Neil Gaiman Het kerkhof

Rattle his bones

Over the stones

It’s only a pauper

Who nobody owns

Rammelende botten

Boven de stenen

‘t Is maar een pauper

Om wie niemand zal wenen

(oud kinderversje)

Hoe Niemand op het kerkhof kwam


Het mes had een glanzend, zwart benen heft; het lemmet was dunner en scherper dan een scheermes. Als het mes je zou snijden, merkte je het misschien niet eens, tenminste niet meteen.

Het mes had bijna alles gedaan waarvoor het naar dat huis was gebracht, en het lemmet en heft waren nat.

De voordeur stond nog open, op een kier. De man die het mes vasthield was erdoor het huis in geglipt, en flarden avondmist zwierden en kronkelden door de deuropening naar binnen.

De man Jack bleef op de overloop staan. Met zijn linkerhand trok hij een grote witte zakdoek uit de zak van zijn zwarte jas, veegde daarmee het mes af en ook de handschoen van zijn rechterhand, waarin hij het mes had vastgehouden. Toen stak hij de zakdoek weer in zijn zak. De jacht was bijna voorbij. De vrouw lag in haar bed, de man op de vloer van de slaapkamer, het oudste kind in haar vrolijk gekleurde kamertje tussen haar speelgoed en half in elkaar gezette knutselwerk. Alleen het jongste kind moest nog, een dreumes die amper kon lopen. Nog eentje en zijn taak zat erop.

Hij spande en ontspande zijn vingers. De man Jack was een echte pro — dat vond hij zelf tenminste — en hij mocht van zichzelf pas glimlachen als het werk was gedaan.

Zijn haar was donker, zijn ogen waren donker en hij droeg zwarte handschoenen van flinterdun lamsleer.

Het kamertje van de dreumes lag op de bovenste verdieping. De man Jack beklom de trap. Zijn voetstappen werden gedempt door de loper. Hij duwde de deur van de zolderkamer open en ging naar binnen. Zijn schoenen waren van zwart leer en zo goed gepoetst dat ze glommen als donkere spiegels. Je kon de weerkaatsing van de maan erin zien: een klein, half maantje.

De echte maan scheen door het openslaande raam. Het maanlicht was zwak en wazig door de mist, maar de man Jack had niet veel licht nodig. Het schijnsel van de maan was voldoende. Daar had hij genoeg aan.

Hij zag de omtrek van het kind in zijn bedje, zijn hoofd, armen, benen en romp.

Het ledikant had hoge zijkanten met spijlen om te voorkomen dat het kind eruit kon komen. Jack boog zich over de rand, hief zijn rechterhand op waarin hij het mes hield en richtte op het borstkasje…

… en bracht zijn hand omlaag. De vage gestalte in het ledikant was van een teddybeer. Het kind was weg.

De ogen van de man Jack waren aan de zwakke maneschijn gewend geraakt, dus hij had er geen behoefte aan het licht aan te doen. En trouwens, hij had geen licht nodig. Hij bezat andere vaardigheden.

De man Jack snoof de lucht op. Hij schonk geen aandacht aan de geuren die samen met hem de kamer in waren gekomen, negeerde de luchtjes die er niet toe deden en concentreerde zich op het geurspoor van degene voor wie hij was gekomen. Hij kon het kind ruiken: een melkachtige lucht, als van chocoladekoekjes, vermengd met de zurige lucht van een natte nachtluier. Hij rook de babyshampoo van zijn haartjes en iets kleins van rubber dat het kind bij zich had — speelgoed, dacht hij eerst, nee, iets om op te sabbelen.

Het kind was hier geweest, maar het was weg. De man Jack liep zijn neus achterna, de trap af die het hoge, smalle huis in tweeen deelde. Hij doorzocht de badkamer, de keuken, de droogkast. Uiteindelijk kwam hij beneden in de gang uit, waar niets anders te zien was dan de fietsen van het hele gezin, een verzameling lege boodschappentassen, een natte luier en een paar verdwaalde mistflarden die zich vanaf de straat door de deuropening naar binnen hadden gewerkt.

De man Jack bromde even, een geluid dat zowel frustratie als tevredenheid uitdrukte. Hij stak het mes weg in de schede in de binnenzak van zijn lange jas en liep naar buiten. De maan scheen, de straatlantaarns schenen, maar de mist dempte alles. Het licht was diffuus, het geluid dof en de nacht vol verraderlijke schaduwen. Hij keek heuvelafwaarts naar de verlichting van de gesloten winkels. Hij keek omhoog naar de laatste hoge huizen die tegen de heuvel stonden met erachter het donkere gat van het oude kerkhof.

De man Jack snoof de lucht op. Zonder zich te haasten liep hij tegen de heuvel op.


* * *

Sinds het kind had leren lopen, was het de trots en schrik van zijn vader en moeder geweest. Geen enkel jongetje kon zo goed dribbelen, tegen dingen op klimmen, ergens in of ergens uit kruipen als hij. Die nacht was hij wakker geworden doordat er op de benedenverdieping iets met een harde klap op de grond viel. En toen hij eenmaal wakker was, had hij zich al snel verveeld en was gaan zoeken naar een manier om uit zijn ledikant te komen. Het bedje had hoge zijkanten, net als zijn box beneden, maar hij wist zeker dat hij eroverheen kon klauteren. Hij had alleen een opstapje nodig…

Hij schoof zijn grote, gele teddybeer naar de hoek van het bedje, hield zich met zijn knuistjes aan de rand vast, zette zijn ene voet op de romp en zijn andere voet op de kop van de beer, en hees zich omhoog tot hij rechtop stond. Daarna wist hij zich meer tuimelend dan klimmend over de rand van zijn ledikant te werken.

Met een doffe plof belandde hij op een bergje poezelige pluchen speelgoedbeesten, waarvan sommige nog geen halfjaar geleden door kennissen voor zijn eerste verjaardag waren meegebracht en andere door zijn oudere zusje waren afgedankt. Tot zijn verbazing raakte hij de grond, maar hij begon niet te huilen. Hij wist dat ze dan zouden komen kijken en hem terug in bed zouden leggen.

Op handen en voeten kroop hij de kamer uit.

Treden naar boven waren lastig en die had hij nog niet goed onder de knie. Treden naar beneden daarentegen, had hij ontdekt, waren een koud kunstje. Hij nam ze zittend op zijn goed gewatteerde bips, bonkend van tree naar tree.

Hij sabbelde op zijn peen, de rubberen fopspeen waarvoor hij volgens zijn moeder te groot werd.

De luier was losgeraakt tijdens zijn tocht op zijn achterwerk over de treden en zakte af toen hij onder aan de trap kwam en in de gang opstond. Hij stapte eruit. Het enige wat hij nog aanhad was een nachthemdje. De treden omhoog naar zijn kamertje en naar zijn ouders en zusje waren steil, maar de voordeur stond uitnodigend open…

Het kind liep aarzelend naar buiten. De mist omhelsde hem als een vriend die hij lange tijd uit het oog had verloren. Eerst schoorvoetend, maar algauw met groeiend zelfvertrouwen en sneller dribbelde de jongen tegen de heuvel op.


* * *

De mist werd dunner naarmate je dichter bij de top van de heuvel kwam. In het schijnsel van de halvemaan was het lang zo licht niet als overdag, maar licht genoeg voor een begraafplaats.

Kijk.

Je kon de verlaten rouwkapel zien. Op de ijzeren deuren zat een hangslot, de spitse toren was overwoekerd door klimop en er groeide een boompje uit de dakgoot.

Je zag overal stenen en tomben en grafhuisjes en gedenkplaten. Soms zag je een konijn of woelmuis of wezel uit de struiken sluipen en wegschieten over het pad.

Als je die nacht op het kerkhof was geweest, had je dat allemaal kunnen zien.

Misschien had je niet de bleke, mollige vrouw gezien die in de buurt van de ingang over het pad liep, en als je haar wel had gezien, zou je op het tweede gezicht, als je beter had gekeken, beseft hebben dat ze maar uit maanlicht, mist en schaduw bestond. Toch was die mollige, bleke vrouw er wel. Ze wandelde over het pad dat tussen een verzameling scheve grafstenen door naar de hoofdingang liep.

De ingang zat op slot. Die ging in de winter altijd om vier uur ’s middags op slot en in de zomer om acht uur ’s avonds. Een ijzeren hek met punten liep rond een gedeelte van de begraafplaats en een hoge stenen muur om het andere deel. De spijlen in het hek zaten dicht bij elkaar. Een volwassene kon er niet doorheen glippen; zelfs een tienjarige kon dat al niet meer.

‘Owens!’ riep de bleke vrouw met een stem die niet meer was dan een fluistering van de wind door het hoge gras. ‘Owens! Kom eens kijken!’

Ze ging op haar hurken zitten en bestudeerde iets op de grond, terwijl er in het maanlicht een schaduwvlek bewoog, die als je goed keek een grijsharige veertiger bleek te zijn. Hij keek omlaag naar zijn vrouw en daarna keek hij naar wat zijn vrouw aan het bekijken was en krabde op zijn hoofd.

‘Vrouw Owens,’ zei hij, want in zijn tijd waren ze veel formeler dan wij. ‘Is dat wat ik denk dat het is?’

Op dat moment kreeg datgene wat hij zo nauwlettend bekeek mevrouw Owens in de gaten. De mond viel open, de rubberen speen waar het op sabbelde, viel op de grond en het stak zijn kleine, mollige knuistje uit alsof het zich uit alle macht aan de bleke vinger van mevrouw Owens wilde vastklemmen.

‘Ik mag dood neervallen als dat geen kind is,’ zei meneer Owens.

‘Natuurlijk is het een kind,’ zei zijn vrouw. ‘De vraag is: wat doen we ermee?’

‘Dat is welzeker de vraag, vrouw Owens,’ zei haar echtgenoot. ‘Maar geen vraag voor ons. Het kind leeft, daar is geen twijfel aan. Derhalve heeft hij niets met ons te maken, want hij maakt geen deel uit van onze wereld.’

‘Kijk hem nou eens lachen!’ riep mevrouw Owens. ‘Wat een lief lachje heeft hij.’ Met haar onstoffelijke hand streelde ze zijn dunne blonde haartjes. Het jongetje kirde verrukt.

Over de begraafplaats woei een kille wind die de mist naar de lager gelegen hellingen verjoeg (want de begraafplaats besloeg de hele heuveltop en de paden liepen kriskras omhoog, omlaag en terug naar hun beginpunt). Er klonk een rammelend geluid. Iemand stond bij de hoofdingang te duwen, te trekken en te morrelen aan het oude hek en het zware hangslot en de ketting waarmee het hek was dichtgedaan.

‘Zie je wel,’ zei meneer Owens, ‘daar zijn de ouders van het kind al om hem aan hun liefhebbende boezem te drukken. Laat het manneke maar met rust,’ voegde hij eraan toe, omdat mevrouw Owens haar onstoffelijke armen om de dreumes had geslagen en hem koesterde en knuffelde.

Mevrouw Owens zei: ‘Dat kan nooit familie van ’t schaap zijn.’ De man in de donkere jas had het rammelen aan de hoofdingang opgegeven en bekeek nu de kleinere ingang aan de zijkant, maar ook daar zat het hek goed op slot. Het kerkhof was vorig jaar ten prooi gevallen aan vandalisme en de gemeente had Actie Ondernomen.

‘Kom nou, vrouw. Laat hem met rust. Goeie hemel!’ riep meneer Owens toen hij een geestverschijning zag. Zijn mond viel open en hij kon niets meer uitbrengen.

Misschien denk je wel, volkomen terecht, dat meneer Owens niet van streek hoefde te raken door de aanblik van een geest omdat meneer en mevrouw Owens zelf al dood waren, al een paar honderd jaar, en hun kennissenkring vrijwel uitsluitend uit andere doden bestond. Maar er was een verschil tussen de bewoners van de begraafplaats en deze vormeloze, flakkerende, angstaanjagende gedaante, grijs als statische ruis op de tv, een en al paniek en rauwe emotie, die over de Owensen heen spoelde alsof het hun eigen emoties waren. De vorm bestond uit drie figuren, twee grote en een kleinere. Slechts een daarvan was goed te onderscheiden en was iets meer een vage omtrek en flauw geschitter. En die ene figuur zei: ‘Dat is mijn kind! Hij wil mijn kind kwaad doen!’

Er klonk een luid gekletter. De man aan de andere kant van het hek sleepte een zware metalen vuilnisbak naar de overkant van het straatje, waar de hoge bakstenen muur liep die dat deel van de begraafplaats afschermde.

‘Red mijn zoon!’ riep de geest. Mevrouw Owens dacht dat die van een vrouw was. Natuurlijk, het was vast de moeder van het kind.

‘Wat heeft hij met jullie gedaan?’ vroeg mevrouw Owens, maar ze wist niet zeker of de geest haar kon horen. Nog maar net overleden, de arme ziel, dacht ze. Het is altijd gemakkelijker een zachte dood te sterven. Dan kun je op een geschikt moment wakker worden op de plaats waar je bent begraven, vrede krijgen met je dood en langzamerhand met de andere bewoners kennismaken. Dit wezen was een brok angst en bezorgdheid om haar kind. Haar paniek, die de Owensen voelden in de vorm van een schril gegil, trok veel aandacht, want nu kwamen er van alle kanten bleke schimmen aanstromen.

‘Wie bent u?’ vroeg Gaius Pompeius aan de gedaante. Zijn graf bestond uit niet veel meer dan een verweerd stuk steen. Tweeduizend jaar geleden had hij gevraagd of ze zijn stoffelijk overschot niet naar Rome wilden vervoeren, maar hem op de heuvel wilden begraven naast het marmeren mausoleum. Hij was een van de oudste bewoners van de begraafplaats en vatte zijn verantwoordelijkheden erg serieus op. ‘Bent u hier begraven?’

‘Hoe kan dat nou? U ziet toch dat ze nog maar net dood is.’ Mevrouw Owens legde haar arm om de vrouwelijke schim en fluisterde haar met zachte, rustige, vriendelijke stem iets vertrouwelijks in.

Een plof en een knal van achter de hoge muur die aan het smalle straatje grensde. De vuilnisbak was omgevallen. Er klom een man op de muur; zijn donkere silhouet stak af tegen de in mist gesmoorde straatverlichting. Hij bleef even staan, waarna hij langs de andere kant van de muur omlaag klauterde. Even greep hij zich vast aan de bovenkant, en toen liet hij zich met bungelende benen de laatste halve meter naar beneden vallen tot hij op de begraafplaats stond.

‘Maar mijn beste,’ zei mevrouw Owens tegen de schim, die als enige was overgebleven van de drie opgedoken geestverschijningen. ‘Hij leeft en wij niet. Hebt u enig idee…’

Het kind keek verwonderd naar hen op en probeerde eerst de ene en toen de andere vrouw aan te raken, maar greep slechts lucht. De schim van de vrouw begon snel te vervagen.

‘Ja, we zullen ons best doen,’ zei mevrouw Owens bij wijze van antwoord op een vraag die verder niemand had gehoord. Ze keerde zich naar de man naast haar. ‘En jij, Owens, wil je de vader van dit jongetje worden?’

‘Of ik wat?’ Er verscheen een diepe rimpel in zijn voorhoofd.

‘We zijn kinderloos gebleven,’ zei zijn vrouw. ‘En zijn moeder vraagt of we voor hem willen zorgen. Vind je dat goed?’

De man in de zwarte jas was gestruikeld over de wirwar van klimop en kapotte grafstenen. Hij stond op en liep behoedzamer verder. Een uil vloog verschrikt op, geluidloos zijn vleugels uitslaand. Toen de man het kind in het oog kreeg, verscheen er een triomfantelijke blik in zijn ogen.

Owens wist precies wat er in zijn vrouw omging als ze zo’n toon aansloeg. Ze waren niet voor niets, bij leven en dood, al tweehonderdvijftig jaar getrouwd. ‘Weet je het zeker?’ vroeg hij nog. ‘Helemaal zeker?’

‘Zo zeker als wat,’ antwoordde mevrouw Owens.

‘Dan vind ik het goed. Als jij zijn moeder wilt zijn, ben ik zijn vader.’

‘Hoort u dat?’ vroeg mevrouw Owens aan de flakkerende schim op de begraafplaats, waarvan alleen nog de omtrek te zien was, zoals het nabeeld van een bliksemflits aan de zomerhemel. De schim zei nog iets tegen haar wat niemand anders kon horen en was toen verdwenen.

‘Ze komt niet meer terug,’ zei meneer Owens. ‘Ze ontwaakt op haar eigen begraafplaats of waar ze haar nu heen brengen.’

Mevrouw Owens boog zich met haar armen wijd naar het kind toe. ‘Kom maar,’ zei ze hartelijk. ‘Kom maar bij mama.’

De man Jack, die met zijn mes in de aanslag via een pad over het kerkhof naar hen toe kwam lopen, kreeg in het maanlicht de indruk dat een mistflard zich om het kind heen had gewikkeld en de jongen had meegenomen. Hij zag alleen nog de klamme mist, de maneschijn en het wuivende gras.

Hij knipperde met zijn ogen en snoof de lucht op. Er was iets gebeurd, maar hij had geen idee wat het was. Van frustratie en woede gromde hij van diep uit zijn keel, zoals roofdieren dat doen.

‘Hallo!’ riep de man Jack, die zich afvroeg of het kind zich misschien ergens achter had verstopt. Hij zei het op een ruwe, dreigende toon, maar er klonk ook iets in door van verbazing en verwondering bij het horen van zijn eigen stem.

De begraafplaats zweeg in alle talen.

‘Hallo!’ riep hij weer. Hij hoopte op een kreetje of een half woord van het kind, hoopte dat het zich zou bewegen. Hij was niet voorbereid op wat hij werkelijk hoorde: een zijdezachte stem die vroeg: ‘Kan ik u helpen?’

De man Jack was lang, maar deze man was langer. De man Jack droeg donkere kleren, maar deze man droeg donkerder kleren. Eenieder die de man Jack toevallig aan het werk zag — wat hij niet op prijs stelde — raakte verontrust of in de war of onverklaarbaar angstig. De man Jack keek naar de onbekende, maar deze keer was hij degene die verontrust raakte.

‘Ik zoek iemand,’ antwoordde de man Jack. Hij schoof zijn rechterhand in zijn jaszak, zodat het mes onzichtbaar was, maar gereed als het nodig was.

‘ ’s Nachts op een afgesloten begraafplaats?’ vroeg de vreemdeling.

‘Het gaat om een kind,’ antwoordde de man Jack. ‘Toen ik langskwam, hoorde ik een kind huilen. Ik keek door het hek en toen zag ik hem. Wat zou u in zo’n geval doen?’

‘Ik bewonder uw sociale instelling,’ zei de onbekende. ‘Maar stel dat u het kind had gevonden, hoe was u hier dan weer uit gekomen? U kunt moeilijk met een kind in uw armen over de muur klimmen.’

‘O, maar dan had ik net zo lang geroepen tot er iemand kwam om het hek voor me open te maken.’

Er klonk een luid gerinkel van sleutels. ‘En dan was ik gekomen,’ zei de onbekende. ‘Ik zou het hek voor u hebben opengedaan.’ Hij koos een grote sleutel uit de sleutelbos. ‘Volgt u mij maar.’

De man Jack liep achter de vreemdeling aan en trok het mes uit zijn zak. ‘Bent u de toezichthouder hier?’

‘Zo zou je het kunnen noemen,’ antwoordde de onbekende. Ze liepen in de richting van het hek en — de man Jack wist het zeker — weg van het kind. Maar de toezichthouder had de sleutels en hij had het mes. Meer was er niet nodig in het donker. Daarna kon hij als het moest nog de hele nacht naar het kind op zoek gaan.

Hij hief het mes.

‘Als u inderdaad een kind hebt horen huilen,’ zei de onbekende zonder om te kijken, ‘dan was het niet op deze begraafplaats. Misschien hebt u zich vergist. Het lijkt me erg onwaarschijnlijk dat een kind hier binnen kan komen. U hebt vast een nachtvogel gehoord en een kat gezien of een vos. Dit terrein is dertig jaar geleden officieel tot natuurreservaat uitgeroepen, omstreeks de tijd dat hier voor het laatst een begrafenis was. Dus denk nog eens goed na en vertel me dan of u zeker weet dat u een kind heeft gezien.’

De man Jack dacht na.

De onbekende opende het zijhek. ‘Vast een vos,’ zei hij. ‘Ze maken de gekste geluiden en dan lijkt het of er iemand huilt. Uw bezoek aan de begraafplaats is een vergissing geweest. Het kind dat u zoekt is vast nog ergens, maar niet hier.’ Hij liet die gedachte even in het hoofd van de man Jack bezinken, waarna hij met een zwierig gebaar het hek opende. ‘Het was een genoegen met u kennis te maken. Ik ben ervan overtuigd dat u daarbuiten alles vindt wat u nodig hebt.’

Toen stond de man Jack aan de buitenkant van het hek. De onbekende bevond zich aan de binnenkant, draaide het hek op slot en stak de sleutel weg.

‘Waar gaat u naartoe?’ vroeg de man Jack.

‘Er zijn nog meer uitgangen,’ antwoordde de onbekende. ‘Mijn auto staat aan de andere kant van de heuvel. Dus let u maar niet op mij. Vergeet u maar dat we elkaar hebben gesproken.’

‘Dat zal ik doen,’ zei de man Jack welwillend. ‘Ik ben het al vergeten.’ Hij kon zich herinneren dat hij de heuvel had beklommen, dat hij had gedacht een kind te zien, maar dat het een vos was geweest en dat een behulpzame toezichthouder hem naar buiten had gebracht. Hij liet zijn mes in de schede in zijn binnenzak glijden. ‘Een goede nachtrust dan maar.’

‘U ook,’ zei de onbekende, die de man Jack voor de toezichthouder had aangezien.

De man Jack begaf zich op weg, de heuvel af om het kind te zoeken.

Verscholen in het donker keek de vreemdeling Jack na totdat hij uit het zicht was verdwenen. Daarna liep hij door het duister helemaal naar boven, naar een vlak terrein onder de heuvelkam, dat in beslag werd genomen door een gedenknaald en een platte steen op de grond, gewijd aan de nagedachtenis van Josiah Worthington, de plaatselijke bierbrouwer, politicus, en latere drager van de eretitel baronet, die het oude kerkhof en het land eromheen bijna driehonderd jaar geleden had gekocht en voor de eeuwigheid aan de stad had geschonken. Hij had voor zichzelf de beste plaats op de heuvel gereserveerd — een natuurlijk amfitheater met uitzicht over de hele stad en het land erachter — en had vastgelegd dat de begraafplaats altijd een begraafplaats moest blijven, waarvoor de bewoners van de begraafplaats hem dankbaar waren, al had Sir Josiah Worthington, Bart., het gevoel dat ze hem nog iets dankbaarder zouden kunnen zijn.

De begraafplaats telde alles bij elkaar zo’n tienduizend zielen, maar de meesten sliepen erg vast of waren niet geinteresseerd in de nachtelijke aangelegenheden van de dodenakker, en er zaten maar een kleine driehonderd zielen in het door de maan beschenen amfitheater.

De onbekende kwam geluidloos als de mist dichterbij en volgde de gebeurtenissen zwijgend vanuit de schaduw.

Josiah Worthington voerde het woord. ‘Waarde mevrouw, uw volhardendheid is hoogst… nou ja, u snapt toch wel hoe ridicuul dit is.’

‘Nee,’ zei mevrouw Owens. ‘Dat snap ik niet.’

Ze zat in kleermakerszit op de grond. Het levende kind lag te slapen in haar schoot en ze had haar handen beschermend om zijn hoofdje gelegd.

‘Mijn vrouw bedoelt, met alle respect, dat ze het anders bekijkt dan u. Ze beschouwt het als haar plicht.’

Meneer Owens had Josiah Worthington in den lijve ontmoet toen ze allebei nog leefden. Hij had zelfs verscheidene mooie meubelstukken gemaakt voor het landhuis van Worthington bij Inglesham en had nog een diep ontzag voor hem.

‘Haar plicht?’ Josiah Worthington, Bart., schudde zijn hoofd alsof hij een draad spinrag van zich af schudde. ‘Uw plicht, mevrouw, ligt bij de gemeenschap, die in dit geval bestaat uit lichaamloze zielen, geestverschijningen en soortgelijke creaturen. Het is uw plicht om dit schepsel zo snel mogelijk te doen terugkeren naar zijn natuurlijke omgeving en die is niet hier.’

‘Zijn moeder heeft hem aan mij toevertrouwd,’ wierp mevrouw Owens tegen, alsof dat afdoende was.

‘Mijn beste vrouw…’

‘Ik ben uw vrouw niet.’ Mevrouw Owens stond op. ‘Eerlijk gezegd snap ik niet waarom ik tegen een stel fiedelvormige stomkoppen sta te kletsen, terwijl dit kereltje straks hongerig wakker wordt en hoe kom ik hier aan eten? Dat zou ik graag willen weten.’

‘Dat is nu juist het punt,’ zei Gaius Pompeius vormelijk. ‘Hoe wilt u hem te eten geven? Hoe denkt u voor hem te kunnen zorgen?’

De ogen van mevrouw Owens schoten vuur. ‘Ik kan net zo goed voor hem zorgen als zijn eigen moeder. Ze heeft hem aan mij gegeven en kijk, ik houd hem toch vast? Ik kan hem gewoon aanraken.’

‘Wees nou toch redelijk, Betsy,’ zei ma Slaughter, een klein oud vrouwtje met de grote bonnet en cape die ze bij leven altijd had gedragen en waarmee ze was begraven. ‘Waar moet hij wonen?’

‘Hier,’ antwoordde mevrouw Owens. ‘We kunnen hem tot Ereburger van de Begraafplaats benoemen.’

Ma Slaughter trok een zuinig mondje. ‘O, maar…’ begon ze. En toen: ‘Geen sprake van.’

‘Waarom niet? We hebben al eens eerder een niet-bewoner tot Ereburger benoemd.’

‘Dat is waar,’ beaamde Gaius Pompeius, ‘maar toen was het geen levend wezen.’

De onbekende besefte dat hij, of hij het nu leuk vond of niet, bij het gesprek werd betrokken. Aarzelend kwam hij uit de schaduw tevoorschijn, een donkere vlek die zich losmaakte van een donkere achtergrond. ‘Het is waar dat ik geen levend wezen ben, maar ik heb begrip voor het standpunt van mevrouw Owens.’

‘O ja, Silas?’ vroeg Josiah Worthington.

‘Inderdaad. Mevrouw Owens en haar man hebben dit kind onder hun hoede genomen, ongeacht hoe het afloopt, al heb ik er zelf alle vertrouwen in. Maar er is meer voor nodig dan een paar goedhartige zielen om dit kind op te voeden. Er is een hele begraafplaats voor nodig.’

‘En hoe moet het met eten en dat soort dingen?’

‘Ik kan weg van de begraafplaats en weer terugkomen, dus ik kan eten meenemen,’ antwoordde Silas.

‘Dat zeg je nu wel zo makkelijk,’ merkte ma Slaughter op, ‘maar je komt en je gaat wanneer het je uitkomt en we weten nooit waar je uithangt. Als je een week wegblijft, kan het kind wel dood zijn.’

‘Dat is heel verstandig opgemerkt,’ zei Silas. ‘Ik begrijp nu waarom ze altijd vol lof over u spreken.’ Hij kon de gedachten van de doden niet naar zijn hand zetten, zoals die van de levenden, maar hij kon wel gebruik maken van zijn talent om te vleien en te overreden, want ook de doden waren daar niet ongevoelig voor. ‘Goed,’ zei hij, want hij had een besluit genomen. ‘Als mevrouw en meneer Owens zijn ouders worden, zal ik zijn voogd zijn. Ik blijf hier en mocht ik toch op reis moeten, dan zorg ik voor een plaatsvervanger, die het kind te eten geeft en op hem let. We kunnen de crypte van de kapel gebruiken.’

‘Maar,’ protesteerde Josiah Worthington. ‘Maar het is een mensenkind, een levend kind. Waarmee ik maar wil zeggen… Ik bedoel, ik bedoel: dit is een begraafplaats, geen kinderkamer, drommels.’

‘Precies.’ Silas knikte. ‘Dat ziet u volkomen juist, Sir Josiah. Beter had ik het zelf niet kunnen verwoorden. En met name daarom is het belangrijk dat het kind wordt grootgebracht zonder het leven op deze begraafplaats, vergeef me die ongelukkige uitdrukking, te verstoren.’ Na die woorden liep hij op zijn dooie akkertje naar mevrouw Owens en keek met opgetrokken wenkbrauwen naar het slapende kind in haar armen. ‘Heeft hij al een naam, mevrouw Owens?’

‘Daar heeft zijn moeder niets over gezegd.’

‘Nou ja, aan zijn oude naam heeft hij niet veel meer,’ zei Silas. ‘Daarbuiten lopen mensen rond die hem kwaad willen doen. Zullen wij maar een nieuwe naam voor hem bedenken?’

Gaius Pompeius kwam erbij staan en bekeek het kind eens goed. ‘Hij lijkt een beetje op Marcus, mijn proconsul. Laten we hem Marcus noemen.’

Josiah Worthington zei: ‘Hij lijkt op mijn hoofdhovenier, Stebbins. Niet dat ik hem Stebbins zou willen noemen, want de man dronk als een tempelier.’

‘Ik vind hem sprekend op mijn neef Harry lijken,’ merkte ma Slaughter op. Het leek of de hele begraafplaats zich ermee ging bemoeien. Iedereen kwam met zijn eigen vergelijkingen aanzetten tussen het kind en iemand die hij lang geleden had gekend. Mevrouw Owens onderbrak de discussie.

‘Hij lijkt op niemand anders dan zichzelf,’ zei ze resoluut. ‘Hij lijkt op niemand.’

‘Dan noemen we hem Niemand,’ zei Silas. ‘Niemand Owens.’

Alsof het kind op zijn naam reageerde, sperde het ineens zijn ogen wijd open en was klaarwakker. Het keek om zich heen en nam alles in zich op: de gezichten van de doden, de mist en de maan. Daarna keek hij zonder een spier te vertrekken naar Silas. Zijn gezicht stond ernstig.

‘Niemand, wat is dat voor naam?’ vroeg ma Slaughter geschokt.

‘Zo heet hij en het is een goede naam,’ antwoordde Silas. ‘Die naam zal hem bescherming bieden.’

‘Ik wil geen problemen,’ protesteerde Josiah Worthington. Het kind keek naar hem op en, of hij nu honger had of moe was of domweg zijn ouders, zijn huis en omgeving miste, zijn hele gezicht betrok en hij begon te huilen.

‘Gaat u maar,’ zei Gaius Pompeius tegen mevrouw Owens. ‘De rest bespreken we wel zonder u.’

Mevrouw Owens bleef voor de grafkapel wachten. Het gebouw, een kerkje met een torenspits, was ruim veertig jaar geleden op de monumentenlijst gezet. De gemeenteraad had besloten dat het te duur werd om te renoveren, zo’n kapelletje op een overwoekerd kerkhof dat al lang niet meer in trek was. Ze hadden er een hangslot op gedaan en sindsdien wachtten ze gewoon tot het zou instorten. Maar het met klimop begroeide kerkje was een stevig gebouw, dat deze eeuw nog wel zou blijven staan.

Het kind was in de armen van zijn nieuwe moeder in slaap gevallen. Ze wiegde het zachtjes en zong een oud liedje, dat haar moeder nog voor haar had gezongen toen ze zelf een baby was, heel lang geleden, toen de mannen gepoederde pruiken gingen dragen. Het liedje ging zo:

Slaap mijn kindeke

Slaap tot het ochtend is

Later zul je de wereld zien

Als ik me niet vergis

Kus een meisje

Zing een wijsje

Graaf een gat

Zoek een schat…

Dat zong mevrouw Owens allemaal, tot ze merkte dat ze was vergeten hoe het verder ging. Ze had het vage idee dat het eindigde met iets als ‘harige wrat’, maar misschien was ze in de war met een ander liedje. Daarom hield ze op en zong over het mannetje in de maan, die komt er spoedig aan, en daarna zong ze met haar warme, volkse stem een moderner versje over een jongen die zijn duim in zijn mond stak, maar toen hij die eruit haalde was het een pruim geworden, en ze was net begonnen aan een lange ballade over een landjonker en zijn geliefde die hem zonder duidelijke aanleiding had vergiftigd met een maaltje van op pastinaak gelijkende waterscheerling, toen Silas om de hoek van het kerkje kwam met een kartonnen doos in zijn handen.

‘Alstublieft,’ zei hij. ‘Een heleboel gezond spul voor een opgroeiend kind. We kunnen het in de crypte bewaren, denkt u niet?’

Het hangslot ging vanzelf open toen hij het aanraakte en hij trok de ijzeren deur open. Mevrouw Owens liep naar binnen en keek sceptisch naar de planken en naar de oude houten banken die met de kopse kant tegen een muur steunden. In de ene hoek stonden beschimmelde dozen met de oude registers van de parochie; in de andere hoek bood een openstaande deur zicht op een victoriaans watercloset en een wastafel met een koude kraan.

Het kind sloeg zijn ogen open en keek.

‘We kunnen het eten hier bewaren,’ stelde Silas voor. ‘Het is er koel, dus dan blijft het langer goed.’ Hij haalde een banaan uit de doos.

‘En wat mag dat wel wezen?’ Mevrouw Owens bekeek het geel met bruine voorwerp vol argwaan.

‘Dat is een banaan, een tropische vrucht. Ik geloof dat je de buitenkant eraf moet pellen. Kijk zo.’

Het kind Niemand wriemelde in de armen van mevrouw Owens. Ze liet het jongetje op de stenen vloer zakken en hij waggelde zo snel als zijn beentjes hem konden dragen naar Silas toe, greep zijn broekspijp vast en wilde die niet meer loslaten.

Silas gaf de banaan aan hem.

Mevrouw Owens keek toe hoe het jongetje at. ‘Ba-naan,’ herhaalde ze aarzelend. ‘Nooit van gehoord. Waar smaakt het naar?’

‘Ik zou het niet weten,’ antwoordde Silas, die zich maar met een ding voedde en dat waren geen bananen. ‘U kunt hier wel een bedje voor hem maken.’

‘Daar komt niets van in. Niet zolang Owens en ik in een gezellige tombe wonen bij het narcissenveldje. Daar kan de kleine nog makkelijk bij. En trouwens,’ voegde ze eraan toe, bang dat Silas zou denken dat ze zijn gastvrije aanbod afsloeg, ‘ik zou het vervelend vinden als je last van het kereltje had.’

‘Dat zal wel meevallen.’

De banaan was op. De jongen had hem grotendeels opgegeten en met de rest had hij zichzelf onder gesmeerd. Hij straalde met zijn vol gekliederde appelwangen.

‘Nana,’ zei hij vrolijk.

‘Wat een slim kereltje is het toch,’ zei mevrouw Owens. ‘Maar wat een smeerpoets! Wacht eens even, wriemel…’ en ze verwijderde stukjes banaan van zijn kleren en uit zijn haar. ‘Wat gaan ze besluiten, denk je?’

‘Ik weet het niet.’

‘Ik kan hem niet meer afstaan. Ik heb zijn moeder beloofd voor hem te zorgen.’

‘Ik ben in de loop der jaren al van alles geweest,’ zei Silas, ‘maar moeder nog nooit. En ik ben niet van plan dat nu te worden. Maar het is wel zo dat ik hier weg kan…’

‘Ik niet,’ zei mevrouw Owens onomwonden. ‘Mijn beenderen en die van meneer Owens liggen hier begraven. Ik blijf hier.’

‘Het lijkt me prettig ergens bij te horen, ergens thuis te zijn.’ Silas zei het zonder droefenis, op gortdroge toon, alsof hij een feit constateerde waar niets tegen in te brengen viel. Dat deed mevrouw Owens dan ook niet.

‘Denk je dat we lang moeten wachten?’

‘Dat denk ik niet,’ antwoordde Silas, maar daarin vergiste hij zich.

Boven in het amfitheater op de heuvel was de vergadering nog in volle gang. Dat de Owensen bij deze dwaze onderneming waren betrokken en niet een paar halfgare nieuwkomers, was een pluspunt, want de Owensen waren een respectabel en gerespecteerd echtpaar. Dat Silas zich vrijwillig had aangeboden als voogd telde ook mee, want voor Silas, die in het grensgebied van hun wereld en die van de levenden verkeerde, hadden de bewoners van de begraafplaats een heilig ontzag. Maar toch…

Een begraafplaats kent normaal gesproken geen democratie. De dood is echter de grootste gelijkmaker, dus elke dode had een mening over de vraag of het levende kind mocht blijven en elke dode was vastbesloten die nacht zijn stem te laten horen.

Het was aan het eind van de herfst, wanneer het daglicht lang op zich laat wachten. Hoewel het nog donker was, kon je de auto’s onder aan de heuvel horen starten. Terwijl de levenden door de mistige, nachtzwarte ochtend naar hun werk reden, spraken de doden over het kind dat naar de begraafplaats was gekomen en wat ze ermee aan moesten. Driehonderd stemmen. Driehonderd meningen. Nehemiah Trot, de dichter uit het vervallen noordwestelijke gedeelte van de begraafplaats, was net begonnen zijn ideeen over de kwestie uiteen te zetten, hoewel geen van de toehoorders zijn ideeen begreep, toen er plotseling iets gebeurde wat iedere welbespraakte mond met stomheid sloeg, iets wat zich in de geschiedenis van de begraafplaats nooit eerder had voorgedaan. Een groot wit paard, van het soort dat mensen die verstand van paarden hebben een ‘schimmel’ noemen, liep in telgang tegen de heuvel op. Het hoefgetrappel was al te horen voordat je het paard kon zien, evenals het gekraak waarmee hij door de bosjes en het struikgewas brak, door de bramen en de klimop en de gaspeldoorn waarmee de heuvelhelling was begroeid. Het was een enorm groot paard met een schofthoogte van bijna twee meter. Hoewel het een ridder in volle wapenrusting had kunnen dragen, zat op zijn ongezadelde rug alleen een vrouw, die van top tot teen in het grijs was gekleed. Haar lange rok en haar omslagdoek leken wel uit oude spinnenwebben gesponnen.

Ze had een kalm en vredig gezicht.

De bewoners van de begraafplaats kenden haar, want ieder komt vroeg of laat de Dame op de Schimmel tegen, en wie haar eenmaal had gezien, vergat haar nooit meer.

Het paard bleef naast de gedenknaald staan. In het oosten werd de hemel langzaam lichter, een paarlemoerachtig ochtendgloren voordat de zon opging. Het maakte de bewoners van de begraafplaats onrustig en ze kregen zin zich terug te trekken in hun gerieflijke onderkomens. Maar desondanks verroerde niemand zich. Ze keken met een mengeling van opwinding en angst naar de Dame op de Schimmel. De doden zijn doorgaans niet bijgelovig, maar ze bekeken haar zoals een Romeinse vogelwichelaar naar de vlucht van kraaien keek in het heilige gebied dat hij had afgebakend.

En de vrouw sprak tegen hen.

Met een stem die rinkelde als honderden zilveren belletjes zei ze slechts: ‘De doden moeten hulpvaardig zijn.’ En ze glimlachte.

Het paard, dat tevreden een dikke pluk gras had afgegraasd en erop kauwde, hield daarmee op. De vrouw raakte lichtjes zijn nek aan en het paard draaide zich om. In een paar grote, stampende stappen zette hij zich af van de helling en galoppeerde door de lucht. Zijn donderende hoefslagen gingen over in een ver gerommel van een aankomende onweersbui. In een paar tellen was hij uit het zicht verdwenen.

Zo was het tenminste gegaan volgens de bewoners van de begraafplaats, die er die bewuste nacht bij waren geweest.

De discussie was over en uit. Zonder het zelfs maar in stemming te brengen was er een besluit genomen. Het kind Niemand Owens zou benoemd worden tot Ereburger van de Begraafplaats.

Ma Slaughter en Josiah Worthington, Bart., liepen met meneer Owens mee naar de crypte van de oude kapel om mevrouw Owens het nieuws te vertellen.

Ze leek niet verrast door het wonder. ‘Sommigen van die lui hebben zaagsel in hun hoofd, maar zij niet. Zij snapt ’t wel.’


* * *

Voordat de zon opging, op die onweersachtige, grijze ochtend, lag het kind vast te slapen in de mooie, knusse tombe van de Owensen (omdat meester Owens een geslaagd man was geweest en bij zijn overlijden hoofd van het plaatselijke schrijnwerkergilde, hadden de schrijnwerkers hem een eervol graf gegeven).

Voordat de zon opging maakte Silas nog een laatste reis. Hij vond het hoge huis op de heuvel, bekeek de drie lichamen die hij daar aantrof en bestudeerde het patroon van de messteken. Toen hij genoeg had gezien, stapte hij de donkere ochtend in met een hoofd dat tolde van de onaangename mogelijkheden. Hij keerde terug naar de kapeltoren op het kerkhof, waar hij slapend zijn dagen doorbracht.

In het stadje onder aan de heuvel wond de man Jack zich steeds meer op. Hij had zo lang naar deze nacht uitgekeken; het was de uitkomst van weken, zo niet jaren, werk geweest. Het karwei was ’s avonds zo veelbelovend begonnen. Hij had drie mensen uitgeschakeld zonder dat ze een kik hadden kunnen geven. En toen…

Toen was het allemaal waanzinnig misgelopen. Waarom was hij in hemelsnaam de heuvel opgegaan als het kind zo overduidelijk naar beneden was gelopen? Tegen de tijd dat hij weer beneden was, was het spoor koud geworden. Iemand had het kind vast gevonden, meegenomen en verborgen. Een andere verklaring kon hij niet bedenken.

Er klonk een harde donderslag met de kracht van een geweerschot en het begon te stortregenen. De man Jack ging altijd methodisch te werk, dus hij bedacht wat zijn volgende stap zou zijn: welke bezoekjes hij aan bepaalde mensen moest afleggen, inwoners van de stad die hun ogen en oren goed moesten openhouden.

De Conventie hoefde niet te weten dat hij had gefaald. Hij had ook niet gefaald, zei hij tegen zichzelf, terwijl hij in een winkelpui schuilde voor de ochtendregen, die als tranen neerdruppelde. Nog niet. Hij had volop tijd, nog jaren. Genoeg tijd om de losse eindjes van de klus aan elkaar te knopen. Genoeg tijd om de laatste draad door te knippen. Pas toen de sirenes klonken en er eerst een politiewagen, daarna een ambulance en vervolgens een burgerauto met een blerende sirene voorbijraasden naar de heuvel, zette de man Jack met tegenzin de kraag van zijn jas op en liep met gebogen hoofd de ochtendlucht in. Zijn mes zat in zijn zak, veilig en droog in de schede, waar het beschermd was tegen de barre elementen.

‘Ik ben de meester van dit graf!’


Загрузка...