II.

Zomer.

Toen ik dien dag, tegen drie uren in den morgen, ontwaakte, lag ik uitgestrekt op den harden bodem, verbrijzeld van afmatting en het gelaat van zweet overdekt. Een warme, drukkende Juli-nacht beklemde mijn borst.

Om mij heen, lagen mijne kameraden, in hun kapotjassen gewikkeld te slapen; zij wierpen zwarte vlekken op den grijzen grond, en de donkere vlakte scheen te hijgen; het was mij als ving ik de krachtige ademhaling eener ontelbare menigte op. Door de trillende stilte weerklonken onbestemde geruchten, het gehinnik van paarden, het gerinkel van wapenen. Omstreeks middernacht, had het leger halt gemaakt, en hadden wij bevel ontvangen ons uit te strekken en te gaan slapen. Wij waren al sedert drie dagen op marsch, geblakerd door de zon, verblind door het stof. Eindelijk bevond de vijand zich tegenover ons, daarginds, op de heuvelen aan den gezichtseinder. Bij het aanbreken van den dageraad, moest er een beslissenden slag geleverd worden.

Ik was overmeesterd door een groote verslagenheid. Drie uur lang was ik als vernietigd, benauwd en zonder droomen blijven liggen. De overmate zelf van vermoeienis had mij gewekt, en thans, met wijd geopende oogen, dacht ik na, terwijl ik de duisternis zocht te doorboren, over dien veldslag, die slachting, welke de zon zou beschijnen. Sedert meer dan zes jaar, bij het eerste geweerschot van elke schermutseling zeide ik vaarwel aan mijn dierbaren geliefden, aan Babet, aan oom Lazare. En nu was ik verplicht ternauwernood eene maand vóór mijn verlaten van dienst, nog eenmaal afscheid van hen te nemen, ditmaal wellicht voor altijd!

Daarop werden mijne gedachten verzacht. Ik had de oogen gesloten, en zag Babet en oom Lazare voor mij. Wat was het lang geleden dat ik hen voor het laatst omhelsd had! Ik herinnerde mij den dag onzer scheiding; mijn oom weende over zijne armoede, die hem dwong mij aldus te laten vertrekken, en Babet had mij des avonds gezworen dat zij op mij wachten zou, en nooit iemand anders lief te hebben dan mij. Ik was verplicht geweest alles te verlaten, mijn patroon te Grenoble, mijne vrienden te Dourgues. Van tijd tot tijd hadden eenige brieven mij gezegd dat men mij nog altijd liefhad, dat het geluk mij wachtte in mijn teerbemind dal. En ik moest gaan vechten, mij gaan laten dooden.

Ik begon van mijn terugkeer te droomen. Ik zag mijn armen ouden oom op den drempel der pastorie weêr, mij de bevende armen toestekende; en achter hem stond Babet met vuurrood betraand en toch glimlachend gelaat. Ik wierp mij om hun hals en omhelsde hen onder het stamelen van onverstaanbare woorden.

Plotseling riep een tromgeroffel mij tot de vreeselijke werkelijkheid terug. De dageraad was doorgebroken, de grijze vlakte strekte zich in de ochtendnevelen uit. De grond verkreeg leven, van alle zijden rezen vage gedaanten op. De lucht werd van toenemend gedruisch vervuld, men hoorde trompet-signalen, het galoppeeren van paarden, het gerol van artillerie, het uitroepen van commando's. Te midden van mijn teederheidsdroom, rees de oorlog dreigend op.

Ik stond met inspanning op; het kwam mij voor dat mijne beenderen gebroken waren en dat mijn hoofd zou splijten. In allerijl verzamelde ik mijne manschappen; want ik moet hier aanstippen dat ik den rang van onderofficier had bereikt. Wij kregen al spoedig bevel links af te slaan en een kleinen heuvel te betrekken, die de vlakte overzag.

Op het oogenblik van oprukken, rende de kwartiermeester voorbij, met den uitroep:

"Een brief voor sergeant Gourdon!"

En hij wierp mij een verkreukelden, gevlekten brief toe, die misschien reeds sedert een week in de leêren zakken van de administratie der posterijen had geslingerd. Ik had nog slechts den tijd het schrift van oom Lazare te herkennen.

"Voorwaarts, marsch!" riep de commandant.

En ik moest wel meetrekken. Eenige seconden achtereen, hield ik mijn armen brief in handen, terwijl ik hem met de oogen verslond; hij scheen mijne vingers te branden, ik had alles ter wereld gegeven om mij neder te zetten en, onder het lezen daarvan, naar hartelust uit te weenen, maar ik moest mij wel tevreden stellen met hem onder mijn jas, tegen mijn hart aan, weg te steken.

Nooit had ik een dergelijke zielsangst gevoeld.

Om mij te troosten, herhaalde ik mij, wat mijn oom mij zoo dikwijls had gezegd: ik bevond mij in den zomer van mijn leven, op het uur van den heeten strijd, en wilde ik een vreedzamen en vruchtbaren herfst hebben, dan moest ik ook dapper mijn plicht volbrengen. Maar deze redeneering bracht mij nog slechts meer buiten mijzelven; die brief, die mij van geluk kwam spreken, verschroeide mijn hart, dat in opstand kwam tegen de razernij van den oorlog. En ik kon hem niet eens lezen! Ik ging misschien sterven, zonder te weten wat hij bevatte, zonder een laatste maal de goede woorden van oom Lazare te hebben opgevangen.

Wij waren aangekomen op den heuvel, en moesten daar het bevel afwachten voorwaarts te trekken. Het slagveld was prachtig uitgekozen om elkander zonder hinderpalen te vermoorden. De onmetelijke vlakte strekte zich, mijlen ver, volkomen naakt uit, zonder een boom of ook maar eene woning. Enkele heggen en wat struikgewas wierpen kleine vlekken op den witten grond. Nooit heb ik zulk een landschap weêrgezien, eene zee van stof, een krijtachtige bodem, die hier en daar gespleten, zijne bruine ingewanden vertoonde. En nimmer ook aanschouwde ik weder een hemel zoo verzengend helder, zulk een warmen Juli-dag, om acht uur verschroeide de in vuur gedompelde lucht ons reeds het gelaat. O! welk een prachtige morgen, en welk eene onvruchtbare vlakte, zoo goed berekend om er op te dooden en te sterven!

Sedert lang was het geweervuur losgebarsten, met zijn droog, onregelmatig gedruisch, begeleid door de ernstige stem der kanonnen.

De vijanden, Oostenrijkers in vale kleederen, hadden de hoogten verlaten, en de vlakte was overdekt met lange reeksen mannen, die mij niet grooter voorkwamen dan insecten. Men had hen kunnen houden voor een in beweging gekomen mierenhoop. Over het slagveld heen zwierven rookwolken. Van tijd tot tijd als deze wolken scheurden, bemerkte ik vluchtende soldaten, door een onweerstaanbaren angst aangegrepen. Er waren aldus stroomen van ontzetting, die de menschen medesleepten, opwellingen van schaamte en moed, die hen weder onder den kogelregen terugvoerden.

Het was mij onmogelijk de kreten der gekwetsten op te vangen, of het bloed te zien vloeien. Ik onderscheidde alleen, aan zwarte stippen gelijk, de dooden, welke de bataljons achterlieten. Vol nieuwsgierigheid begon ik de bewegingen der troepen gade te slaan, kregelig tegen den rook, die mij minstens de helft van het schouwspel onttrok, en er een soort zelfzuchtig vermaak in scheppende mijzelf in veiligheid te weten, terwijl de anderen omkwamen.

Tegen negen ure, liet men ons oprukken. Wij gingen met stormpas den heuvel af, om ons tot het omzwenkende centrum te begeven. Het regelmatig gedruisch onzer voetstappen, klonk mij als grafmuziek in de ooren. De dappersten onder ons waren bleek, hijgend en met afgematte trekken.

Ik heb mij voorgenomen de waarheid te zeggen. Bij het eerste kogelfluiten, bleef het bataljon eensklaps stilstaan, op het punt de vlucht te kiezen.

"Voorwaarts! voorwaarts!" riepen de chefs uit.

Maar wij waren als aan den grond genageld, en bogen het hoofd, zoodra er een kogel om onze ooren heensiste. Dit is eene instinctmatige beweging; indien de schaamte mij niet weerhouden had, zou ik mij voorover in het stof hebben geworpen.

Voor ons uit, zag men een groot gordijn van rook, waar wij niet doorheen durfden. Roode bliksemstralen doorkliefden dien rook, en nog altijd bleven wij sidderend stilstaan. Maar de kogels bereikten ons toch; de soldaten storten onder het slaken van een gebrul neder en de chefs riepen nog luider:

"Voorwaarts, voorwaarts!"

De achterhoede, die zij voortduwden, dwongen ons door te gaan, en de oogen sluitende, gehoor gevende aan eene nieuwe opwelling, trokken wij den rook binnen.

Eene hartstochtelijke woede had zich van ons meester gemaakt. Toen de kreet "Halt!" zich liet vernemen, hadden wij moeite stil te staan. Zoodra men roerloos blijft, keert de angst weder, gevoelt men het verlangen om op de vlucht te gaan.

Het geweervuur begon. Wij schoten voor ons uit, zonder te mikken, er eene zekere opluchting in vindende onze kogels door den rook te zenden. Ik herinner mij dat ik mijne schoten werktuigelijk loste, met opeengeklemde lippen en strakke oogen; ik was niet bang meer, want, om de waarheid te zeggen, wist ik niet of ik nog bestond. Het eenig denkbeeld dat mij door den geest zweefde, was dat ik voort zou schieten totdat alles afgeloopen was. Mijn linker buurman ontving een kogel vlak in het gelaat en stortte op mij neer; ik duwde hem op ruwe wijze van mij af, terwijl ik mijn gezicht afwischte, dat hij met zijn bloed overdekt had. En andermaal begon ik te vuren.

Ik herinner mij nog onzen kolonel, den heer de Montrevert, kalm en loodrecht te paard te hebben zien zitten, rustig de richting van den vijand uitkijkend. Die man kwam mij heldhaftig voor. Hij had geen geweer om hem afleiding te schenken, en zijn borst was in hare volle breedte boven onze hoofden blootgesteld. Van tijd tot tijd, sloeg hij de oogen neder en riep hij ons op drogen toon toe:

"Sluit de gelederen aan! Sluit de gelederen aan!"

Wij sloten de gelederen als schapen, over de dooden heenloopende, versuft, nog altijd schietende. Tot daartoe had de vijand ons slechts geweerkogels toegezonden; er weergalmde een dof geknetter en een kanonskogel nam vijf van onze manschappen weg. Eene batterij, die zich vlak tegenover ons moest bevinden en niet door ons kon worden gezien, had het vuur geopend. Haar kogels troffen de volle bende, bijna op dezelfde plaats, een bloedigen doortocht banende, die wij onophoudelijk, met de halsstarrigheid van wilde beesten, weder aanvulden.

"Sluit de gelederen, sluit de gelederen!" herhaalde de kolonel ijskoud.

Wij leverden menschenvleesch aan het kanon op. Bij elken soldaat die nederstortte, kwam ik eene schrede nader bij den dood, trad ik dicht bij de plek waar de kogels op doffe wijze snorden, telkens de mannen verpletterende, die aan de beurt waren om te vallen. De lijken stapelden zich te dier plaatse op, en weldra troffen de kogels nog slechts een hoop vermorseld vleesch; bij ieder nieuw kanonschot vlogen er stukken ledematen op. Wij konden de gelederen niet meer sluiten.

De manschappen brulden, zelfs de officieren werden medegesleept.

"De bajonetten, de bajonetten!"

En onder een regen van geweerschoten, snelde het bataljon als een razende massa de kanonskogels te gemoet. Het rookgordijn scheurde weg; op een kleinen berg zagen wij de vijandelijke batterij rood van vlammen staan, die uit al de mondingen harer stukken op ons vuurde. Maar wij hadden eenmaal onzen loop genomen; de kogels hielden slechts de dooden terug.

Ik liep naast kolonel Montrevert voort, wiens paard een oogenblik te voren gedood was, en die als een gewoon soldaat mede vocht.

Plotseling werd ik nedergeworpen; het kwam mij voor dat mijne borst openspleet en dat mijn schouder werd weggenomen. Een vreeselijke ademtocht streek over mijn gelaat heen.

Ik rustte ter aarde. De kolonel stortte aan mijne zijde neder. Ik voelde mij wegsterven, ik dacht aan mijne dierbare betrekkingen, en met bevende hand naar den brief van oom Lazare tastende, verloor ik het bewustzijn.

Toen ik weder bijkwam, lag ik op mijne zijde uitgestrekt in het stof. Eene diepe verdooving had mij bevangen. Met wijdgeopende oogen staarde ik voor mij uit, zonder iets te onderscheiden; het scheen mij toe dat ik geen ledematen meer bezat en dat mijne hersenen ledig waren. Ik leed niet, want het was alsof het leven mijn lichaam verlaten had.

Een felle, onverbiddelijke zon straalde, als gesmolten lood, op mijn gelaat. Ik voelde er niets van. Van lieverlede keerde ik tot het bestaan terug, werden mijne ledematen lichter, alleen mijn schouder bleef verpletterd door een centenaarsgewicht. Met het instinct van een gewond dier, zocht ik mij daarop overeind te heffen. Ik slaakte een kreet van smart en zonk op den grond terug.

Maar ik leefde thans, ik zag wat er voorviel, ik begreep weer. De vlakte strekte zich kaal en verlaten, hagelwit in den vollen zonneschijn uit. Zij spreidde heel hare droefheid ten toon onder de brandende rust van den hemel; hoopen lijken sluimerden daar in de hitte voort, en de neergevelde boomen schenen ook al dooden, die daar lagen uit te drogen. Er heerschte geen ademtochtje van koelte. Uit de stapels lijken rees een angstwekkende stilte op; van tijd tot tijd ook werd dat zwijgen verbroken door dof gekreun, dat u eene bange rilling door de aderen joeg. Aan den horizon, op de heuvels, bleven nog kleine rookwolken hangen, het eenige wat het schitterende blauw des hemels verbrak. Op de hoogten zette men de slachting voort. Ik meende dat wij overwinnaars waren gebleven, en smaakte een zelfzuchtig genot bij de gedachte dat ik in vrede zou kunnen sterven op die eenzame vlakte. Om mij heen zag de aarde zwart. Toen ik het hoofd ophief, zag ik, op eenige meters afstands, de vijandelijke batterij, waar wij op losgestormd waren. De worsteling had afgrijselijk moeten zijn; het bergje was overdekt met neergehouwen, onherkenbare lichamen; het bloed had zoo overvloedig gestroomd, dat het stof een breed rood tapijt scheen. Boven de lijken, staken de kanonnen met hunne sombere mondingen uit. Ik huiverde, onder het luisteren naar het stilzwijgen van dat geschut.

Dank zij de grootste omzichtigheid, slaagde ik er ten laatste, heel langzaam in, mij voorover te leggen. Ik liet het hoofd rusten op een grooten, geheel bespatten steen, en haalde uit mijn borstzak den brief van oom Lazare te voorschijn. Ik hield hem voor de oogen; mijne tranen beletten mij hem te lezen.

En de zon verschroeide mijn rug, de doordringende lucht van het bloed verstikte mij bijna. Ik gevoelde mij omringd van de troosteloosheid der vlakte, ik was als verstijfd door de roerloosheid der dooden. Mijn arm hart schreide in de warme en verpeste stilte van het moordtooneel.

Oom Lazare schreef mij:

"Mijn dierbaar kind,

"Ik verneem dat de oorlog verklaard is, en ik hoop nog dat gij voor het begin van den veldslag uw paspoort zult ontvangen. Elken morgen smeek ik God u nieuwe gevaren te besparen. Hij zal mij verhooren en toestaan dat gij mij eenmaal de oogen sluit.

"Helaas! mijn besten Jean, ik word oud, ik heb behoefte aan uw sterken arm. Sedert uw vertrek voel ik niet langer uwe jeugd, die mij tot mijn twintigste jaar terugvoerde, aan mijne zijde. Herinnert gij u onze morgenwandelingen in de eikenlaan? Thans waag ik het niet meer onder die boomen te gaan; ik ben alleen, en ben bevreesd. De Durance weent. Kom mij spoedig vertroosten, mijne onrust bedaren...."

De tranen verstikten mij, ik kon niet verder gaan. Op dit oogenblik, deed zich, op eenig schreden afstand van mij, een hartverscheurende kreet vernemen; ik zag plotseling een soldaat overeind rijzen, met verwrongen gelaat; hij hief angstig de armen omhoog, en stortte ter aarde, waar hij in ontzettende stuiptrekkingen verviel; daarna verroerde hij zich niet meer.

"Ik heb mijn hoop op God gevestigd", vervolgde mijn oom. "Hij zal u behouden en wel naar Dourgues terugvoeren, en wij zullen ons vreedzaam leven hervatten. Laat mij hardop droomen, u mijne plannen mededeelen voor de toekomst:

"Gij zult niet meer naar Grenoble gaan, maar bij mij blijven; ik zal mijn kind in een zoon der aarde herscheppen, in een boer, die vroolijk voort zal leven te midden van de werkzaamheden op het veld.

"En ik zal mij terugtrekken op uwe hoeve. Mijne bevende handen zullen binnenkort niet meer in staat zijn de Hostie op te heffen. Ik vraag den hemel slechts twee jaren van een dergelijk bestaan af. Het zal de belooning wezen voor de enkele goede daden, die ik mogelijk volbracht heb. Dan zult gij mij nu en dan door de paden van ons dierbaar dal geleiden, waar elke rots, elke heg mij uwe jeugd herinneren zal, die ik zoozeer lief heb gehad...."

Andermaal moest ik ophouden met lezen. Ik gevoelde zulk een hevigen pijn aan den schouder, dat ik op het punt was opnieuw bewusteloos te geraken. Ik werd door een vreeselijken angst aangegrepen; het kwam mij voor dat het gedruisch van het geweervuur naderde, en ik bedacht vol schrik dat ons leger misschien achteruit week en dat het op zijn terugtocht de heuvelen af zou dalen, mij over het lijf zou gaan. Maar ik zag nog altijd slechts de dunne rookwolken, die over de hoogten zwierven.

Oom Lazare ging voort:

"En wij zullen met ons drieën zijn om elkander lief te hebben. O! mijn dierbaren Jean, hoezeer hebt gij gelijk gehad haar op een morgen, aan den oever der Durance, te drinken te geven. Ik voor mij, was bang voor Babet; ik was slecht gemutst, en thans ben ik jaloersch, want ik zie wel in dat ik u nooit zoozeer zal kunnen liefhebben als zij u bemint. 'Zeg hem', herhaalde zij nog gisteren blozend: 'dat zoo hij zich laat dooden, ik mij in de rivier werpen zal, op de plek waar hij mij te drinken heeft gegeven'.

"Om Gods wille! Ga omzichtig met uw leven te werk. Er zijn zaken, die ik niet bevatten kan, maar wel gevoel ik dat het geluk u hier wacht. Ik noem Babet reeds mijne dochter; ik stel mij haar voor aan uw arm, in de kerk, als ik uw huwelijk zal inzegenen. Ik wil dat dit mijn laatste mis zal zijn.

"Babet is thans een groot, mooi meisje. Zij zal u bij uwe bezigheden helpen......"

Het gedruisch van het geweervuur had zich verwijderd. Ik stortte tranen vol zoetheid. Onder de soldaten, die tusschen de wielen der kanonnen zieltoogden, stegen doffe klachten op. Ik bespeurde er een, die pogingen aanwendde om zich te bevrijden van een zijner kameraden, evenals hij gewond, en wiens lichaam zijne borst indrukte; de gekwetste verweerde zich al kermend, en de soldaat duwde hem ruw van zich af, en deed hem de helling van den heuvel afrollen, terwijl de ongelukkige brulde van pijn. Bij dat geschreeuw rees er een gerucht uit de opeenhooping van lijken op. De zon die aan het ondergaan was had rosblonde stralen. Het blauw des hemels was zachter geworden.

Ik las het slot van den brief mijn oom.

"Ik wenschte enkel", schreef hij verder: "u bericht van ons te zenden, en te smeeken ons hoe eer hoe liever gelukkig te komen maken. En daar ween ik nu en Babet ook voor als een oud kind. Blijf voorthopen, mijn arme Jean, ik bid voor u, en God is goed.

"Antwoord mij spoedig; stel zoo mogelijk, het tijdstip van uwe terugkomst vast. Babet en ik, wij tellen de weken al. Tot spoedig en goeden moed!"

Het tijdstip van mijn terugkeer!...... Ik kuste snikkend den brief, mij een oogwenk verbeeldende Babet en mijn oom te omhelzen. Ik zou hen zonder twijfel nooit wederzien, en hier als een hond sterven, in het stof, onder die brandende zon. En het was op deze spookachtige vlakte, te midden van het gereutel der zieltogenden, dat mijne dierbare betrekkingen mij vaarwel zeiden. Een ruischende stilte vervulde mijne ooren; ik bekeek de witte, van bloed beslikte aarde, die zich eenzaam uitstrekte tot aan de grijze lijnen van den horizon. Ik herhaalde: "Ik moet sterven".

Daarop sloot ik de oogen, en riep de beelden van oom Lazare en Babet voor mij op.

Ik weet niet te zeggen hoe lang ik in eene soort pijnlijke sluimering doorbracht. Mijn hart leed evenzeer als mijn lichaam. Langzaam en brandend rolden de tranen over mijn gelaat. Te midden van de nachtmerries mij door de koorts geschonken, hoorde ik een gereutel, als het voortdurend gekreun van een lijdend kind. Bij oogenblikken ontwaakte ik en staarde met verbazing naar de lucht.

Ik begreep eindelijk dat het de heer Montrevert was, op eenige passen van mij uitgestrekt, die zoo kermde. Ik had hem dood gewaand. Hij lag met het gelaat ter aarde, de armen wijd uitgespreid. De man was goed voor mij geweest; ik zeide tot mij zelven dat ik hem niet aldus kon laten sterven, met het hoofd tegen den grond, en begon behoedzaam naar hem toe te kruipen.

Twee lijken scheidden ons. Een oogenblik kwam ik op het denkbeeld over het lichaam dier dooden heen te gaan om den weg te verkorten; want, bij elke beweging, deed mijn schouder mij afschuwelijk pijn. Maar ik durfde niet. Ik kroop op de knieën voort, mij met de eene hand steunende. Toen ik bij den kolonel aangekomen was, slaakte ik een zucht van verlichting; het scheen mij toe dat ik minder verlaten was; wij zouden samen sterven, en die dood met een ander joeg me geen schrik meer aan.

Ik wilde dat hij de zon zou zien, en keerde hem zoo zacht mogelijk om. Zoodra de stralen op zijn gelaat nederdaalden, haalde hij diep adem, en opende de oogen. Over hem heengebogen, trachtte ik hem toe te lachen. Hij sloeg de oogleden weder neêr; aan zijn sidderende lippen zag ik dat hij van zijn lijden bewust was.

"Zijt gij het Gourdon?" sprak hij ten laatste met zwakke stem: "is de slag gewonnen?"

"Ik geloof van ja, kolonel", gaf ik ten antwoord.

Er volgde een oogenblik stilte, en daarop de oogen weder opslaande en mij aanziende vroeg hij:

"Zijt gij gekwetst?"

"Aan den schouder...... En gij, kolonel?"

"Mijn elleboog moet verbrijzeld zijn...... Ik herinner mij nu, het is dezelfde kanonskogel, die ons zoo toegetakeld heeft, mijn jongen".

Hij wende eene poging aan om overeind te gaan zitten.

"Komaan!" zeide hij met eene ruwe opgeruimdheid, "wij zullen hier toch niet gaan slapen!"

Men zou zich onmogelijk kunnen voorstellen welk een moed en hoop die dappere scherts mij wedergaf. Sedert wij daar met ons beiden tegen den dood worstelden, voelde ik mij wederom een ander mensch worden.

"Wacht slechts", riep ik uit, "ik zal uw arm met mijn zakdoek verbinden, en wij zullen trachten elkander tot aan de eerste ambulance de beste te steunen.

"Dat is best, mijn jongen... Haal niet al te stijf aan... Laten wij elkander nu elk bij de gezonde hand aangrijpen en probeeren op te staan."

Wij slaagden er al waggelend in. Beiden hadden wij veel bloed verloren; onze hoofden duizelden, onze beenen weigerden ons den dienst. Men zou ons voor dronken lieden hebben aangezien, zoo strompelden wij, elkander steunende en voortduwende, en daarbij omwegen makende, om de dooden te vermijden. De zon ging met rooskleurige tinten onder, en onze reusachtige schaduwen dansten op zonderlinge wijze over het slagveld. Het was het einde van de mooien dag.

De kolonel maakte grappen; zijne lippen werden door trillingen verwrongen, zijn lachen geleken op snikken. Ik gevoelde wel dat wij hier of daar neêr zouden storten om niet weder op te staan. Bij oogenblikken werden wij door eene duizeling aangegrepen, waren wij genoodzaakt stil te staan en sloten wij de oogen. Aan het eind der vlakte wierpen de ambulancen kleine grijze vlekken op de donkere aarde af.

Wij stieten tegen een grooten keisteen aan en vielen den een op den ander. De kolonel vloekte als een heiden. Wij beproefden nu op handen en voeten voort te kruipen, ons aan de distels vasthoudende. Op deze wijze legden wij een honderdtal meters op de knieën af. Maar onze knieën bloedden.

"Ik heb er genoeg van", sprak de kolonel, terwijl hij ging liggen, "men kan mij komen opnemen, zoo men wil. Laat ons slapen."

Ik hield nog de kracht over mij ten halve op te richten en uit al mijne macht om hulp te roepen. In de verte liepen mannen rond om de gewonden op te halen; zij kwamen toeloopen en strekten ons naast elkander op een draagbaar uit.

"Luister, kameraad", voegde de kolonel mij onder dien tocht toe, "de dood wil niets van ons weten. Ik heb u het leven te danken en den dag waarop gij mij noodig mocht hebben zal ik mijne schuld tegenover u afdoen.... Geef mij de hand".

Ik legde mijne hand in de zijne, en zoo kwamen wij aan de ambulancen aan. Men had toortsen ontstoken. De doktoren waren bezig, te midden van oorverdoovend gehuil, ledematen af te zetten en door te zagen; uit de bebloede doeken steeg een bedwelmende lucht op, terwijl de fakkels donkerroode tinten wierpen op de kommen.

De kolonel doorstond op heldhaftige wijze de amputatie van zijn arm; ik zag alleen hoe wit zijn lippen werden en dat er een nevel voor zijn oogen kwam. Toen men mij op mijne beurt naderde, onderzocht de chirurgijn mijn schouder.

"Dat hebt gij aan een kanonskogel te danken," zeide hij: "slechts twee centimeters lager, en uw schouder ware weg geweest. Alleen het vleesch is nu gekneusd."

Ik vroeg aan den verpleger, die bezig was mij te verbinden, of mijne wond ernstig was.

"Ernstig!" gaf hij lachend ten antwoord, "gij zult drie weken te bed moeten blijven om weder op krachten te komen".

Ik wendde mij naar den muur om, ten einde hem mijne tranen te verbergen. En voor mijn geest rezen Babet en oom Lazare op, die mij de armen toestaken. De bloedige worstelingen van mijn zomerdag waren voorbij.

Загрузка...