Herrezen Draak. Dat weten ze.’

‘Eren?’ zei Perijn kalm. ‘Al laten ze hem op zijde slapen, een gevangene blijft een gevangene.’

‘Ze behandelen hem goed, Perijn, dat weet ik zeker.’ De Ogier klonk echter onzeker en zijn zucht was een holle storm. ‘Tot Tar Valon is hij veilig. Wat ik niet begrijp is hoe ze hem gevangen hebben kunnen nemen.’ Het enorme hoofd schudde openlijk verbaasd heen en weer. ‘Perijn, zowel Elora als Ledar vermelden dat Aes Sedai bij een heel sterke geleider dertien zusters gebruiken om hem gevangen te nemen. O, ze noemen ook verhalen van vier of vijf Aes Sedai en beiden nemen Caraighan op. Zij bracht in haar eentje na een reis van tweeduizend span een geleider naar de Toren, nadat hij haar twee zwaardhanden had gedood, maar... Perijn, ze vermelden ook Jurian Steenboog en Guaire Amalasan. Raolin Duistervaan en Davian eveneens, maar door die anderen maak ik me bezorgd.’ Dat waren de vier sterkste geleiders die zich tot Herrezen Draak hadden uitgeroepen, heel lang geleden, nog voor Artur Haviksvleugel. ‘Zes Aes Sedai trachtten Steenboog gevangen te nemen; hij doodde er drie en nam de andere drie gevangen. Zes hebben geprobeerd Amalasan te vangen. Hij doodde er een en suste twee anderen. Rhand is toch zeker even sterk als Steenboog of Amalasan? Zijn het er werkelijk maar zes daarginds? Het zou veel verklaren.’

Misschien wel, maar dat bood geen troost. Derden Aes Sedai konden elke aanval van Perijn afslaan, zonder hun zwaardhanden en wapenknechten te gebruiken. Dertien Aes Sedai konden dreigen Rhand te stillen als Perijn aanviel. Zouden ze dat doen, nu ze wisten dat Rhand de Herrezen Draak was en dat hij dus de Laatste Slag diende te strijden? Perijn wilde dat gevaar niet lopen, ongeacht de wet van de Toren. Niemand wist immers waarom Aes Sedai iets deden? Hij had het zelf nooit kunnen opbrengen een Aes Sedai te vertrouwen die probeerde te doen of ze bevriend waren. Ze hadden zoveel geheimen. Hoe kon een man zich ooit zeker voelen, wanneer ze achter zijn rug om dingen deden en hem in zijn gezicht vriendelijk toelachten? Eigenlijk wist Loial niet veel wat op die komende dag kon helpen en bovendien wilde hij liever over Erith praten. Perijn wist dat hij twee brieven had achtergelaten. Een bij Faile, gericht aan zijn moeder, en de ander bij Berelain; die moest aan Erith gegeven worden, wanneer er iets ergs zou gebeuren. Loial had zich met zijn woorden in alle mogelijke bochten gewrongen om haar ervan te verzekeren dat zoiets nooit zou gebeuren. Hij maakte zich altijd vreselijk druk als hij anderen bezorgd maakte. Perijn had zijn eigen brief voor Faile achtergelaten. Amys had de hare aan de Wijzen in het Aieltentendorp gegeven. ‘Ze is zo mooi,’ mompelde Loial en hij staarde het donker in of hij haar kon zien. ‘Haar gezicht is zo fijn en tegelijk zo sterk. Wanneer ik haar in de ogen kijk, lijk ik niets anders te zien. En haar óren!’ Opeens trilden zijn eigen oren wild en hij verslikte zich in de rook. ‘Alsjeblieft,’ kuchte hij, ‘vergeet dat ik over... Ik had niet horen praten over... Je weet dat ik nooit grof ben, Perijn.’ ik ben het alweer vergeten,’ zei Perijn ijl. Haar óren? Loial wilde weten hoe het was om getrouwd te zijn. Niet dat hij nu al wilde trouwen, voegde hij er haastig aan toe, want hij was te jong en zijn boek moest nog af. En hij was nog niet van plan zich ergens te vestigen, om een leven te leiden waarin hij alleen een reis ondernam voor een bezoek aan een andere stedding, wat een vrouw zeker zo wilde hebben. Hij was slechts nieuwsgierig. Dat was alles. Dus vertelde Perijn hem over het leven met Faile. Hoe zij, voor hij het wist, zijn wortels in andere aarde had gezet. Vroeger was Emondsveld zijn thuis geweest, nu was thuis elke plek waar Faile was. De gedachte dat ze op hem wachtte, deed hem sneller lopen. Haar verschijning deed elke kamer oplichten en haar glimlach verdreef ieder probleem. Natuurlijk kon hij niet vertellen hoe zijn bloed wild rondkolkte als hij aan haar dacht of dat één blik op haar zijn hart sneller deed kloppen. Dat was ongepast. Hij wilde zeker niet praten over de moeilijkheden die ze in zijn botten had geplant. Wat moest hij doen? Hij was werkelijk bereid op zijn knieën voor haar neer te vallen, maar een koppige, ijzeren trek in hem eiste dat zij het eerste woord zei. Ze hoefde slechts te zeggen dat ze het weer wilde hebben zoals eerst. ‘En dat ze zo jaloers is?’ vroeg Loial en nu verslikte Perijn zich. ‘Zijn alle vrouwen zo?’

‘Jaloers?’ zei Perijn flink. ‘Faile is niet jaloers. Waar heb je dat idee vandaan? Ze is volmaakt.’

‘Natuurlijk, natuurlijk,’ zei Loial zwakjes, turend in de kop van zijn pijp. ‘Heb je nog wat tobak uit Tweewater? Ik heb alleen nog die scherpe Cairhiense.’

Als alles zo was verlopen, zou het een heel vredige tocht zijn geweest, voor zover dat van een achtervolging gezegd kon worden. Het land trok aan hen voorbij en er was geen mens te zien. Als de smeltende, gouden zon van de lucht een grote oven maakte, cirkelden vaak haviken rond aan de wolkeloze blauwe hemel. De wolven wilden voorkomen dat er mensen in hun buurt kwamen en dreven zoveel herten naar de weg, dat ze zelfs met hun grote groep veel te veel hadden. Het was heel vreemd om een trotse hertenbok met een prachtig gewei te midden van zijn hinden in het volle zicht te zien staan, terwijl de stoet voorbijtrok. Perijn herinnerde zich een oud spreekwoord: ‘De enige volmaakt tevreden mens is een mens zonder navel.’ De Cairhienin deden bij de Aiel natuurlijk heel stug. Ze keken hen vaak fronsend of zelfs spottend aan. Meermalen mompelde Dobraine iets over de nadelige getalsverhouding van twaalf tegen een. Hij waardeerde hun krijgskunst, maar op de manier waarop je lovend praatte over de gevaarlijke eigenschappen van een troep wilde luipaarden. De Aiel keken niet boos of spottend; ze lieten enkel blijken dat de Cairhienin hun aandacht niet waard waren. Het zou Perijn niet verbazen als een Aiel dwars door een Cairhiener heen zou stappen, omdat hij weigerde zijn bestaan te erkennen. Rhuarc zei dat er geen moeilijkheden zouden komen zolang de boomdoders niet begonnen. Dobraine zei dat er geen moeilijkheden zouden komen zolang de wilden hem niet in de weg liepen. Perijn had graag zekerder geweten of ze elkaar niet zouden uitmoorden voor ze de Aes Sedai bereikten. Hij had een beetje gehoopt dat de Mayeners een brug tussen de twee groepen konden slaan, maar er waren ogenblikken dat hij die hoop betreurde. De mannen met de rode borstkurassen konden goed opschieten met de kleinere mannen in hun eenvoudige wapenrusting – er was nooit oorlog geweest tussen Mayene en Cairhien – en de Mayeners konden het ook goed vinden met de Aiel. Afgezien van de Aieloorlog hadden de Mayeners nooit tegen hen gestreden. Dobraine was heel vriendelijk tegen Nurelle, en ze aten vaak samen. Nurelle had de gewoonte met verschillende Aiel een pijpje te roken. Vooral met Gaul, en dat was het betreurenswaardige.

‘Ik heb met Gaul gepraat,’ zei Nurelle beschroomd. Het was de vierde dag en hij had de Mayeners achtergelaten om zich aan de kop van de stoet bij Perijn te voegen. Perijn luisterde maar half; Wildvuur had een jonger mannetje uit haar pak toegestaan wat dichterbij te kruipen, zodra de Aes Sedai die ochtend op pad waren gegaan en hij had Rhand niet geroken. Elke wolf kende blijkbaar de geur van Schaduwdoder. Ondanks de grove lijnen in het beeld van Ochtendwolken leken het met uitzondering van één allemaal huifkarren te zijn. Rhand zat waarschijnlijk in een van die wagens en had het in de schaduw veel gemakkelijker dan Perijn, die het zweet over zijn rug voelde glijden. ‘Hij heeft me verteld over de Slag van Emondsveld,’ vervolgde Nurelle, ‘en de oorlog in Tweewater. Het zou me een grote eer zijn, heer Aybara, indien ik van uzelf over die veldslagen zou kunnen horen.’ Met een ruk schoot Perijn rechtop in zijn zadel, de jongen aankijkend. Nee, geen jongen, ondanks de roze wangen en grote ogen. Nurelle was zeker even oud als hij, maar die opgewekte en tegelijk wat huiverige geur van de man... Perijn gromde bijna. Hij had thuis die lucht bij jonge jongens opgesnoven, maar om als held te worden vereerd door een man van zijn eigen leeftijd, was niet te verteren. Als dit echter het ergste was geweest, zou hij er minder om hebben gegeven. Hij mocht er niet op rekenen dat de Aiel en de Cairhienin elkaar zouden mogen. Hij had er wel rekening mee gehouden dat een jongeman zonder krijgservaring opkeek naar iemand die Trolloks had bestreden. Het waren de onvoorziene dingen die aan zijn zenuwen knaagden. Die konden je in de nek bijten wanneer je dat het minst verwachtte en je mocht je door zoiets nooit laten afleiden. Afgezien van Gaul en Rhuarc droeg iedere Aielman een rode band van stof rond het hoofd met de zwart-witte schijf op het voorhoofd. Perijn had het in Cairhien en Caemlin gezien. Als hij Gaul om uitleg verzocht en vervolgens aan Rhuarc vroeg of dat nu het teken was van de siswai’aman waarover Rhuarc had gesproken, dan probeerden beiden net te doen of ze niet wisten waar hij het over had, terwijl vijfduizend man achter hen die rode band omhad. Perijn vroeg het zelfs aan Rhuarcs onderaanvoerder, Urhaen, een Aiel van de Tweespitsensibbe van de Reyn, die Perijn lang geleden had ontmoet, maar Urhaen leek er ook niets van te begrijpen. Nou ja, Rhuarc had gezegd alleen siswai’amans mee te kunnen nemen, dus in gedachten noemde Perijn hen zo, al wist hij niet wat het betekende.

Hij wist in ieder geval wel dat er problemen mogelijk waren tussen de siswai’amans en de Speervrouwen. Wanneer sommige mannen naar de vrouwen keken, rook Perijn jaloersheid. Wanneer sommige Speervrouwen naar de siswai’amans keken, deed hun geur hem denken aan een wolf die over het karkas van een hert stond gebogen en niet van plan was een andere wolf van het pak één beet te gunnen en liever zelf in het teveel stikte. Hij had geen enkel idee wat hiervan de achtergrond was, maar het was een heel zware lucht.

Dat was echter een ‘misschien’ voor de toekomst. Andere dingen niet. De eerste twee dagen na hun vertrek uit de stad draafden zowel Sulin als Nandera naar voren, wanneer Rhuarc iets voor de Speervrouwen had. Sulin trok zich telkens met een rode kleur terug, maar stond er de volgende keer weer met haar neus bovenop. Elke keer weer. Tijdens het opzetten van de tenten op de tweede avond probeerden ze elkaar met blote handen te doden.

Die indruk kreeg Perijn tenminste. Ze schopten elkaar, stompten en gooiden elkaar op de grond. Ze bogen de armen zo ver om dat ze moesten breken, tot de vrouw die onder lag, erin slaagde zich met een draai of een klap te bevrijden. Rhuarc voorkwam dat hij ertussen sprong en leek verbaasd dat hij het had willen doen. Een groot aantal Cairhienin en Mayeners verzamelde zich als toeschouwers en sloot weddenschappen af, maar geen enkele Aiel leek er aandacht voor te hebben, zelfs de Wijzen niet.

Eindelijk kreeg Sulin Nandera met haar gezicht op de grond, terwijl ze haar arm pijnlijk achter haar rug omhoog boog. Ze greep Nandera bij het haar en sloeg haar hoofd tegen het zand tot ze bewusteloos was. Heel lang keek de oudere vrouw neer op de verliezer. Daarna tilde Sulin Nandera op haar schouders en liep wankelend met haar weg. Perijn nam aan dat Sulin daarna wel als woordvoerster zou optreden, maar dat was in het geheel niet waar. Ze zaten beiden onder de blauwe plekken. Sulin was er nog altijd bij, maar Nandera beantwoordde Rhuarcs vragen en luisterde naar zijn bevelen, terwijl Sulin zweeg. Wanneer Nandera iets vroeg, deed Sulin het meteen. Perijn krabde zich achter zijn oor en vroeg zich af of hij het gevecht we! had zien aflopen zoals het was afgelopen.

De Wijzen liepen altijd naast de weg, in groepen die verschilden in grootte maar ook steeds van samenstelling. Aan het eind van de eerste dag besefte Perijn dat al dat geschuif eigenlijk draaide om twee vrouwen: Amys en Sorilea. Aan het eind van de tweede dag wist hij zeker dat de twee heel verschillende standpunten innamen. Er werd te vaak woest en fronsend gekeken. Nu en dan hoorde Perijn Aes Sedai noemen. Hij ving brokstukken op van ‘gewoonte’ en ‘strijd’, maar nooit genoeg om het te begrijpen. Amys begon geleidelijk minder en minder terug te krabbelen en werd steeds minder vaak rood. Soms rook Rhuarc een tikkeltje bezorgd wanneer hij naar zijn vrouw keek, maar dat was het enige bewijs dat hij iets opmerkte. In het derde kamp na de stad verwachtte Perijn min of meer weer zo’n handgemeen, maar nu tussen de Wijzen.

Dat gebeurde echter niet. De twee vrouwen pakten een waterzak, zetten zich op enige afstand van de anderen tegenover elkaar op de grond en trokken hun opgerolde hoofddoeken af, zodat hun lange haren los kwamen. Hij bleef toekijken tot hij in de maanlichte duisternis in slaap viel, maar hield zich afzijdig, zodat hij zelfs niet per ongeluk iets opving. Ze dronken echter alleen bekers water en praatten. De volgende ochtend bewogen de Wijzen nog steeds tussen de twee groepen heen en weer, maar voor de stoet een span verder was, drong tot Perijn door dat alles nu om Sorilea draaide. Zo nu en dan gingen zij en Amys voor onderling overleg aan de kant van de weg staan, maar ze keken niet meer boos. Als het wolven waren geweest, zou Perijn hebben gezegd dat de wolvenleider een aanval had afgeslagen, maar volgens hun geur aanvaardde Sorilea Amys nu als bijna gelijkwaardig, wat de vergelijking met wolven mank deed gaan.

Op de zevende dag na Cairhien maakte hij zich onder een kokende ochtendzon zorgen over de volgende verrassing bij de Aiel. Hij was bezorgd over de Aiel en de Cairhienin en of ze elkaar niet veel liever vandaag al wilden aanvliegen. En over wat hij moest doen wanneer hij binnen een dag of drie, vier de Aes Sedai zou inhalen. Dat alles verdween door een bericht van Halfstaart. Er kwam een grote groep mannen – en vrouwen wellicht, maar wolven hadden vaak moeite vrouwen van mannen te onderscheiden – op een paar span afstand uit het westen en ze reden in dezelfde richting als Perijn. Het was het schetsmatige beeld van twee meegevoerde banieren dat Perijn zijn paard deed wenden.

Hij werd snel omringd door Dobraine en Nurelle, Rhuarc en Urien, Nandera en Sulin, Sorilea en Amys. ‘Trek verder,’ zei hij en hij stuurde Draver naar het westen. ‘Misschien komen er enkele vrienden bij, maar we willen geen tijd verliezen.’

Ze trokken inderdaad verder, maar lieten hem niet alleen gaan. Voor hij een kwart span op weg was, werd hij gevolgd door een tiental gardisten en evenveel Cairhienin, minstens twintig Speervrouwen onder leiding van Sulin en een even groot aantal siswai’amans, achter een grijze man met groene ogen in een gezicht dat rots kon vergruizelen. Perijn verbaasde zich erover dat er geen enkele Wijze bij was. ‘Vrienden,’ mompelde Sulin in zichzelf. ‘Vrienden die zonder waarschuwing onverwachts opduiken en hij weet gewoon dat ze eraan komen.’ Ze keek naar hem op en zei wat harder: ‘Ik zou niet graag zien dat je opnieuw over een kussen struikelt en plat op je gezicht valt.’ Hoofdschuddend vroeg Perijn zich af welke andere knuppel hij haar had verschaft, toen ze net deed of ze een dienstmeid was. Het waren vreemde mensen, die Aiel.

Aan de zon te zien reed hij, geleid door de wolven, bijna een uur zo recht als een pijl naar zijn doel. Toen hij boven aan een lage helling kwam, was hij niet verbaasd over wat hij twee span verder zag. Ruiters in twee lange rijen achter elkaar. De mannen van Tweewater achter zijn eigen banier met de rode wolvenkop, wapperend in de lichte bries. Wat hem wel verbaasde waren de vrouwen die er inderdaad bij waren. Hij telde er negen. Hij zag ook een aantal mannen die volgens hem niet uit Tweewater kwamen. Zijn kaak verstrakte bij de tweede banier. De Rode Adelaar van Manetheren. Hij had al ontelbare keren gezegd die banier in Tweewater te laten. Het opsteken ervan was een van de weinige dingen die hij thuis niet met een enkele opmerking had kunnen tegenhouden. Al had het onvolmaakte wolvenbeeld van die banieren hem op de groep voorbereid.

Ze zagen hem en zijn metgezellen natuurlijk vrij snel. In die groep waren enkele goede ogen aanwezig. Ze hielden in, wachtten af en sommigen hielden de boog gereed, de grote Tweewaterbogen die een man op driehonderd pas of meer konden doden.

‘Laat niemand voor mij uitrijden,’ zei Perijn. ‘Ze zullen niet schieten als ze me herkennen.’

‘Het lijkt of gele ogen ver kunnen zien,’ merkte Sulin vlak op. Een stel anderen keken hem even bevreemd aan. ‘Blijf gewoon achter me,’ zuchtte Perijn.

Terwijl hij naar de kop van die vreemde stoet reed, zakten geheven bogen omlaag en werden pijlen ontspannen. Ze hadden Stapper meegenomen, zag hij verheugd en minder verheugd: Zwaluw. Faile zou het hem nooit vergeven wanneer haar zwarte merrie gewond zou raken. Het zou fijn zijn weer op de rug van zijn grijze te zitten, maar misschien zou hij Draver ook houden. Een heer mocht best twee paarden hebben. Ook een heer die misschien nog maar vier dagen te leven had. Danel reed uit de stoet van Tweewater weg, met zijn knokkels langs zijn dikke snor wrijvend, gevolgd door Aram en de vrouwen. Perijn herkende de leeftijdloze gezichten van de Aes Sedai nog voor hij Verin en Alanna, die achteraan reden, werkelijk zag. Hij kende niemand anders, maar wist bijna zeker wie ze waren, al had hij geen idee hoe ze hier verzeild waren geraakt. Negen. Negen Aes Sedai konden over een dag of vier meer dan nuttig zijn, maar in hoeverre kon hij ze vertrouwen? Het waren er negen en Rhand had hem verteld dat er slechts zes mochten komen. Hij vroeg zich af wie Merana, het hoofd van het gezantschap, was.

Een vrouw met een vierkant Aes Sedai-gezicht, die op een boerin leek, nam het woord voor Danel de kans kreeg. Ze bereed een sterke bruine merrie. ‘Dus jij bent Perijn Aybara. Heer Perijn, hoor ik te zeggen. We hebben veel over je gehoord.’

‘Het verrast ons jullie hier tegen te komen,’ zei een hooghartige, knappe vrouw koel. ‘In zulk vreemd gezelschap.’ Ze zat op een donkere ruin met vurige ogen. Perijn zou er wat om durven wedden dat het een geoefend krijgsros was. ‘Wij dachten dat je nog een heel eind voor ons uit was.’

Een van de twee moest Merana zijn en hij wist nog niet goed wat hij moest zeggen, dus negeerde hij hen en richtte zich tot Danel. ‘Dit is verre van onplezierig, maar hoe kómen jullie hier?’ Danel wierp een blik op de Aes Sedai en streek verwoed langs zijn snorpunten. ‘We zijn, zoals u zei, weggereden, heer Perijn, zo snel als we konden. Ik bedoel, we hebben de wagens en de rest achtergelaten, aangezien er blijkbaar een of andere reden was om zo haastig te vertrekken. Vervolgens werden we ingehaald door Kiruna Sedai en Bera Sedai en de anderen. Ze zeiden dat Alanna Sedai Rhand, ik bedoel de Drakenheer, kon vinden, en aangezien u met hem mee was gegaan, dacht ik dat u haast wel zeker bij hém zou zijn en aangezien we niet echt wisten of u in Cairhien zat en zo...’ Hij haalde diep adem. in ieder geval lijkt me dat ze gelijk hadden, nietwaar heer Perijn?’ Perijn vroeg zich fronsend af hoe Alanna Rhand had kunnen vinden. Maar ze moest het wel kunnen, anders zouden Danel en de anderen hier niet zijn. Alanna en Verin stonden achteraan, bij een slanke vrouw met nootbruine ogen die vaak leek te zuchten. ‘Ik ben Bera Harkin,’ zei de vrouw die op een boerin leek, ‘en dit is Kiruna Nachiman.’ Ze knikte naar haar hooghartige metgezellin. Blijkbaar hoefden de anderen nog niet voorgesteld te worden. ‘Wil je ons vertellen waarom je hier bent, terwijl de jonge Altor, de Drakenheer, zich enkele dagen verder naar het noorden bevindt?’ Hij hoefde er niet lang over na te denken. Als deze negen van plan waren zich bij de andere Aes Sedai aan te sluiten, kon hij maar weinig doen om ze tegen te houden. Negen Aes Sedai aan zijn kant echter... ‘Hij wordt gevangengehouden. Een Aes Sedai die Coiren heet, en minstens vijf anderen brengen hem naar Tar Valon. Dat zijn ze tenminste van plan. Ik wil hen tegenhouden.’ Dat veroorzaakte een grote schok. Danels ogen werden groot en de Aes Sedai begonnen allemaal tegelijk te praten. Aram was de enige die het niet leek te deren, maar die leek eigenlijk alleen iets om zijn zwaard en om Perijn te geven. De Aes Sedai roken allen naar woede en vrees, ondanks hun kalme gezichten. ‘We moeten ze tegenhouden, Bera,’ merkte een vrouw op, met de haren in Taraboonse vlechtjes met kralen, terwijl een bleke Cairhiense op een magere vosmerrie zei: ‘We kunnen niet toestaan dar Elaida hem krijgt, Bera.’

‘Zes?’ vroeg de vrouw met de hazelnootbruine ogen ongelovig. ‘Zes kunnen hem volgens mij nooit bedwingen.’

‘Ik heb jullie gezegd dat hij gewond was.’ Alanna huilde half. Perijn kende haar geur goed genoeg om die te onderscheiden. Ze rook naar pijn. ik heb het jullie gezegd.’ Verin hield haar mond, maar ze rook woedend... en bang.

Kiruna liet een donkere, minachtende blik over Perijns groep glijden. ‘Ben je van plan hiermee Aes Sedai tegen te houden, jongeman? Verin zei niet dat je een dwaas was.’

‘Ik heb er nog wat meer achter me, op de Tar Valonweg,’ zei hij droogjes.

‘Dan mogen jullie je bij ons aansluiten,’ vertelde Kiruna hem, alsof ze hem een gunst verleende. ‘Dat vind je toch goed, hè Bera?’ Bera knikte.

Hij begreep niet waarom Kiruna’s houding hem zo ergerde, maar dit was niet de tijd om dat uit te zoeken, ik heb ook nog driehonderd boogschutters uit Tweewater die ik wil meenemen.’ Hoe kon Alanna weten dat Rhand gewond was? ‘Jullie Aes Sedai zijn welkom als je wilt meerijden.’

Ze hadden er wat op tegen en reden een tiental passen opzij om het te bespreken. Zelfs zijn oren vingen niets op, dus gebruikten ze de Ene Kracht. Een tijdlang dacht Perijn dat ze alleen verder zouden rijden. Uiteindelijk sloten ze zich aan, maar Bera en Kiruna bleven op de terugweg naast hem rijden. Om beurten vertelden ze hem hoe gevaarlijk en hachelijk de toestand was en dat hij zeker niets mocht doen, waardoor de jonge Altor gevaar zou lopen. Bera herinnerde zich tenminste nog een paar keer Rhand de Herrezen Draak te noemen. Eén ding maakten ze hem heel duidelijk. Perijn mocht geen voet voor de ander zetten zonder dat eerst re vragen. Bera keek wat bezorgd toen hij haar woorden niet keurig herhaalde, maar Kiruna veronderstelde blijkbaar dat eenmaal zeggen voldoende was. Perijn vroeg zich af of hij een fout had gemaakt door hen mee te vragen. Als de Aes Sedai onder de indruk waren van de grote groep Aiel, Mayeners en Cairhienin op de weg, lieten ze dat voor het oog noch voor de neus merken. Ze voegden wel hun eigen hitte aan de borrelende ketel toe. De Mayeners en Cairhienin leken moed te vatten door de negen aangekomen Aes Sedai en hun zestien zwaardhanden. Ze bogen en kropen zowat als een Aes Sedai naderbij kwam. Speervrouwen en siswai’amans keken hen aan alsof ze verwachtten overhoop te worden gereden. Hoewel de Wijzen hun gezicht even strak hielden als de Aes Sedai, ving Perijn golven van pure woede op. Afgezien van een Bruine zuster die Masuri heette, negeerden de Aes Sedai de Wijzen aanvankelijk volkomen. De Wijzen ontweken de Aes Sedai echter zo handig dat het Perijn volkomen toeval kon lijken. Masuri stootte de volgende dagen minstens twintig keer haar neus – ze was een doorzetster – daarna keken Bera, Kiruna en alle anderen voortdurend naar de Wijzen en spraken over hen achter een of ander onzichtbaar scherm, waardoor Perijn niet kon horen wat ze zeiden. Als hij het had gekund, had hij hen afgeluisterd. Ze verborgen meer dan hun gepraat over de Aielvrouwen. Allereerst weigerde Alanna hem te vertellen hoe ze wist waar Rhand was. ‘Er bestaat Aes Sedai-kennis die de geest van een gewoon mens zou schroeien,’ zei ze koel en geheimzinnig, maar ze rook vrij sterk naar zorg en pijn. Ze wilde niet eens toegeven dat ze zich had laten ontvallen dat Rhand gewond was. Verin sprak amper met hem, keek alleen toe met haar donkere kraalogen en een geheimzinnig lachje, maar ze rook heel sterk naar ergernis en boosheid. Volgens de geur was Bera of Kiruna de leidster. Bera, dacht hij, hoewel het niet veel scheelde en soms leek het een tijdje van de een naar de ander over te gaan. Het was moeilijk te duiden, hoewel elke dag de een of de ander ruim een uur naast hem meereed waarbij ze hun eerdere ‘raad’ herhaalden en in het algemeen deden of zij de leiding hadden. Nurelle dacht hetzelfde en volgde hun bevelen op zonder Perijn aan te kijken, en Dobraine keek alleen even. Na zo’n anderhalve dag nam Perijn aan dat Merana in Caemlin was achtergebleven, maar hij vernam geschokt dat de slanke vrouw met de notenbruine ogen naar die naam luisterde. Rhand had gezegd dat ze het hoofd was van het Salidar-gezantschap, maar ofschoon de Aes Sedai oppervlakkig bezien aan elkaar gelijk waren, zag Perijn haar als een wolf met weinig aanzien in het pak. Haar geur werd gekenmerkt door doffe berusting en bezorgdheid. Het was natuurlijk niet verbazend dat Aes Sedai geheimen bezaten, maar hij was van plan Rhand van Coiren en dat stel verderop te redden en hij zou graag een aanwijzing hebben gekregen of hij hem ook van Kiruna en haar vriendinnen moest redden.

Het was in ieder geval fijn Danel en de anderen weer om zich heen te hebben, al gedroegen ze zich tegenover de Aes Sedai even slecht als de Mayeners en Cairhienin. Zijn streekgenoten waren zo blij hem te zien dat er weinig werd gemopperd over de opdracht de Rode Adelaar op te rollen. Perijn wist zeker dat hij weer te voorschijn zou komen, maar Danels neef Ban, die bijna zijn evenbeeld was, afgezien van een kromme scherpe neus en een lange, dunne Domani-snor, stopte hem zorgvuldig opgevouwen in een zadeltas. Ze reden natuurlijk niet zonder banier. Allereerst was er zijn eigen Rode Wolvenkop. Ze zouden hem wellicht hebben genegeerd als die ook weg had gemoeten, maar Kiruna’s koele, neerbuigende blik deed hem juist besluiten de vlag te tonen. En nu er een zichtbaar was, vonden Dobraine en Nurelle dat hun eigen banieren ook opgestoken konden worden. Niet de rijzende zon van Cairhien of de gouden havik van Mayene. Ieder had er twee van Rhand meegenomen, de gouden en rode Draak op het wit en de zwart-witte cirkel in het rood. De Aiel leken er niets om te geven en de Aes Sedai werden heel kil, maar het leken passende tekenen om te volgen. Op de tiende dag, toen de zon halverwege het hoogste punt was, voelde Perijn zich ondanks banier, Stapper en de mannen van Tweewater grimmig. Het zou nu niet lang meer duren en hij verwachtte de wagenstoet van de Witte Toren in de middag in te halen. Hij wist nog steeds niet wat er daarna moest gebeuren.

Op dat ogenblik kwam het bericht van de wolven. Kom nu. Vele tweepoters. Veel, veel, veel! Kom nu!

Загрузка...