38 Een plotselinge kou

De bloedhete zon klom nog steeds achter Mart omhoog en hij was blij dat zijn breedgerande hoed zijn gezicht wat schaduw bood. Dit Altaraanse bos was zo kaal als in de winter en zag er nu nog meer winters uit door de dorre naaldbomen, lederbladbomen en andere eeuwig groene bomen en de verschrikkelijk kale eiken, essen en zoetgombomen. Het moest nog middag worden en het zou dus nog heter worden en het leek nu al op een rit door een oven. Zijn jas had hij op zijn zadeltassen gelegd, maar zijn bezwete hemd van fijn linnen plakte aan hem vast. Pips’ hoeven knisperden op dode varens en gevallen bladeren die een dikke laag op de bladaarde vormden. De Bond reed over een krakende bosbodem. Er lieten zich weinig vogels zien, er was wat gefladder tussen de takken en geen enkele eekhoorn. Er waren wel vliegen en bijters, alsof het hartje zomer was en niet de maand van het Lichtfeest en de jaarwisseling. Het verschilde eigenlijk niet van wat hij eerder langs de Erinin had opgemerkt, maar deze omgeving verontrustte hem. Was de hele wereld echt aan het verbranden? Aviendha beende naast Pips mee, met de bepakking op haar rug en schijnbaar onbezorgd over stervende bomen of steekvliegen. Ze maakte ondanks haar rok aanzienlijk minder herrie dan het paard. Haar ogen zochten de omringende bomen af, alsof ze er niet op vertrouwde dat de verkenners en de flankdekking een hinderlaag zouden voorkomen. Ze had elk aanbod om mee te rijden afgeslagen. Hij had dat trouwens ook wel verwacht, denkend aan wat de Aiel van rijden vonden, maar ze veroorzaakte evenmin overlast, tenzij het wetten van haar mes bij elke stop als zodanig kon worden beschouwd. Er was natuurlijk dat voorval met Olver geweest. Rijdend op de hoogbenige ruin die Mart tussen de hulppaarden had gevonden, bleef Olver haar behoedzaam opnemen. Hij had de tweede nacht geprobeerd haar met zijn mesje dood te steken, schreeuwend dat de Aiel zijn vader hadden vermoord. Natuurlijk pakte ze hem het mes gewoon af, maar zelfs nadat Mart zijn polsen had vastgehouden en had geprobeerd het verschil tussen de Shaido en de Aiel uit te leggen – iets waarvan Mart ook betwijfelde of hij het fijne ervan begreep – keek Olver haar voortdurend woest aan. Hij hield niet van Aiel. Wat Aviendha betrof: ze voelde zich niet op haar gemak bij Olver, wat Mart onbegrijpelijk vond. De bomen waren zo hoog dat er best een briesje onder de takken door had kunnen dringen, maar de banier van de Rode Hand hing volkomen slap, evenals de twee die hij te voorschijn had laten halen nadat Rhand hen door een poort naar een nachtelijk weiland had laten stappen. De banier van de Draak, de rood met gouden vorm verborgen achter de witte plooien, en de banier met het gelukkig eveneens onzichtbare, oeroude Aes Sedai-teken dat de Bond Altors banier noemde. Een grijze, oudere vaandrig droeg de Rode Hand, een man met dicht bij elkaar staande ogen en zelfs meer littekens dan Daerid, die erop stond de banier inderdaad een deel van een dag te dragen, wat maar weinig vaandeldragers deden. Talmanes en Daerid hadden gezorgd voor tweehandmeesters voor de andere banieren. Jongemannen met frisse gezichten die zich standvastig genoeg hadden betoond voor wat verantwoordelijkheid.

Ze trokken nu drie dagen door Altara, drie dagen in een bos zonder één draakgezworene te zien – niemand anders ook trouwens – en Mart hoopte dat die eenzaamheid zou blijven bestaan tot ze bij Salidar kwamen. Afgezien van de Aes Sedai zat hij met de moeilijkheid hoe hij Aviendha uit de buurt van Elaynes keel kon houden. Hij twijfelde eigenlijk weinig over de reden dat ze haar mes steeds weer aanscherpte. De snede glinsterde als edelstenen. Hij was heel bang dat hij uiteindelijk de Aielse onder bewaking mee naar Caemlin zou moeten voeren, waarbij de vervloekte erfdochter bij elke stap van de reis de strop voor haar zou eisen. Rhand met zijn vervloekte vrouwen! Alles wat de Bond ophield en hem van de rotzooi die hij in Salidar verwachtte, weghield, kwam Man uitstekend uit. Vroeg stoppen en laat wegrijden hielpen ook. Net als de bevoorradingswagens achter hen, die in het bos nog slechter konden doorrijden, maar de Bond kon bijna niet trager. Het zou niet lang duren, of Vanin vond iets.

Alsof de gedachte de man had opgeroepen, verscheen de dikke verkenner tussen de bomen, gevolgd door vier ruiters. Hij was er met zes man voor de dageraad op uit getrokken.

Mart hief een gebalde vuist, wat stoppen aangaf, en door de colonne trok wat gemompel. Zijn eerste bevel na de poort was geweest: geen trommels, geen trompetten, geen fluiten en geen bloedliedjes. Er waren aanvankelijk misschien enkele ontevreden gezichten geweest, maar na de eerste dag in het bos, waar je nooit verder en vaak minder dan zo’n honderd pas ver kon zien, maakte niemand meer bezwaar. Mart liet zijn speer op het zadel rusten en wachtte tot Vanin naast hem de teugels aantrok en terloops met zijn knokkels langs het voorhoofd streek. ‘Gevonden?’

De kalende man boog zich in het zadel opzij om door een gat van een ontbrekende tand te spuwen. Hij zweette zo erg dat hij leek te smelten. ‘Ik heb ze gevonden. Acht of tien span naar het westen. Er zijn zwaardhanden in het bos. Ik heb gezien dat ze Mar vastgrepen. Hij verscheen in zo’n mantel gewoon uit het niets en maaide hem met één klap uit het zadel. Sloeg hem behoorlijk, maar heeft hem niet gedood. Ik vermoed dat Ladwin om dezelfde reden niet zal opdagen.’

‘Dus ze weten dat we hier zijn.’ Mart snoof diep de lucht op door zijn neus. Hij rekende er niet op dat die twee mannen iets voor de zwaardhanden zouden verzwijgen, laat staan voor een Aes Sedai. Nou ja, de Aes Sedai moesten het vroeg of laat toch horen. Hij had het alleen graag wat uitgesteld. Hij sloeg naar een blauwvlieg, maar die zoemde weg, een rode plek op zijn pols achterlatend. ‘Hoeveel?’ Weer spoog Vanin. ‘Meer dan ik ooit had gedacht te zien. Ik ben het dorp in gelopen en in alle hoeken en gaten zag ik Aes Sedai-gezichten. Twee-, driehonderd. Misschien wel vierhonderd, ik wilde niet al te opvallend tellen.’ Voor die schok was verwerkt, had de man nog een andere klaar. ‘Ze hebben ook een leger. Voornamelijk in kampen naar het noorden. Meer man dan jij hebt. Wellicht tweemaal zoveel.’ Tijdens dit gesprek waren Talmanes, Nalesean en Daerid er zwetend bij komen staan, terwijl ze vliegen en bijters wegsloegen. ‘Hebben jullie dat gehoord?’ vroeg Mart en ze knikten kort. Dat hij geluk had in de strijd was fijn, maar nu stond het een tegen twee, terwijl ze daar nog eens enkele honderden Aes Sedai bij mochten tellen. Zoiets maakte aan elk geluk een eind. ‘We zijn niet hier om te vechten,’ opperde hij, maar hun gezichten bleven lang. Die opmerking maakte hem ook niet echt blij, want waar het op aankwam was of de Aes Sedai wilden dat hun leger moest vechten.

‘Bereid de Bond voor op een aanval,’ beval hij. ‘Ruim zoveel mogelijk grond en gebruik stammen om versperringen op te richten.’ Talmanes vertrok zijn gezicht bijna even erg als Nalesean. Ze zaten in de strijd liever te paard zodat ze zich konden bewegen. ‘Denk na! Op dit ogenblik kunnen zwaardhanden ons al in het oog houden.’ Verbaasd zag hij dat Vanin knikte en betekenisvol naar rechts keek. ‘Als ze zien dat we ons voor de verdediging klaarmaken, hebben we duidelijk niet de bedoeling aan te vallen. Misschien besluiten ze dan ons met rust te laten, maar als dat niet gebeurt, zijn we er tenminste klaar voor.’ Dat drong door, sneller tot Talmanes dan tot Nalesean. Daerid had vanaf het begin instemmend staan knikken.

Nalesean rukte even aan zijn geoliede baardje en mompelde. ‘Wat ben je van plan daarna te gaan doen? Gewoon zitten wachten?’

‘Nee, dat doe jij,’ vertelde Mart hem. Vervloekte Rhand met zijn ‘wellicht zo’n vijftig Aes Sedai’! Bloedvuur met zijn ‘dreig een beetje, maak indruk’! Het leek hem een heel goed idee hier te wachten tot er iemand uit dat dorp kwam om te vragen wie ze waren en wat ze wilden. Ditmaal geen vreemde kronkels door ta’veren. Elke veldslag moest naar hem toekomen; hij stapte er niet uit zichzelf in. is het die kant op?’ vroeg Aviendha wijzend. Ze wachtte niet op antwoord, maar legde haar pak op de schouders en beende naar het westen.

Mart keek haar met grote ogen na. Vervloekte Aiel. Een zwaardhand zou waarschijnlijk proberen haar ook gevangen te nemen en vervolgens zijn hoofd keurig verliezen. Een zwaardhand misschien niet. Als zij probeerde hem overhoop te steken, zou hij haar misschien verwonden. Daar kwam nog bij dat als zij Elayne vond en over Rhand aan wat haren ging trekken, of nog erger een mes in haar stak... Ze liep heel snel, draafde bijna, wilde heel graag snel in Salidar zijn. Bloeden bloedvuur!

‘Talmanes, jij hebt het bevel tot ik terugkom, maar je verzet geen stap tenzij iemand met beide laarzen de Bond een trap wil verkopen. Deze vier verkenners zullen je zeggen wat je mogelijk te wachten staat. Vanin, jij blijft bij me. Olver, blijf bij Daerid voor het geval hij berichten door wil geven. Je kunt hem leren hoe je slangen-en-vossen moet spelen,’ voegde hij er met een grijns voor Daerid aan toe. ‘Hij heeft me gezegd dat hij het graag wil leren.’ Daerids kaak zakte omlaag, maar Mart was al doorgereden. Het zou niet zo mooi zijn als hij met een bult op zijn kop door een zwaardhand Salidar werd ingesleurd. Hoe kon hij de kans daarop verkleinen? Zijn oog viel op de banieren. ‘Jij blijft hier,’ zei hij tegen de grijze vaandrig. ‘Jullie twee, kom mee. En hou die dingen opgerold.’

Zijn vreemde groepje had Aviendha snel genoeg ingehaald. Als er iets was wat de zwaardhanden kon overtuigen hen ongehinderd door te laten, dan moest één blik volstaan. Er schuilde geen gevaar in een vrouw en vier mannen die duidelijk een poging deden niet op te vallen door de twee banieren niet omhoog te houden. Hij keek naar de tweehandmeesters. Er stond geen enkele bries maar ze hielden de banieren strak tegen de stokken. Hun gezichten stonden gespannen. Alleen een dorpsgek zou een groep Aes Sedai in rijden en de banier door een onverwachte bries tonen.

Aviendha keek hem van opzij aan en probeerde zijn laars uit de stijgbeugel te schuiven. ‘Laat me erop,’ beval ze kortaf. Waarom wilde ze nu opeens, bij het Licht, rijden? Hij liet haar er niet op klauteren omdat ze hem waarschijnlijk uit het zadel zou stoten. Hij had al eens eerder een Aiel op een paard zien klimmen. Hij sloeg weer een vlieg dood, boog opzij en greep haar hand. ‘Hou vast,’ zei hij en hij trok haar met een grom achter zich. Ze was bijna even lang als hij en een en al spieren. ‘Hou je gewoon aan mijn middel vast.’ Ze keek hem aan en verschoof wat onhandig tot ze schrijlings over de rug zat, de benen bloot tot boven de knie maar daar trok ze zich weinig van aan. Mooie benen, maar hij liet zich niet meer in met een andere Aielse, ook niet als ze niet verzot op Rhand was. Even later zei ze tegen zijn rug: ‘Die jongen, Olver. Hebben de Shaido zijn vader gedood?’

Mart knikte zonder om te kijken. Zou hij de kans krijgen een zwaardhand te zien voor het te laat was? Vanin leidde hen en reed als altijd als een zak varkensvet, maar zijn ogen stonden scherp. ‘Zijn moeder stierf van de honger?’ vroeg Aviendha. ‘Daaraan of aan een ziekte.’ Zwaardhanden droegen van die mantels die helemaal in de achtergrond opgingen. Je kon langs ze lopen zonder hen te zien. ‘Olver was er niet al te helder over en ik heb niet aangedrongen. Hij heeft haar zelf begraven. Waarom? Denk je dat je hem iets verschuldigd bent, aangezien de Aiel zijn vader en moeder hebben gedood?’

‘Verschuldigd?’ Ze klonk geschokt, ik heb geen van beiden gedood, en trouwens, het waren maar boomdoders. Hoe kan ik dan toh hebben?’ Ze wachtte niet maar praatte verder alsof het hetzelfde onderwerp was. ‘Je zorgt niet goed voor hem, Mart Cauton. Ik weet dat mannen niets weten van kinderen opvoeden, maar hij is nog te jong om zijn tijd bij volwassen mannen door te brengen.’

Nu pas keek Mart haar aan en knipperde met zijn ogen. Ze had haar hoofddoek afgedaan en was druk bezig een gladde, groenstenen kam door haar donkerrode haren te halen. Her leek al haar aandacht te vragen. Dat en niet van het paard vallen. Ze had ook een fraaie zilveren ketting omgedaan en een brede armband van bewerkt ivoor. Hoofdschuddend wijdde hij zich weer aan het bestuderen van het bos. Aiel of niet, in sommige dingen waren ze allemaal hetzelfde. Al eindigt de wereld, een vrouw zal tijd voor haar kapsel vragen. Al eindigt de wereld, een vrouw zal alle tijd nemen om een man zijn fout duidelijk te maken. Hij zou misschien hebben gegrinnikt als hij niet zo druk bezig was met de vraag of de zwaardhanden hem nu in het oog hielden.

De zon klom naar het hoogste punt en was eraan voorbij, toen het bos opeens ophield. Minder dan honderd pas vrijgemaakte grond scheidde de bomen van het dorp zelf, en dat leek nog niet zo lang geleden te zijn gebeurd. Salidar zelf was een behoorlijk dorp van grijze stenen gebouwen en rieten daken. De straten waren vol en druk. Mart bewoog zijn schouders. Zijn jas was van de mooiste groene wol, met goudborduursel op de polskragen en hoge halskraag. Dat zou goed genoeg moeten zijn voor een gesprek met een Aes Sedai. Hij liet hem echter openhangen. Zelfs voor een Aes Sedai wilde hij niet van de hitte omkomen.

Niemand probeerde hen tegen te houden, maar mensen bleven staan, en elk oog richtte zich op hem en zijn vreemde kleine groepje. Ze wisten het inderdaad; iedereen wist het. Na vijftig gaf hij het tellen van Aes Sedai op. Het ging te snel en dat maakte hem ongerust. Hij zag geen krijgslieden tussen de mensen, tenzij hij de zwaardhanden meetelde. Sommigen in die kleur veranderende mantels, en enkelen voelden aan hun gevest terwijl ze voorbijreden. Geen krijgslieden in het dorp betekende gewoon dat ze allen in dat kamp waren, dat Vanin had genoemd. En alle krijgslieden in het kamp hield in dat ze gereedstonden om iets te gaan doen. Mart hoopte dat Talmanes zich aan zijn orders hield. Talmanes was redelijk verstandig, maar kon soms even gretig aanvallen als Nalesean. Hij had Daerid het bevel moeten geven – Daerid had te veel veldslagen meegemaakt om nog gretig te zijn – maar de edellieden zouden dat nooit hebben gepikt. Er leken geen vliegen in Salidar te zijn. Misschien weten zij iets dat ik niet weet. Zijn ogen vielen op een vrouw, een leuke vrouw in vreemde kleren. Een ruime gele korte broek en een wit jasje. Haar goudblonde haren hingen in een ingewikkelde vlecht tot aan haar middel. Verbaasd zag hij dat ze een boog droeg. Er waren niet veel vrouwen die de boog gebruikten. Ze zag hem kijken en dook weg in een smalle steeg. Iets aan haar kriebelde zijn geheugen, maar hij wist niet wat. Dat was de ellende met al die oude herinneringen. Hij zag voortdurend mensen die hem aan iemand herinnerden, die dan nadat hij op hun naam was gekomen, al duizend jaar dood bleken te zijn. Misschien had hij wel echt iemand gezien die op haar leek. Die gaten in de herinneringen aan zijn eigen leven waren aan de rand wazig. Waarschijnlijk weer zo’n Jager naar de Hoorn, dacht hij wrang en hij zette haar uit zijn gedachten. Het had geen zin door te rijden tot iemand wat zei, omdat blijkbaar niemand dat ging doen. Mart trok de teugels aan en knikte een magere, donkerharige vrouw toe die koel en vragend naar hem opkeek. Ze was leuk, maar té mager naar zijn smaak, zelfs zonder dat leeftijdloze gezicht. Wie wilde door botten worden gepord wanneer je iemand omarmde? ik heet Mart Cauton,’ zei hij enkel. Als zij buigingen en geknik wilde zien, kon ze de boom in, maar haar tegen zich in te nemen was dwaas, ik ben op zoek naar Elayne Trakand en Egwene Alveren. En Nynaeve Almaeren, neem ik aan.’ Rhand had haar niet genoemd, maar hij wist dat ze samen met Elayne was vertrokken. De Aes Sedai knipperde verbaasd met haar ogen, maar in een flits keerde de waardige ernst weer terug. Ze nam hem en de anderen een voor een op, keek wat langer naar Aviendha en keek toen zo lang naar de tweehandmeesters dat Mart zich afvroeg of zij de draak en de zwart-witte schijf door het opgevouwen doek heen kon zien. ‘Volg me,’ zei ze eindelijk, ik zal zien of de Amyrlin Zetel u kan ontvangen.’ Ze trok haar rok iets op en liep verder de straat in.

Terwijl Mart Pips aanspoorde te volgen liet Vanin zijn grijsbruine paard terugvallen en mompelde: Tets aan Aes Sedai vragen is nooit een goed idee. Ik had je de weg kunnen wijzen.’ Hij gebaarde met zijn hoofd naar een stenen vierkant gebouw van twee verdiepingen hoog. ‘Ze noemen het de Kleine Toren.’ Mart trok ongerust zijn schouders op. De Kleine Toren? En ze hadden iemand die ze de Amyrlin Zetel noemden? Hij betwijfelde of de vrouw Elaida had bedoeld. Opnieuw had Rhand het mis. Dit stel was zeker niet bang. Ze waren te opgeblazen gek om bang te zijn.

Voor het stenen gebouw zei de magere Aes Sedai gebiedend: ‘Wacht hier,’ en ze verdween naar binnen.

Aviendha liet zich op de grond glijden en Mart volgde snel. Hij wilde klaarstaan als ze probeerde weg te glippen. Hij wilde eerst de kans om met die zogenaamde Amyrlin te kletsen en was niet van plan haar zomaar te laten gaan om Elayne de hals te laten afsnijden, zelfs al kostte het hem wat bloed. Ze bleef echter kalm staan, staarde recht voor zich uit, had de vingers verstrengeld voor haar buik en de omslagdoek rond de ellebogen hangen. Ze leek volkomen op haar gemak, maar hij dacht dat ze net zo goed zeer bevreesd kon zijn. Als ze iets van verstand bezat, was ze dat. Ze hadden een menigte aangetrokken. Aes Sedai begonnen zich te verzamelen, sloten hen in tegen de voorgevel van hun Kleine Toren, en loerden in stilte naar hem. De kring vrouwen werd steeds groter. Eigenlijk leken er net zoveel naar Aviendha te kijken als naar hem, maar hij voelde alle kille, onleesbare ogen. Hij kon nog net voorkomen dat hij aan de zilveren vossenkop onder zijn hemd voelde.

Een Aes Sedai met een eenvoudig gezicht duwde zich naar voren en voerde een slanke jonge vrouw met grote ogen met haar mee. Hij herinnerde zich Anaiya nog vaag, maar ze leek amper belangstelling voor hem te hebben. ‘Weet je het zeker kind,’ vroeg ze de novice. De mond van de jonge vrouw verstrakte iets, maar ze liet zeker geen ergernis in haar stem doorklinken. ‘Hij lijkt nog te gloeien, te glanzen. Ik zie het echt. Ik weet alleen niet waarom.’

Anaiya glimlachte opgetogen ‘Hij is ta’veren, Nicola. Je hebt je eerste Talent ontdekt. Je kunt ta’veren zien. Nu terug naar je klas. Snel. Je wilt niet achter komen.’ Nicola maakte een snelle knix en werkte zich na een laatste blik op Mart weer door de omringende groep Aes Sedai. Daarna richtte Anaiya haar blik op hem. Zo’n Aes Sedai-blik die bedoeld was om een man van zijn stuk te brengen. Hij raakte inderdaad behoorlijk van slag. Natuurlijk kenden sommige Aes Sedai hem, soms beter dan hem lief was. Nu hij erover nadacht, leek hij zich te herinneren dat Anaiya een van hen was, maar ze hoefde dat alles niet hardop te zeggen, niet in aanwezigheid van het Licht mocht weten hoeveel vrouwen met kille Aes Sedai-ogen. Zijn handen streken over de schacht van zijn speer. Vossenkop of niet, er stonden nu meer dan genoeg om hem gewoon op te tillen en mee te dragen. Vervloekte Aes Sedai! Vervloekte Rhand!

Hij kon Anaiya’s belangstelling echter maar kort vasthouden. Ze stapte naar Aviendha en zei: ‘Hoe heet jij, kind?’ Het klonk heel aardig, maar ze verwachtte een antwoord en wel meteen. Aviendha keek haar vierkant aan; ze was een hoofd groter en gebruikte elk haartje van dat voordeel, ik ben Aviendha van de Bitterwatersibbe van de Taardad Aiel.’ Anaiya’s mond vertrok door haar weerspannige toon tot een glimlach.

Mart vroeg zich af wie het eerst haar ogen zou neerslaan, maar voor hij met zichzelf een weddenschap kon afsluiten, kwam er een andere Aes Sedai bij. Deze vrouw had een gezicht met ingevallen wangen waardoor ze de indruk van ouderdom gaf, ondanks haar gladde huid en glanzende bruine haar. ‘Besef je dat je kunt geleiden, kind?’

‘Dat weet ik,’ zei Aviendha kort en ze klemde haar mond weer dicht, alsof ze niet van plan was meer te zeggen. Ze bekeek nauwlettend haar omslagdoek, maar ze had al te veel gezegd. De Aes Sedai verzamelden zich om haar heen en lieten Mart verder met rust. ‘Hoe oud ben je, kind?’

‘Je hebt veel kracht opgedaan, maar als novice zou je nog zoveel kunnen leren.’

‘Sterven er veel Aielvrouwen aan een verterende ziekte wanneer ze nog wat jonger zijn dan jij?’

‘Hoe lang kun je al...’

‘Je kunt...’

‘Je zou echt...’

‘Je moet...’

Nynaeve verscheen zo onverwachts in de deuropening dat ze uit het niets leek te verschijnen. Ze plantte haar vuisten in de zij en keek Mart strak aan. ‘Wat doe jij hier, Martrim Cauton? Hoe ben je hier gekomen? Ik veronderstel dat ik niet echt mag hopen dat je niets te maken hebt met dat leger draakgezworenen dat op ons afstormt.’

‘Eigenlijk,’ zei hij droog, ‘staan ze onder mijn bevel.’

‘Onder jouw...’ Nynaeve bleef met open mond staan kijken, gaf haar schouders een ruk en trok aan haar blauwe gewaad, alsof het niet goed zat. Ze droeg een lagere halslijn dan hij ooit eerder bij haar had gezien, laag genoeg om iets van haar borsten te tonen, met geborduurde gele krullen rond de halslijn en aan de zoom. Heel anders dan wat ze thuis in Tweewater had gedragen. ‘Nou, kom met me mee,’ zei ze scherp. ‘Ik breng je naar de Amyrlin.’

‘Mart Cauton,’ riep Aviendha, een tikkeltje ademloos. Ze keek zoekend tussen de Aes Sedai rond. ‘Mart Cauton.’ Enkel die twee woorden, maar voor een Aiel leek ze buiten zichzelf te zijn. De Aes Sedai om haar heen gingen gewoon, onvermoeid en wijs, met kalme stemmen door.

‘Voor jou is het het beste...’

‘Je dient te overwegen...’

‘Je kunt je amper voorstellen...’

Mart grijnsde. Misschien zou ze dadelijk haar dolk trekken, maar hij betwijfelde of dat in zo’n menigte veel zou helpen. Ze zou zeker niet snel op jacht kunnen naar Elayne. Zich afvragend of hij haar bij terugkeer in witte kledij zou aantreffen, gooide hij de speer naar Vanin. ‘Ga maar voor, Nynaeve. Laten we die Amyrlin van jou eens opzoeken.’

Ze keek hem streng fronsend aan en leidde hem naar binnen, terwijl ze aan haar vlecht rukte en half en half in zichzelf liep te mopperen. ‘Dus hier heeft Rhand mee te maken, nietwaar? Ik weet dat het zo is. Op de een of andere manier. Iedereen de stuipen op het lijf jagen. Pas jij maar heel goed op, generaalheer Cauton of ik zweer je dat je liever weer betrapt zou worden bij het stelen van blauwbessen. Mensen zoveel angst aanjagen! Zelfs een man moest verstandiger zijn! Hou op met dat gegrijns, Mart Cauton! Ik weet niet wat ze met jou gaat doen.’ Binnen zaten Aes Sedai aan tafels. Het voelde aan als een gelagkamer, zelfs met die zorgvuldige Aes Sedai die schreven of bevelen afgaven. Ze keken hem en Nynaeve amper aan, terwijl ze door de ruimte liepen. Voor hem leek het echter een soort beestenspul van vrouwen. Een Aanvaarde beende mopperend weg, en geen enkele Aes Sedai zei iets. Hij was eens in de Toren geweest – en het was hem gelukt die tijd zo kort mogelijk te houden – maar hij wist dat de Aes Sedai zaken niet op deze manier regelden.

Achter in het vertrek duwde Nynaeve een deur open die betere dagen had gekend. Alles in dit dorp had betere dagen gekend. Mart volgde haar... en bleef stokstijf staan. Binnen stond Elayne, mooi als altijd met haar goudblonde haren, maar ze speelde weer tot aan haar kruin de hoge edelvrouwe. Ze droeg een gewaad van groene zijde met een hoge hals van kant en toonde een van die neerbuigende glimlachjes en opgetrokken wenkbrauwen. Egwene zat er ook, achter een tafel met een vragende glimlach op haar gezicht. En een stola met zeven kleurstroken over haar lichtgele gewaad. Hij keek snel naar buiten en klapte de deur dicht voor een Aes Sedai naar binnen kon gluren. ‘Misschien vinden jullie dit grappig,’ gromde hij terwijl hij zo snel hij kon over het tapijt verder stapte, ‘maar ze villen je als ze dit zien. Hiermee laten ze je nóóit gaan, niemand van jullie, als ze...’ Hij griste de stola van haar schouders en trok haar haastig de stoel uit. De zilveren vossenkop tegen zijn borst werd ijskoud.

Hij duwde Egwene zachtjes van de tafel weg en keek hen woedend aan. Egwene keek verwonderd, maar Nynaeves mond hing weer open en Elaynes grote blauwe ogen leken uit haar hoofd te rollen. Iemand had getracht de Ene Kracht op hem te gebruiken. Het enige goede dat zijn uitstapje in de ter’angreaal had opgeleverd was het zegel met de vossenkop. Hij veronderstelde dat het ook een ter’angreaal was, maar was er niettemin heel blij mee. Zolang het zijn huid raakte, kon de Ene Kracht hem niet bereiken. In elk geval saidar niet en daar had hij meer bewijzen van dan hem lief was. Maar als iemand het probeerde, werd de vossenkop koud.

Hij gooide de stola en zijn hoed op de tafel, ging zitten en tilde zich half op om enkele kussens te pakken en op de vloer te gooien. Hij legde zijn laars op de rand van de tafel en keek de dwaze vrouwen aan. ‘Die kussens zul jij wel nodig hebben als die zogenaamde Amyrlin van dit grapje hoort.’

‘Mart,’ begon Egwene ferm, maar hij onderbrak haar. ‘Nee! Als je wilt praten, dan had je moeten praten en niet die vervloekte Kracht moeten gebruiken. Nu mag jij luisteren.’

‘Hoe wist je...’ vroeg Elayne zich verbaasd af. ‘De stromen... verdwenen!’

Bijna tegelijk zei Nynaeve dreigend: ‘Mart Cauton, je maakte de grootste...’

‘Ik zei: luister!’ Hij wees met z’n vinger naar Elayne. ‘Jij, jou neem ik mee naar Caemlin, als ik kan klaarspelen dat Aviendha je niet vermoordt. Als je niet wilt dat dat fraaie keeltje opengehaald wordt, blijf je in mijn buurt en doe je wat ik je zeg. Geen vragen!’ De vinger gleed naar Egwene. ‘Rhand zegt dat hij je naar de Wijzen wil laten brengen wanneer je maar wilt, en als wat ik tot nog toe heb gezien enige aanwijzing van jouw plannen geeft, raad ik je aan zijn aanbod nü te aanvaarden! Blijkbaar weet je hoe je kunt reizen...’ Egwene schrok even op. ‘Dus kun jij voor de Bond een poort naar Caemlin maken. Ik wil geen tegenspraak, Egwene! En jij, Nynaeve. Ik zou je hier moeten laten, maar als je mee wilt, kan het. Ik waarschuw je echter. Pluk nog eenmaal aan die vlecht en ik zweer je dat ik je billen zal verwarmen.’ Ze staarden hem aan of hij hoorns als een Trollok had gekregen, maar ze hielden in elk geval hun mond. Misschien was het hem gelukt die vrouwen wat gezond verstand aan te praten. Niet dat ze hem ooit zouden bedanken dat hij hun hachje had gered. O nee, zij niet. Als gewoonlijk zouden ze zeggen dat ze met iets meer tijd alles zelf hadden opgelost. Als een vrouw tegen je zei dat je lastig was, wanneer je haar uit een kerker in een machtige burcht haalde, wat zouden ze dan nog meer zeggen?

Hij haalde diep adem. ‘Goed. Wanneer die arme blinde zottin verschijnt die ze hier tot Amyrlin hebben gekozen, doe ik het woord. Ze kan nooit slim zijn, anders hadden ze haar nooit zo gek gekregen de baan aan te nemen. Amyrlin Zetel in een bloeddorp midden in het niets en nergens! Jullie houden je mond en maken knixen met je neus tegen de grond en ik haal de spek wel van de houtskool.’ Ze keken hem met open mond aan. Goed zo. ik weet alles van haar leger, maar ik heb er ook een. Als zij gek genoeg is te denken dat ze de Toren van Elaida kan afpakken... Nou, ze zal door jullie hier te houden waarschijnlijk geen verliezen willen lijden. Jij maakt die poort, Egwene, en morgen heb ik je in Caemlin, overmorgen op z’n laatst. Dan kunnen deze gekke vrouwen hier op stap en zich door Elaida laten doden. Misschien krijgen jullie nog gezelschap. Ze kunnen niet allemaal gek zijn. Rhand is bereid bescherming aan te bieden. Een knix, een snelle eed van trouw, en hij houdt Elaida wel tegen voor jullie hoofden in Tar Valon op een piek worden gestoken. Beter kun je toch niet vragen? Nou? Nog iets te zeggen?’ Voor zover hij zag, knipperden ze niet eens met hun ogen. ‘Een eenvoudig “dank je wel, Mart” volstaat.’ Geen woord, geen spiertje vertrok.

Een bescheiden klopje op de deur werd gevolgd door een novice. Een knap meisje met groene ogen dat een diepe knix maakte en met haar grote ogen een en al ontzag uitstraalde, ik werd hierheen gestuurd om te vragen of u iets wilde, Moeder. Voor... voor de heer, bedoel ik. Wijn of... of...’

‘Nee, Tabitha.’ Egwene trok de gestreepte stola onder zijn hoed vandaan en schikte hem op haar schouder. ‘Ik wil nog wat langer praten met krijgshéér Cauton. Zeg tegen Sheriam dat ik haar raad gauw nodig kan hebben.

‘Doe je mond dicht, Mart, voor er vliegen inwaaien,’ zei Nynaeve met een toon van diepe voldoening.

Загрузка...