V.

Mijn eerste gedachte was mij naar den bewaker van het kerkhof te begeven en mij naar huis te laten brengen. Onbestemde gedachten hielden mij echter terug. Ik zou die menschen ongetwijfeld verschrikken.-Bovendien, waartoe zou ik mij haasten nu ik weer de beschikking had over mijn doen en laten? Ik betastte mijn lichaam, en bemerkte dat ik geen ander letsel bekomen had dan den beet mijner tanden in den linkerarm; het beetje koorts, dat er gevolg van was, prikkelde mij en gaf mij een ongehoopte kracht. Zeker, zonder steun kon ik zeer goed loopen.

Ik haastte mij volstrekt niet. Allerlei gedachten doorkruisten mijn brein. Dicht bij mij, in den kuil, had ik de gereedschappen der gravers ontdekt en ik vond het goed het gat dicht te stoppen, dat door mij gemaakt was, opdat niemand van mijn terugkeer in het leven kennis zou dragen. Ik handelde echter zoo, zonder nu juist te weten waarom, ik vond het enkel onnoodig dat het overal bekend ware, alsof het een schande was te leven, wanneer de geheele wereld mij doodverklaard had. Binnen een half uur was het laatste spoor van mijn opstanding verdwenen en sprong ik uit den kuil.

Wat een heerlijke nacht! Een diepe stilte heerschte op het kerkhof.

De zwarte boomen stonden daar als onbewegelijke schimmen, temidden der spookachtige witheid der grafsteenen. Toen ik zocht te bepalen waar ik mij bevond, zag ik plotseling hoe de helft van den hemel schitterde als een lucht bij brand. Daar lag Parijs. Ik wandelde dien kant uit, een laan doorloopende, in de duisternis van het gebladerte. Ik had echter nog geen vijftig passen gedaan of ik moest van vermoeienis rusten.

Ik zette mij op een steenen bank.

Nu nam ik voor het eerst mijn kleeren in oogenschouw. Ik was geheel gekleed, zelfs mijn schoenen ontbraken niet. Het eenigste wat ik miste was een hoed. Hoe dankbaar was ik Marguerite voor de zorgen, waarmede zij mij had omringd. De gedachte aan haar deed mij weder opstaan. Ik wilde haar zien.

Aan het einde der laan belemmerde een muur mij den voortgang. Ik klom op een grafmonument en wist mij boven op den muur te werken. Eenmaal zoover, liet ik mij aan de andere zijde naar beneden vallen. De schok was hevig. Gedurende eenige minuten wandelde ik in de verlaten straat, die het kerkhof omringt. Ik was volkomen onkundig van de plaats, waar ik was, doch ik herhaalde bij mijzelf, met de stijfhoofdigheid van een idée fixe, dat ik in Parijs moest terugkeeren en dat ik dan de rue Dauphine wel zou vinden. Menschen gingen mij voorbij, doch ik vroeg hen niet naar den weg, wantrouwend, bevreesd mij aan iemand te verraden. Thans weet ik dat een hevige koorts in mij brandde en mijn hersenen volkomen in de war waren.

Toen ik eindelijk een ruime straat bereikte, voelde ik alle kracht mij in eens ontzinken en ik viel machteloos op het trottoir neer.

Gedurende drie weken bleef ik buiten kennis. Toen ik de oogen weer opsloeg, bevond ik mij in een onbekende kamer. Een man zat aan mijn bed en paste mij op. Hij vertelde mij niet anders dan dat hij, mij op een morgen op den boulevard Montparnasse gevonden hebbende, mij mede had genomen. 't Was een oud-geneesheer, die geen praktijk meer uitoefende. Toen ik hem bedankte, antwoordde hij mij dat mijn toestand hem belangwekkend was voorgekomen en dat hij mij met geen ander doel had meegenomen, dan om mijn ziekte te bestudeeren. Gedurende de eerste dagen van mijn herstelling stond hij mij niet toe hem iets te vragen. Van zijn kant trachtte hij ook omtrent mij niets te weten te komen. Nog acht dagen lang behield ik het bed, het hoofd nog doodelijk zwak, niet pogende mij iets te herinneren, daar elke herinnering slechts vermoeienis en verdriet was. Vrees en schaamte vervulden mijn ziel. Als ik weer uit mocht, zou ik alles onderzoeken. Misschien had ik in mijn hevige koortsen een naam laten ontsnappen; de geneesheer maakte echter geen enkele toespeling op het een of ander. Zijn weldadigheid was bescheiden.

Eindelijk kwam de zomer en op een Juni-morgen kreeg ik verlof een kleine wandeling te doen. 't Was een heerlijke morgen en de vroolijke zonnestralen gaven een gloed van jeugd en schoonheid aan het oude Parijs. Ik wandelde kalm en bedaard, bij iedere dwarsstraat den voorbijgangers den weg vragende naar de rue Dauphine. Eindelijk bereikte ik haar en met moeite herkende ik het hotel, waar wij waren afgestapt. Een kinderlijke vrees beving mij. Als ik plotseling voor Marguerite stond, zou zij misschien het van schrik besterven. Het beste was de oude juffrouw Gabin in den arm te nemen. Ik vond het echter verre van aangenaam tusschen ons beiden een tusschenpersoon noodig te hebben.

Het huis schitterde in de gouden zonnestralen. Ik had het herkend aan het restaurant, dat zich op de eerste verdieping bevond en vanwaar wij dagelijks ons diner bekwamen. Ik sloeg de oogen op naar het laatste venster van de derde verdieping aan den linkerkant. Het stond wijd open. Plotseling vertoonde zich in de opening het bovenlijf eener jonge vrouw; een jonge man, die haar blijkbaar achtervolgde, bracht het hoofd vooruit en kuste haar in den hals. Dat was Marguerite niet. Ik verwonderde mij er echter volstrekt niet over haar daar niet te vinden. Alles scheen mij een droom toe.

Een oogenblik stond ik besluiteloos in de straat er over denkende naar boven te gaan en het verliefde paartje te ondervragen, dat lachende uit het venster lag, in de volle zon.

Ik besloot evenwel het kleine restaurant hetwelk beneden was, binnen te treden. Ik moest volmaakt onkenbaar zijn, door de koorts was mijn baard verbazend gegroeid en mijn gelaat als met rimpels doorploegd. Mij aan tafel zettende bemerkte ik juffrouw Gabin, die binnen kwam met een kop, welken zij met koffie liet vullen; zij vatte voor de toonbank post en begon met de eigenares des restauratie de nieuwtjes van den dag te bespreken. Ik luisterde scherp toe.

"Wel", vroeg de eigenares der restauratie, "die arme kleine van drie hoog is dus besloten?"

"Natuurlijk", antwoordde juffrouw Gabin, "wat kon zij beter doen! Mijnheer Simoneau had haar zooveel vriendschap bewezen! Hij had zijn zaken tot een goed einde gebracht, een schitterende erfenis gehad en stelde haar voor hem te volgen naar zijn geboortestad, om daar haar intrek te nemen bij een oude tante, die behoefte had aan een persoon, welke zij geheel kon vertrouwen".

De dame achter de toonbank lachte eens.

Ik boog mij dieper over de courant, die ik met bevende handen vasthield.

"Natuurlijk loopt dat op een huwelijk uit", hernam juffrouw Gabin. "Ik heb echter, dat kan ik u verzekeren, niets gezien, dat minder netjes was. De kleine beweende haar echtgenoot en de jonge man gedroeg zich in alles bescheiden en beleefd. Gisteren zijn zij vertrokken. Als de rouw verstreken is, kunnen zij doen wat zij willen."

Op dit oogenblik werd de deur der restauratie geopend en Dédé kwam binnen.

"Mama, kom je niet boven? Ik wacht op je, kom gauw".

"Dadelijk hoor!" zeide de moeder.

Luisterende naar het gesprek der beide vrouwen, stond het kind daar, brutaal ondeugend als een kleine straatbengel op het plaveisel van Parijs opgegroeid.

"Alles daargelaten", ging juffrouw Gabin verder, "kon de doode niet vergeleken worden met mijnheer Simoneau. Neen, dat was een beklagenswaardige echtgenoot. Geen cent rijk! Voor een levenslustige vrouw als juffrouw Marguerite is zoo iemand op den duur onuitstaanbaar.... Simoneau daarentegen is rijk en sterk als een reus...."

"O", viel Dédé in de rede, "ik heb hem eens gezien toen hij zich aan 't scheren was. Hij heeft haar onder de armen".

"Wil je wel eens weggaan!" riep de oude vrouw uit, haar een duw gevende. "Je steekt altijd je neus in zaken, waar je niet mee noodig hebt".

Tot besluit voegde zij er aan toe:

"Kortom, de andere deed maar verstandig om uit te stappen. 't Was wezenlijk het beste, dat hij doen kon".

Toen ik mij weer in de straat bevond, liep ik langzaam; mijn beenen waren als gebroken. Ik leed echter niet al te zeer. Ik lachte zelfs even, toen ik mijn schaduw op het plaveisel zag. Ja, ik was wèl tenger en min en 't was misschien een dwaasheid van mij geweest Marguerite te trouwen. Ik herinnerde mij hoe zij zich te Guérande verveeld had, hoe zij vol ongeduld haar dagen had doorgebracht in een vermoeiende eentoonigheid. De lieve vrouw was goed genoeg geweest. Ik had echter nooit de plaats van minnaar bij haar ingenomen, het was veeleer een broeder, dien zij in mij beweende.

Waarom zou ik opnieuw haar leven in de war brengen? Een doode is niet jaloersch. Toen ik het hoofd oprichtte zag ik den tuin van het Luxemburg voor mij.

Ik ging hem binnen en zette mij in de zon, vervuld van vredige gedachten. De gedachte aan Marguerite was die aan een lieve herinnering geworden. Ik zag haar in een provinciestadje gelukkig, gevierd, bemind; zij was nog schooner geworden en had vijf kinderen: drie jongens en twee meisjes. Kom, ik had mij een goed mensch getoond met te sterven en ik mocht al dat goede niet vernietigen met opeens weer levend te worden.

Sinds dien tijd heb ik veel gereisd en zoowat overal een beetje geleefd. Ik ben een middelmatig man, die heeft gewerkt en gegeten als iedereen. De dood verontrust mij niet meer; hij schijnt mij echter te willen laten leven en ik begin waarlijk bang te worden, dat hij mij vergeet. JEAN GOURDON.

Загрузка...