Het regende en op het kerkhof vloeide alles ineen tot wazige beelden. Nim had zich verstopt voor iedereen, levend of dood, die naar hem op zoek zou kunnen gaan, en hij las een boek onder de boog die de overgang vormde tussen de begraafplaats en het Egyptische laantje met de noordwestelijke wildernis erachter.
‘Potverdikkeme!’ knalde er een vloek over het pad. ‘Potverdulleme en krijg een hangbuik! Als ik je te pakken krijg — wat geheid gebeurt — vermaal ik je tot poppenstront!’
Met een zucht liet Nim zijn boek zakken en hij stak zijn hoofd een eindje naar buiten, net genoeg om een stampvoetende Thackeray Porringer (1720–1734, zoon van boc vengenoemde) over het glibberige pad te zien aankomen. Thackeray was een flink uit de kluiten gewassen knaap die op zijn veertiende was gestorven, een paar dagen nadat hij in de leer was gegaan bij een meester-huisschilder. Zijn baas had hem acht koperen penningen in de hand gedrukt en weggestuurd met de mededeling dat hij pas mocht terugkomen als hij een kwart liter rood-wit gestreepte verf voor het schilderen van de barbierstokken meebracht. Het was een ochtend in januari, de straten lagen vol sneeuwsmurrie, en Thackeray werd vijf uur lang van het kastje naar de muur gestuurd. Overal waar hij kwam, lachten ze hem uit en stuurden ze hem door naar een andere zaak. Toen hij besefte dat hij in de maling was genomen, had hij een ernstige beroerte gekregen, waaraan hij binnen een week was bezweken. Op zijn sterfbed had hij nijdig naar de andere leerlingen geloerd en zelfs naar meneer Horrobin, de meester-schilder, die als leerling zo veel erger te verduren had gehad dat hij al die opwinding nauwelijks begreep.
Thackeray Porringer was dus midden in een woedeaanval gestorven met het boekRobinson Crusoe in zijn handen geklemd, zijn enige bezit naast een zilveren sixpence waarvan de randen waren gesnoeid en naast de kleren die hij aanhad. Op verzoek van zijn moeder was hij samen met zijn boek begraven. Zijn humeur was er na zijn dood niet op vooruitgegaan en nu schreeuwde hij: ‘Ik weet dat je in de buurt bent! Kom tevoorschijn, dan kan ik je een aframmeling geven, vuile dief!’
Nim klapte het boek dicht. ‘Ik ben geen dief. Ik heb je boek alleen maar geleend en ik beloof dat je het terugkrijgt zodra ik het uit heb.’
Toen Thackeray omhoogkeek, zag hij dat Nim het zich gemakkelijk had gemaakt achter het standbeeld van Osiris. ‘Je weet dat ik het niet uitleen.’
Nim zuchtte. ‘Maar er zijn hier zo weinig boeken. Ik ben al een heel eind. Hij heeft een voetafdruk gevonden die niet van hem is. Dat betekent dat er iemand anders op het eiland moet zijn.’
‘Het is mijn boek,’ zei Thackeray Porringer koppig. ‘Geef terug.’
Nim stond op het punt met hem te discussieren of te onderhandelen, maar toen hij Thackerays gekwetste blik zag, gaf hij toe. Hij klauterde langs de boog omlaag, sprong de laatste meter naar beneden en reikte de jongen het boek aan. ‘Hier.’ Thackeray griste het zonder een woord van dank uit zijn handen en keek hem nijdig aan.
‘Zal ik je voorlezen?’ bood Nim aan. ‘Dat kan ik wel.’
‘Wat jij kan, is naar de pomp lopen,’ zei Thackeray en hij haalde met zijn vuist uit naar Nims oor. Het was raak en deed pijn, hoewel het gezicht van Thackeray Porringer verried dat het hem evenveel pijn deed.
De grote jongen liep klossend weg en Nim keek hem na met een pijnlijk oor en prikkende ogen. Daarna liep hij door de regen terug naar het verraderlijke, met klimop begroeide pad. Op een gegeven ogenblik gleed hij uit, schaafde zijn knie en scheurde zijn spijkerbroek.
Naast de muur lag een wilgenbosje en daar botste Nim bijna op tegen juffrouw Euphemia Horsfall en Tom Sands, die al jaren verkering hadden. Tom was een eeuwigheid geleden begraven, zodat van zijn gedenkteken alleen een verweerde steen over was, en hij was geboren en gestorven tijdens de honderdjarige oorlog tussen Engeland en Frankrijk, terwijl juffrouw Euphemia (1861-1883, rust zacht en slaap met de engelen) in het victoriaanse tijdperk was begraven, in een periode dat de begraafplaats zich fors had uitgebreid en vijftig jaar lang een florerende onderneming was geweest, en ze had een hele tombe voor zichzelf achter een zwarte deur in het Wilgenlaantje. Hoewel ze in totaal verschillende tijdperken hadden geleefd, leek het stel daar geen problemen mee te hebben.
‘Rustig aan, jongeman,’ zei Tom. ‘Straks bezeer je jezelf.’
‘Hemeltje,’ verzuchtte juffrouw Euphemia. ‘Je bent al gevallen. Arme Nim, je zult wel een uitbrander van je moeder krijgen. Zo’n broek is hier lastig te repareren.’
‘Eh, sorry,’ zei Nim.
‘En je voogd is naar je op zoek,’ vertelde Tom.
Nim keek naar de grijze lucht. ‘Maar het is nog dag.’
‘Hij is bijtijds op,’ zei Tom. Dat woord betekende ‘vroeg’, wist Nim. ‘Als we je tegenkwamen, moesten we doorgeven dat hij je wilde spreken.’
Nim knikte.
‘De hazelnoten zijn rijp in de struiken achter het monument van de Littlejohns,’ zei Tom met een glimlach, alsof hij de pijn voor Nim wilde verzachten.
‘Dank je.’ Nim rende halsoverkop door de regen over het kronkelpad dat naar het lager gelegen deel van de begraafplaats leidde, helemaal tot aan de oude kapel.
De deur stond open en Silas, die niet van regen en ook niet van daglicht hield, stond binnen in de schaduw.
‘Ik hoorde dat je naar me op zoek was.’
‘Ja.’ Het bleef even stil. ‘Zie ik het goed? Is je broek gescheurd?’
‘Ik rende,’ zei Nim, ‘nou ja, ik kreeg ruzie met Thackeray Porringer overRobinson Crusoe, dat is een boek over een man op een schip — een schip vaart op zee en een zee is een grote plas water — en dat schip spoelt aan op een eiland, dat is een plaats in de zee waar je kunt staan, en…’
Silas zei: ‘Elf jaar, Nim. Je bent al elf jaar bij ons.’
‘Dat zal wel, als jij het zegt.’
Silas keek op zijn pupil neer. De jongen was mager als een lat en zijn vaalbruine haar was langzamerhand donkerder geworden.
In de oude kapel was het een en al schaduw.
‘Volgens mij,’ zei Silas, ‘wordt het tijd dat ik je vertel waar je vandaan komt.’
Nim ademde diep in. ‘Dat hoeft niet, hoor. Je mag best nog even wachten.’ Hij zei het zo nonchalant mogelijk, maar zijn hart bonsde in zijn keel.
Stilte. Alleen het gekletter van de regen en het kolkende geluid van water dat door de regenpijpen spoelde. De stilte duurde zo lang dat Nim bang werd dat hij zou gaan huilen.
‘Je weet dat je anders bent,’ begon Silas, ‘omdat je leeft. Je weet ook dat wij — dat zij — zich over je hebben ontfermd en mij hebben gevraagd je voogd te worden.’
Nim zweeg.
Silas vervolgde met fluwelen stem: ‘Je hebt andere ouders gehad en een ouder zusje. Ze zijn om het leven gebracht. Ik denk dat het de bedoeling was jou ook te doden. Dat dat niet is gelukt, is gedeeltelijk toeval en heb je gedeeltelijk aan het ingrijpen van de Owensen te danken.’
‘En aan jou,’ zei Nim, want hij had al jarenlang verhalen over die avond gehoord, ook van bewoners die er niet eens bij waren geweest. Het was een gedenkwaardige gebeurtenis in de geschiedenis van de begraafplaats geweest.
‘Daarbuiten loopt de moordenaar van je ouders en zusje rond. Ik denk dat hij naar je op zoek is en je nog steeds wil doden.’
‘Nou en?’ Nim haalde zijn schouders op. ‘Zo erg is dat toch niet. Mijn beste vrienden zijn dood.’
‘Dat is zo,’ beaamde Silas. ‘Maar zij zijn meestal klaar met de wereld en jij nog niet. Jij leeft! Dat betekent dat je onbegrensde mogelijkheden hebt. Je kunt alles doen, alles maken, alles verzinnen. Als je een andere wereld wilt, kun je de wereld veranderen. Kansen. Maar na je dood is dat voorbij. Voorgoed. Je hebt dingen gemaakt, je hebt dingen verzonnen, je hebt je sporen nagelaten. Misschien word je op deze begraafplaats begraven en kun je vrij rondlopen, maar er is een eind aan je kansen gekomen.’
Nim dacht diep na. Hij kon er weinig tegen inbrengen, al waren er uitzonderingen: bijvoorbeeld dat de Owensen hem hadden geadopteerd. Maar er was een verschil tussen de doden en de levenden, dat wist hij ook wel, hoewel zijn sympathie bij de doden lag.
‘En jij dan?’ vroeg hij aan Silas.
‘Hoezo?’
‘Je bent niet levend, maar je kunt wel naar buiten om daar van alles te doen.’
‘Ik ben er. Meer niet. Zoals je zelf zegt, ben ik niet levend, maar als er een eind aan mijn bestaan komt, is het met mij ook afgelopen. Mijn soort is er of is er niet, als je snapt wat ik bedoel.’
‘Nee.’
Silas zuchtte. Het was opgehouden met regenen en het grauwe middaglicht maakte plaats voor de schemering. ‘Om allerlei redenen is het belangrijk dat we je beschermen.’
‘Weet je zeker dat die persoon nog vrij rondloopt?’ vroeg Nim. ‘Die mijn familie heeft gedood en het op mij heeft gemunt?’ Over deze kwestie had hij al een tijdje nagedacht en hij wist precies waar hij heen wilde.
‘Ja, dat weet ik zeker.’
‘Als dat zo is,’ begon Nim, en hij zei het onzegbare, ‘wil ik naar school.’
Silas was een onverstoorbaar type. Mocht de wereld ooit vergaan, dan zou hij niet eens met zijn ogen knipperen. Maar nu viel zijn mond open, verscheen er een diepe rimpel in zijn voorhoofd en kon hij alleen uitbrengen: ‘Wat?’
‘Ik heb op deze begraafplaats veel geleerd,’ zei Nim. ‘Ik kan vervagen en ik kan spoken. Ik kan een gruwelpoort openmaken en alle sterrenbeelden herkennen, maar daarbuiten ligt de wereld met de zee en eilanden en schipbreukelingen en varkens. Ik bedoel, er zijn massa’s dingen die ik niet ken. De onderwijzers hier hebben me veel geleerd, maar ik moet meer weten. Anders red ik het later niet in de buitenwereld.’
Silas was onverzettelijk. ‘Geen sprake van. Op de begraafplaats kunnen we je beschermen, maar hoe moeten we daarbuiten op je passen? Buiten het hek kan er van alles gebeuren.’
‘Dat is zo,’ zei Nim instemmend. ‘Maar daarnet noemde je dat nog kansen.’ Hij liet een stilte vallen. ‘Iemand heeft mijn vader, moeder en zusje vermoord.’
‘Ja. Iemand.’
‘Een man?’
‘Een man.’
‘Als dat waar is, stel je de verkeerde vraag.’
Silas trok zijn wenkbrauwen op. ‘Hoezo?’
‘Luister,’ zei Nim. ‘Wanneer ik de wijde wereld in trek, is het niet de vraag of iemand mij tegen hem kan beschermen.’
‘O nee?’
‘Het is de vraag wie hem tegen mij kan beschermen.’
Takken krasten langs de hoge ruiten, alsof ze dringend naar binnen wilden. Silas krabde met zijn vlijmscherpe vingernagel een denkbeeldig vlekje van zijn mouw. ‘Laten we maar een school voor je zoeken.’
De eerste tijd had niemand de jongen in de gaten. Ze merkten niet eens dat ze hem niet in de gaten hadden. Hij zat ergens midden in de klas, deed alleen zijn mond open als hem uitdrukkelijk iets werd gevraagd en zijn antwoorden waren altijd kort, saai en nietszeggend. Hij vervaagde in ieders gedachten en geheugen.
‘Wat denken jullie, zouden ze bij hem thuis gelovig zijn?’ vroeg meneer Kirby in de docentenkamer, waar hij opstellen aan het nakijken was.
‘Over wie heb je het?’ vroeg mevrouw McKinnon. ‘Owens uit acht b,’ antwoordde meneer Kirby. ‘Die lange puisterige knaap?’
‘Niet zo lang. Gemiddelde lengte.’
Mevrouw McKinnon haalde haar schouders op. ‘Wat is?er met hem?’
‘Hij schrijft alles nog met de hand,’ vertelde meneer Kirby. ‘Prachtig handschrift, daar niet van, ouderwets schoonschrift.’
‘Waarom maakt hem dat gelovig…?’
‘Hij zegt dat ze thuis geen computer hebben.’
‘Nou en?’
‘Ze hebben ook geen telefoon.’
‘Wat heeft dat met geloof te maken?’ vroeg mevrouw McKinnon die aan het haken was geslagen sinds er in de docentenkamer niet meer gerookt mocht worden en bezig was?aan een babydekentje zonder duidelijke bestemming. Schouderophalend zei meneer Kirby: ‘Hij is niet dom,?maar bepaalde dingen weet hij niet en bij geschiedenis komt?hij aanzetten met gefantaseerde voorvallen, die niet in de?boeken staan…’
‘Zoals?’
Meneer Kirby gaf Nims opstel een cijfer en legde het onder op de stapel. Nu hij geen concreet voorbeeld voor zijn neus had, verloor hij zijn belangstelling voor de kwestie. ‘Ach, van alles en nog wat.’ En hij vergat het. Net zoals hij vergat om Nims naam op de lijst te zetten. Net zoals Nims
naam niet in de administratie van de school voorkwam. De jongen was een voorbeeldige leerling, die je gemakkelijk uit je hoofd kon zetten of over het hoofd kon zien.
Buiten de lesuren zat hij meestal achter in het Engelse lokaal bij de planken met oude pocketboeken of in de schoolbibliotheek, een grote ruimte afgeladen met boeken en leunstoelen, waar hij verhalen las met dezelfde gulzigheid als
sommige kinderen aten.
Zelfs zijn klasgenoten vergaten hem. Niet wanneer hij?voor hen zat, want dan zagen ze hem wel, maar zodra die?jongen van Owens uit het zicht was verdwenen, verdween?hij ook uit hun geest. Ze dachten nooit aan hem. Daar was?geen enkele reden voor. Als iemand de kinderen van acht zou vragen om met hun ogen dicht alle vijfentwintig klasgenoten op te noemen, werd Owens gegarandeerd door iedereen overgeslagen. Zijn aanwezigheid had iets schimmigs. Maar als hij er was, zagen ze hem natuurlijk wel. Nick Farthing was twaalf, maar kon met gemak — en deed?dat soms ook — doorgaan voor iemand van zestien. Een lange jongen met een valse glimlach en weinig verbeeldingskracht, die over elementaire vaardigheden beschikte: hij was?een gewiekste winkeldief, een aankomend crimineel. Het liet?hem onverschillig hoe de andere kinderen, allemaal kleiner?dan hij, over hem dachten zolang ze hem maar gehoorzaamden. Bovendien had hij een vriendin. Ze heette Maureen Quilling, in de wandeling Mo, en ze was mager met een lichte huid en lichtblond haar, waterige blauwe ogen en een scherpe neus, die ze overal in stak. Nick stal graag iets uit een winkel, maar Mo vertelde hem wat hij moest stelen. Nick hield van slaan, kwellen en intimideren, maar Mo wees de kinderen aan die een aframmeling nodig hadden. Ze?vormden, zoals Mo soms zei, een goed team.
Nick en Mo zaten in een hoek van de bibliotheek het?geld te verdelen dat ze in groep zeven hadden opgehaald.
Ze hadden acht a negen elfjarigen afgericht om wekelijks?hun zakgeld aan hen af te dragen.
‘Het joch van Singh heeft nog niet gedokt,’ zei Mo. ‘Daar?moet je achteraan.’
‘Komt in orde,’ zei Nick.
‘Wat heeft hij gejat? Een cd?’
Nick knikte.
‘Herinner hem maar eens wie hier de baas is,’ zei Mo, die?als een tv-gangster probeerde te klinken.
‘Makkelijk zat,’ zei Nick. ‘We zijn een goed team.’
‘Net als Batman en Robin,’ zei Mo.
‘Eerder Jekyll en Hyde,’ zei een jongen die onopvallend?in een erker had zitten lezen, maar nu opstond en de bibliotheek verliet.
Paul Singh zat in een vensterbank van de kleedkamer met?zijn handen diep in de zakken en dacht na. Het waren sombere gedachten, terwijl hij een vuist uit zijn zak haalde,
opende en naar het bergje munten van een pond keek, zijn?hoofd schudde en zijn vuist weer sloot.
‘Is dat het geld voor Nick en Mo?’ vroeg iemand. Geschrokken sprong Paul op van de vensterbank. De munten?rolden alle kanten uit.
De andere jongen hielp hem het geld oprapen en gaf het?aan hem terug. Hij was ouder dan Paul, die meende de jongen wel eens gezien te hebben, al wist hij het niet zeker.
‘Hoor je erbij? Bij Nick en Mo?’
De andere jongen schudde zijn hoofd. ‘Nee, ik mag ze?niet.’ Na een korte aarzeling ging hij verder. ‘Ik kom je een?tip geven.’
‘O ja?’
‘Geef ze geen cent.’
‘Jij hebt makkelijk praten.’
‘Omdat ze mij niet afpersen?’
De jongen keek Paul aan en Paul keek beschaamd weg. ‘Ze hebben je net zo lang getreiterd tot je een cd voor ze?hebt gejat en nu dreigen ze je te verraden als je je zakgeld?niet afgeeft. Hoe chanteren ze je? Hebben ze de diefstal?soms gefilmd?’
Paul knikte.
‘Weiger gewoon,’ zei de jongen. ‘Doe het niet.’
‘Dan mollen ze me. Ze hebben gezegd…’
‘Vertel ze maar dat de politie en de schoolleiding meer?geinteresseerd zullen zijn in twee leerlingen die jongere kinderen aanzetten tot stelen om ze daarna hun zakgeld af te?persen dan in een kind dat onder druk een cd heeft gestolen. Zeg maar dat je de politie waarschuwt als ze een vinger?naar je uitsteken. En dat je het allemaal zwart op wit hebt?gezet, dus als er iets met jou gebeurt, een blauw oog of iets?anders, sturen je vrienden dat verslag automatisch door naar?de schoolleiding en de politie.’
‘Dat durf ik niet,’ zei Paul.
‘Doe je het niet, dan moet je de rest van je schooltijd je?zakgeld aan ze afdragen en blijf je bang.’
Paul dacht na. ‘Kan ik niet beter meteen naar de politie?gaan?’
‘Als je dat liever doet.’
‘Ik probeer het eerst op jouw manier.’ Paul glimlachte,?niet breeduit, maar het was tenminste een glimlach, zijn eerste in drie weken.
Dus Paul Singh deelde Nick Farthing mee dat hij hem?voortaan geen geld meer gaf en waarom. Daarna liep hij?doodgemoedereerd weg, terwijl Nick Farthing zwijgend bleef?staan en afwisselend zijn handen tot vuisten balde en strekte. De volgende dag spraken vijf andere elfjarigen hem op?het schoolplein aan en eisten hun zakgeld terug, al het geld?dat ze de afgelopen maand aan hem hadden gegeven, zo niet
dan zouden zij naar de politie stappen. Nick Farthing begon ’m behoorlijk te knijpen.
‘Het komt door hem,’ zei Mo. ‘Hij is ermee begonnen.
Zonder hem hadden ze dit nooit bedacht. Als we hem een?lesje leren, trekt de rest vanzelf bij.’
‘Wie moeten we een lesje leren?’ vroeg Nick. ‘De jongen die altijd zit te lezen. Uit de bibliotheek. Tim?Owens.’
Nick knikte langzaam en vroeg: ‘Wie is dat?’
‘Ik wijs hem wel aan,’ zei Mo.
Nim was gewend genegeerd te worden, hij was gewend aan zijn schaduwbestaan. Als blikken altijd langs je heen glijden, merk je het meteen als er iemand naar je kijkt of op je let, ook al is het maar vluchtig. En als mensen amper aan je denken, als je amper voor hen bestaat, en je wordt ineens nagewezen of gevolgd, valt het natuurlijk onmiddellijk op.
Ze schaduwden hem op het schoolplein en onderweg langs het krantenwinkeltje op de hoek en over de spoorbrug. Hij liep op zijn gemak om te zorgen dat zijn achtervolgers, een forse jongen en een blond meisje met een pinnig gezicht, hem niet uit het oog konden verliezen. Aan het eind van de weg ging hij het kleine kerkhof op, een miniatuurbegraafplaats achter de plaatselijke kerk, en bleef staan bij de tombe van Roderick Persson en zijn vrouw Amabella en zijn tweede vrouw Portunia (rust tot uwer verrijzenis).
‘Daar hem je ‘m, Tim Owens,’ zei een meisjesstem. ‘Je zit goed in de stront, Tim.’
‘Ik heet Nim,’ zei Nim, en hij keek hen aan. ‘Met een N. En daar hebben we Jekyll en Hyde!’
‘Het komt door jou,’ zei het meisje. ‘Jij hebt de kinderen uit groep zeven opgestookt.’
‘Dus wij gaan jou een lesje leren,’ zei Nick Farthing met een vreugdeloze glimlach.
‘Ik leer graag,’ zei Nim. ‘En als jullie dat op school ook zouden doen, hoefden jullie kleinere kinderen niet van hun zakgeld te beroven.’
Nick fronste zijn voorhoofd. ‘Je bent er geweest, Owens.’
Hoofdschuddend gebaarde Nim om zich heen. ‘Ik niet, maar zij wel.’
‘Wie wel?’
‘De mensen die hier begraven liggen. Ik heb jullie hierheen gelokt om jullie nog een kans te geven…’
‘Je hebt ons niet hierheen gelokt,’ protesteerde Nick.
‘Nou ja, ik wilde jullie hier hebben. Ik liep, jullie volgden. Komt op hetzelfde neer.’
Mo keek schichtig om zich heen. ‘Heb je hier vrienden?’ vroeg ze.
‘Daar gaat het niet om. Jullie moeten ophouden. Schei uit je te gedragen alsof anderen niet meetellen. Schei uit anderen te kwellen.’
Mo toonde haar flitsende glimlach. ‘Sla hem in godsnaam tot moes,’ zei ze tegen Nick.
‘Ik heb je een kans gegeven,’ zei Nim. Nick haalde zijn gevreesde vuist naar hem uit, maar Nim was op slag verdwenen en Nicks vuist knalde tegen de zijkant van een grafsteen.
‘Waar is hij gebleven?’ vroeg het meisje. Vloekend bewoog Nick zijn pijnlijke hand op en neer. Mo keek verwonderd rond over de schemerige begraafplaats. ‘Net was hij er nog, ja toch?’
Nick, die geen verbeeldingskracht bezat, was niet van plan ineens wel na te denken. ‘Misschien is hij weggelopen.’
‘Hij liep niet weg,’ zei Mo. ‘Ineens was hij er niet meer.’ Mo had verbeeldingskracht. Mo was degene die nadacht. De schemering viel over het spookachtige kerkhof en de haartjes in haar nek stonden rechtop. ‘Er is iets niet pluis.’ Met een van paniek overslaande stem zei ze toen: ‘We moeten ’m smeren.’
‘Eerst wil ik dat joch te pakken krijgen,’ zei Nick Farthing. ‘Dan sla ik hem verrot.’
Mo voelde haar maag opspelen. Het leek of er schimmen om hen heen slopen. ‘Help, Nick. Ik ben bang!’
Angst is aanstekelijk. Je kunt hem van een ander overnemen. Iemand hoeft maar te zeggen dat hij bang is en dan wordt de angst iets tastbaars. Mo was doodsbang en Nick nu ook.
Hij zei niets, maar sloeg op de vlucht. Mo rende hem achterna. De straatlantaarns floepten aan toen ze terugholden. De schemering werd donker en de schaduwen veranderden in duistere plaatsen waar van alles kon gebeuren.
Ze renden naar Nicks huis. Daar deden ze alle lichten aan en Mo belde min of meer huilend haar moeder op en eiste dat ze werd opgehaald, al was het een kippeneindje, want ze was niet van plan die avond nog door het donker lopen.
Tevreden had Nim hen zien wegrennen.
‘Goed gedaan, kind,’ zei iemand achter hem, een forse vrouw in het wit. ‘Een mooie vervaging en daarna een schrikaanjaging.’
‘Dank u,’ zei Nim. ‘Die schrikaanjaging heb ik nog nooit op levende mensen uitgeprobeerd. Ik kende de theorie, maar meer ook niet.’
‘Het ging geweldig,’ zei ze opgewekt. ‘Ik ben Amabella Persson.’
‘Nim. Niemand Owens.’
‘De levende jongen? Van het grote kerkhof op de heuvel? Meen je dat nou?’
‘Eh.’ Nim had er nooit bij stilgestaan dat hij buiten zijn eigen begraafplaats bekend zou zijn. Amabella klopte op de zijkant van de tombe. ‘Roddy? Portunia? Kom eens kijken wie er is!’
Nu waren ze met z’n drieen en Amabella stelde Nim voor en hij schudde hun hand en zei: ‘Zeer vereerd,’ want hij kende bijna alle begroetingsformules van de laatste negenhonderd jaar.
‘Jongeheer Owens heeft twee kinderen de stuipen op het lijf gejaagd, maar ze hadden het vast verdiend,’ vertelde Amabella.
‘Fraaie voorstelling,’ zei Roderick Persson. ‘Die bengels gedroegen zich laakbaar, is het niet?’
‘Het waren pestkoppen,’ zei Nim. ‘Ze dwongen andere kinderen om hun zakgeld af te geven en zo.’
‘De schrikaanjaging is een goed begin,’ merkte Portunia Persson op, een gezette vrouw die veel ouder was dan Amabella. ‘Maar wat ga je doen als dat niet blijkt te werken?’
‘Zover had ik nog niet…’ begon Nim, maar hij werd in de rede gevallen door Amabella.
‘Mij lijkt droomwandelen een voortreffelijk middel. Je kunt toch droomwandelen?’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Nim. ‘Meneer Pennyworth heeft me laten zien hoe het werkt, maar ik heb geen ervaring en… nou ja, van sommige dingen ken ik alleen de theorie en…’
Portunia Persson viel hem in de rede. ‘Droomwandelen is wel aardig, maar ik zou een goede bezoeking voorstellen. Dat is de enige taal die zulke mensen verstaan.’
‘O, maar een bezoeking,’ hakkelde Amabella. ‘Ik denk niet dat…’
‘Nee, jij denkt niet. Gelukkig doe ik dat wel.’
‘Ik moet naar huis,’ zei Nim snel. ‘Anders worden ze ongerust.’
‘Natuurlijk,’ zeiden de Perssons eenstemmig. ‘Het was een genoegen kennis met je te maken,’ en ‘Nog een hele goede avond, jongeman.’ Terwijl Amabella Persson en Portunia Persson elkaar nijdig aankeken, vroeg Roderick Persson: ‘Neem me niet kwalijk, maar hoe gaat het met je voogd? Is alles goed met hem?’
‘Met Silas? Uitstekend.’
‘Breng hem mijn groeten over. Op zo’n klein kerkhof zullen we wel nooit iemand van de Eregarde op bezoek krijgen, maar het is prettig te weten dat ze er zijn.’
‘Nog een goede avond.’ Nim had geen idee waar de man het over had, maar hij borg het weg voor later. ‘Ik zal het tegen hem zeggen.’
Hij pakte zijn schooltas en wandelde naar huis in de geborgenheid van de schaduwen.
d Ook al ging Nim naar school, toch was hij nog steeds verplicht de lessen op de begraafplaats te volgen. De avonden duurden eindeloos en soms was hij zo bekaf dat hij voor twaalven in bed kroop, maar meestal ging hij gewoon door.
Meneer Pennyworth had weinig klachten over hem. Nim studeerde hard en wilde alles weten. Deze avond bestookte Nim hem met steeds ingewikkelder vragen over hoe hij moest spoken, wat meneer Pennyworth tot wanhoop dreef omdat hij zich daar nooit in had verdiept.
‘Hoe moet ik precies een koudepunt in de lucht maken?’ vroeg Nim, en ‘Ik denk dat ik schrik nu wel te pakken heb, maar hoe moet ik die met paniek verbinden?’
Zuchtend en steunend probeerde meneer Pennyworth hem alles zo duidelijk mogelijk uit te leggen, maar pas om vier uur ’s nachts was de les afgelopen.
De volgende dag was Nim moe. Ze hadden het eerste uur geschiedenis — een van zijn favoriete vakken, al moest hij zich vaak beheersen om niet te roepen dat het volgens de mensen die erbij waren geweest heel anders was gegaan — maar deze ochtend vocht hij tegen de slaap.
Omdat hij moeite had bij de les te blijven, lette hij niet goed op zijn omgeving. Hij mijmerde over koning Karel i en over zijn ouders, meneer en mevrouw Owens, en over zijn andere ouders, die hij zich niet meer kon herinneren, toen er op de deur werd geklopt. De klas en meneer Kirby keken allemaal wie daar binnenkwam (iemand uit groep zeven kwam een lesboek lenen). En terwijl iedereen de andere kant uitkeek, voelde Nim een felle steek in zijn hand. Hij gaf geen kik, maar richtte zijn hoofd op.
Nick Farthing keek grijnzend op hem neer. Hij hield een scherp gepunt potlood vast. ‘Ik ben niet bang voor je,’ fluisterde hij. Nim keek naar de rug van zijn hand. Waar het scherpe potlood zich in zijn huid had geboord, verscheen een bloeddruppel.
‘s Middags passeerde Mo Quilling hem in de gang. Ze had haar ogen zo ver opengesperd dat het oogwit om haar iris goed te zien was.
‘Je bent gek,’ zei ze. ‘Je hebt helemaal geen vrienden.’
‘Ik zit niet op school om vrienden te krijgen,’ zei Nim naar waarheid, ‘maar om te leren.’
Mo trok haar neus op. ‘Dan ben je echt gek! Niemand gaat naar school om te leren, ik bedoel, je gaat omdat het moet.’
Nim haalde zijn schouders op.
‘Ik ben niet bang voor je,’ zei Mo. ‘Ik weet niet wat voor truc je gisteren hebt uitgehaald, maar mij maak je niet bang.’
‘Mooi.’ Nim liep verder door de gang. Hij vroeg zich af of het verkeerd was dat hij zich ermee had bemoeid. Het was in elk geval een beoordelingsfout geweest. Hij was het onderwerp van gesprek geworden, van Mo en Nick, en waarschijnlijk ook van de kinderen van groep zeven. Andere kinderen keken naar hem en wezen hem aan. Hij werd een aanwezigheid in plaats van een afwezigheid en dat was niet prettig. Silas had hem op het hart gedrukt zich zo onopvallend mogelijk te gedragen en als het kon te vervagen, maar alles was anders gelopen.
Die avond besprak hij de kwestie met zijn voogd en vertelde hem het hele verhaal. Silas’ reactie kwam als een donderslag bij heldere hemel.
‘Hoe heb je in vredesnaam zoiets… zoiets stoms kunnen doen? Ik heb gezegd dat je op de achtergrond moest blijven en nu praat de hele school over je.’
‘Wat had ik anders moeten doen?’
‘Niet dit,’ antwoordde Silas. ‘De tijden zijn veranderd. Op deze manier kunnen ze je op het spoor komen, Nim. Zo kunnen ze je vinden.’ Zijn onverstoorbare buitenkant leek op een harde aardkorst die kolkende lava bedekte. Alleen omdat Nim hem kende, wist hij dat Silas boos was. Hij zag dat zijn voogd zich moest beheersen om niet in woede uit te barsten.
Nim slikte.
‘Wat moet ik doen?’ vroeg hij.
‘Niet meer naar school gaan,’ antwoordde Silas. ‘Dat je erheen mocht, was een experiment. Maar helaas is het op een mislukking uitgelopen.’
Nim zweeg. Pas na een poosje zei hij: ‘Het ging niet alleen om het leren. Het ging ook om iets anders. Weet je wel hoe fijn het is in een klas vol kinderen te zitten en ze allemaal te horen ademen?’
‘Daar kan ik me niets bij voorstellen,’ antwoordde Silas. ‘Je gaat niet meer naar school, begrepen?’
‘Ik wil niet weglopen, niet voor Mo of Nick of de school. Dan ga ik nog liever hier weg.’
‘Je doet wat ik zeg,’ zei Silas met een fluwelen stem, waaronder een samengebalde klomp woede smeulde.
‘Of?’ vroeg Nim, bij wie het bloed naar zijn gezicht was gestegen. ‘Hoe wil je me tegenhouden? Wil je me doden?’ En hij draaide zich een halve slag om en liep het pad af naar de uitgang van de begraafplaats.
Silas begon de jongen terug te roepen, maar hij hield er snel mee op en bleef alleen achter in het donker.
Zijn gezicht was altijd al ondoorgrondelijk, maar nu was het een gesloten boek, geschreven in een dode taal, met een alfabet dat niemand kon ontcijferen. Hij wikkelde de schaduwen als een deken om zich heen en keek de jongen na zonder hem achterna te gaan.
Nick Farthing lag in bed te dromen van piraten op een zonnige blauwe zee, toen alles ineens fout liep. Het ene moment was hij nog kapitein van zijn eigen piratenschip — een fijne boot, bemand door gehoorzame jongens van elf, terwijl de meisjes juist twee jaar ouder waren dan hij en pittige piratenpakjes droegen — en het volgende moment stond hij alleen op het dek en kwam een reusachtig schip, zo groot als een olietanker, door de storm op hem afstevenen met gerafelde zwarte zeilen en een boegbeeld in de vorm van een doodskop.
En zoals dat in dromen gaat, stond hij plotseling op het zwarte dek van het andere schip en keek er iemand op hem neer.
‘Je bent niet bang voor me,’ zei de man die zich dreigend boven hem verhief.
Nick keek op. Hij was wel bang, doodsbang zelfs, voor de man in zijn piratenkostuum met zijn uitgestreken gezicht en zijn hand op het gevest van zijn sabel.
‘Vind je jezelf een piraat?’ vroeg de man, die Nick plotseling bekend voorkwam.
‘He, jij bent dat joch: Tim Owens.’
‘Ik,’ sprak de man in zijn droom, ‘ben Niemand en jij moet veranderen, een nieuwe start maken, je leven beteren of hoe dat allemaal heet. Zo niet, dan loopt het slecht met je af.’
‘Hoe dan?’
‘Dan krijg je de kolder in je kop,’ antwoordde de piratenkoning, die was veranderd in de jongen uit zijn klas en ze stonden in de schoolaula, niet meer op het dek van het piratenschip, hoewel het nog steeds stormde en de vloer van de zaal golfde en deinde als een schip op woelige zee.
‘Het is maar een droom,’ zei Nick.
‘Natuurlijk is het een droom,’ zei de andere jongen. ‘Het zou erg gemeen van me zijn als ik zoiets in het echt deed.’
‘Wat kun je me in een droom eigenlijk maken?’ vroeg Nick met een glimlach. ‘Ik ben niet bang voor je. Kijk, de punt van mijn potlood staat nog in je hand.’ Hij wees naar Nims hand. Op de bovenkant zat nog de zwarte afdruk van het grafiet.
‘Ik hoopte dat het niet nodig zou zijn.’ De andere jongen hield zijn hoofd schuin alsof hij naar iets luisterde. ‘Ze hebben honger.’
‘Wie?’
‘De schepsels in de kelder, of benedendeks. Dat hangt ervan af of dit een school of een schip is.’
Nick raakte in paniek. ‘Het zijn toch geen… spinnen?’
‘Zou kunnen,’ antwoordde de jongen. ‘Maar dat merk je vanzelf, nietwaar?’
Nick schudde zijn hoofd. ‘Nee, toe nou, niet doen.’
‘Het is aan jou: wil je veranderen of de kelder in?’
Het geluid zwol aan, een schuifelend soort scharrelen, en hoewel Nick Farthing geen idee had wat het was, wist hij zeker dat het griezeliger was dan het griezeligste wat hij ooit had…
En hij werd gillend wakker.
Nim hoorde hem een gil slaken, een kreet van doodsangst, en hij voelde de tevredenheid van iemand die een mooie klus heeft geklaard.
Hij stond op de stoep voor het huis van Nick Farthing. Zijn gezicht voelde klam aan van de dikke avondmist. Hij was opgetogen en uitgeput. De droomwandeling was niet helemaal naar wens gegaan; al die tijd had hij beseft dat het weinig was — een droom waarin alleen Nick en hij voorkwamen en het enige griezelige uit een geluid bestond. Maar hij was tevreden over het resultaat. De jongen zou het verder wel uit zijn hoofd laten om kinderen te pesten die kleiner waren dan hij.
En nu?
Met zijn handen in zijn zakken slenterde hij verder zonder precies te weten waarheen. Hij zou van school gaan, dacht hij, zoals hij ook van de begraafplaats was weggegaan. Hij zou ergens heen gaan waar niemand hem kende, de hele dag boeken lezen in een bibliotheek en luisteren naar de ademhaling van andere mensen. Hij vroeg zich af of er nog onbewoonde eilanden in de wereld bestonden, zoals het eiland waarop Robinson Crusoe was aangespoeld. Op zo’n eiland wilde hij wel wonen.
Nim keek niet op of om. Had hij dat wel gedaan, dan had hij gezien dat hij vanuit een slaapkamerraam scherp in de gaten werd gehouden door een paar waterige blauwe ogen.
Hij sloeg een steegje in omdat hij zich prettiger voelde in het donker.
‘Loop je weg?’ vroeg een meisjesstem.
Nim gaf geen antwoord.
‘Dat is het verschil tussen de levenden en de doden,’ zei de stem. Nim wist dat het Liza Hempstock was, hoewel hij het heksenmeisje nergens kon ontdekken. ‘De doden stellen je nooit teleur. Ze hebben hun leven geleefd, hun dingen gedaan en veranderen niet meer. Het zijn de levenden die je altijd teleurstellen. Je leert een dappere jongen kennen met een groot hart en wat doet hij als hij groot is? Dan smeert hij ‘m.’
‘Dat is niet eerlijk!’ protesteerde Nim.
‘Van de Nim die ik ken, had ik nooit verwacht dat hij ertussenuit zou knijpen zonder afscheid te nemen van de mensen die om hem geven. Je breekt het hart van mevrouw Owens.’
Daar had Nim nog niet bij stilgestaan. ‘Ik heb ruzie met Silas.’
‘En?’
‘Hij wil dat ik van school af ga en op de begraafplaats blijf. Hij vindt het te gevaarlijk.’
‘Waarom? Met jouw vaardigheden en mijn extra toverspreuken val je toch amper op?’
‘Ik kon me niet afzijdig houden. Er zaten kinderen op school die de baas speelden over andere kinderen en ik vond dat ze daarmee moesten ophouden. Daardoor gingen ze op me letten…’
Liza had de vorm aangenomen van een vage nevelwolk, die gelijk met hem opliep door het steegje. ‘Hij loopt hierbuiten ergens rond en wil je doden,’ zei ze. ‘Hij heeft de rest van je familie al vermoord. Wij, de bewoners van de begraafplaats, willen dat je blijft leven. We willen dat je ons verrast en teleurstelt en overrompelt en verbaast. Ga met me mee naar huis, Nim.’
‘Eh… ik heb lelijke dingen tegen Silas gezegd. Hij zal wel boos op me zijn.’
‘Dat betekent dat hij om je geeft, want anders zou het hem niets kunnen schelen,’ zei Liza.
De afgevallen bladeren glibberden onder Nims schoenzolen en de mist vervaagde de scherpe lijnen. Niets was meer zo duidelijk als hij een paar minuten geleden nog had gedacht.
‘Ik heb gedroomwandeld,’ vertelde hij.
‘Hoe ging het?’
‘Goed, nou ja, goed genoeg.’
‘Dat moet je meneer Pennyworth vertellen. Hij zal het prachtig vinden.’
‘Je hebt gelijk. Dat moet ik doen.’
Toen ze aan het eind van het steegje waren gekomen, sloeg hij niet rechts af, zoals hij van plan was geweest om de wijde wereld in te trekken, maar links af de hoofdstraat in, de weg die naar Dunstan Road en het kerkhof op de heuvel leidde.
‘Wat doe je nou?’ vroeg Liza Hempstock.
‘Wat je zei. Ik ga naar huis.’
In de winkels brandde licht. Nim rook het warme vet van de patatzaak op de hoek. Het plaveisel glom.
‘Fijn,’ zei Liza Hempstock, die alleen nog een stem was. En toen: ‘Ren! Of vervaag! Er is iets mis!’
Nim wilde zeggen dat er niets aan de hand was en dat ze zich maar wat verbeeldde, toen een grote wagen met zwaailicht plotseling over de weg schoot en naast hem bleef stilstaan.
Er sprongen twee mannen uit. ‘Politie!’ riep een van hen. ‘Jongeman, wat doe je zo laat op straat?’
‘Ik wist niet dat het tegen de wet was,’ antwoordde Nim.
De grootste agent opende het achterportier van de wagen. ‘Is dit de jongeman die je bedoelt?’ vroeg hij.
Mo Quilling stapte uit, keek naar Nim en glimlachte. ‘Dat is ‘m. Hij stond in onze achtertuin de boel te vernielen en daarna rende hij weg.’ Ze keek Nim strak aan. ‘Ik heb je gezien vanuit mijn slaapkamer,’ zei ze. ‘Ja, dat joch heeft onze ruiten ingegooid.’
‘Hoe heet je?’ vroeg de kleinste agent. Op zijn bovenlip prijkte een rossig snorretje.
‘Niemand,’ antwoordde Nim, en ‘au!’ toen de man met de rossige snor zijn oor tussen duim en wijsvinger klemde en er hard in kneep. ‘Geen smoesjes,’ zei de agent. ‘Geef beleefd antwoord, begrepen?’
Nim zweeg.
‘Waar woon je?’ wilde de agent weten.
Nim zweeg. Hij probeerde te vervagen, maar een vervaging, zelfs als je daarbij door een heks wordt geholpen, werkt alleen als er niemand op je let en hij had de pech dat ieders ogen en een paar forse politiehanden op hem waren gevestigd.
‘U kunt me niet arresteren omdat ik weiger mijn naam en adres op te geven,’ merkte Nim op.
‘Nee,’ zei de agent. ‘Dat niet. Maar we kunnen je meenemen naar het bureau en je vasthouden tot je ons de naam van een ouder, voogd of verantwoordelijke volwassene geeft aan wiens hoede we je kunnen toevertrouwen.’
Hij stopte Nim achter in de auto, waar Mo Quilling zat met de verlekkerde glimlach van een kat in de etalage van een banketbakker. ‘Ik zag je door mijn raam,’ zei ze zacht. ‘En toen heb ik de politie gewaarschuwd.’
‘Ik heb niets gedaan. Ik ben niet eens in je tuin geweest. En waarom moest jij mee om me te zoeken?’
‘Stil daar!’ riep de grootste agent. Iedereen was stil tot de auto stopte voor een huis waar Mo blijkbaar woonde. De grote agent maakte de deur voor haar open en ze stapte uit.
‘Morgen bellen we je ouders om te vertellen hoe het is afgelopen.’
‘Dank u wel, oom Tam,’ zei Mo met een glimlach. ‘Ik doe alleen mijn plicht.’
Zwijgend reden ze weer door de stad, terwijl Nim tevergeefs probeerde te vervagen. Hij voelde zich misselijk en miserabel. Vanavond had hij zijn eerste echte ruzie met Silas gehad, hij had van huis willen weglopen, was er niet in geslaagd van huis weg te lopen en er ook niet in geslaagd naar huis terug te keren. Hij kon de politie niet vertellen hoe hij heette of waar hij woonde. De rest van zijn leven zou hij in een arrestantenhok of gevangenis moeten doorbrengen, al vroeg hij zich af of ze kinderen ook in de gevangenis stopten.
‘Mag ik iets vragen? Zijn er gevangenissen voor kinderen?’ vroeg hij aan de mannen op de voorbank.
‘Aha, je gaat ’m zeker knijpen?’ vroeg de oom van Mo. ‘Snap ik best. Groeit op voor galg en rad. Tja, dat soort kinderen moeten ze opsluiten.’
Nim wist niet of het ja of nee betekende. Hij tuurde uit het raampje. Er vloog iets groots met de wagen mee. Het was zwarter en groter dan de grootste vogel, zo groot als een mens ongeveer, en de vleugels klapperden en fladderden als de vlucht van een vleermuis.
De rossige agent zei: ‘Als we op het bureau zijn, kun je maar beter zeggen hoe je heet en wie we moeten bellen om je op te halen; dan geven wij je een uitbrander en nemen zij je mee naar huis. Begrepen? Als je meewerkt, hebben wij een rustige nacht met zo min mogelijk papierwerk. Dat is beter voor iedereen. We willen je alleen maar helpen.’
‘Je bent veel te lief voor hem. Een nachtje in de cel overleeft hij wel,’ zei de grote agent tegen zijn maat. Hij keek om naar Nim. ‘Behalve als het vanavond druk is en we je bij een paar dronkenlappen moeten zetten. Die kunnen behoorlijk vervelend worden.’
Nim dacht: hij liegt! Ze spelen het spel van de aardige agent en de boeman…
Toen de politiewagen de hoek omsloeg, klonk er een doffe klap. Iets groots was in aanraking gekomen met de motorkap en werd in het donker omver gereden. De politiewagen kwam met gierende remmen tot stilstand en de rossige agent vloekte binnensmonds. ‘Hij liep gewoon de weg op!’ riep hij. ‘Je hebt het zelf gezien!’
‘Ik weet niet precies wat ik zag,’ zei de grootste van de twee. ‘Maar je hebt in elk geval iets geraakt.’
Ze stapten uit en schenen met hun zaklantaarns om zich heen. De rossige agent zei: ‘Het kwam omdat hij zwart droeg. Dat zie je niet.’
‘Daar is hij!’ riep de grootste. Met de zaklantaarn in de hand renden de twee agenten naar de gestalte op de grond.
Nim morrelde aan de hendels, maar beide portieren zaten goed op slot. Een metalen rooster scheidde de voorbank van de achterbank. Ook als hij vervaagde, zat hij nog steeds vast in een politiewagen.
Hij boog zich zo ver mogelijk naar voren en strekte zijn nek om te kunnen zien wat er aan de hand was.
De rossige man zat op zijn hurken naast iemand die op de grond lag en die hij nauwlettend bekeek. De andere, grotere agent stond erbij en scheen met de lantaarn in het gezicht van degene die ze hadden aangereden.
Nim zag het ook en… begon als een gek op het raampje te bonzen.
De grote agent liep naar de wagen. ‘Wat is er?’ vroeg hij geergerd.
‘U hebt mijn… mijn vader aangereden.’
‘Dat meen je niet.’
‘Hij lijkt op mijn vader,’ zei Nim. ‘Mag ik kijken?’
De grote agent liet zijn schouders hangen. ‘O jee, Simon! Het joch zegt dat we zijn vader hebben aangereden.’
‘Je houdt me verdorie voor de gek.’
‘Volgens mij meent hij het.’ De grote agent trok het portier open en liet Nim uitstappen.
Silas lag languit op zijn rug op de plek waar hij door de wagen was geraakt. Hij lag doodstil.
Nims ogen prikten. ‘Pap?’ En toen: ‘U hebt hem doodgereden.’ Het was niet echt gelogen, hield hij zich voor.
‘Ik heb een ambulance gewaarschuwd,’ zei Simon, de agent met het rossige snorretje.
‘Het was een ongeluk,’ zei de andere agent.
Nim hurkte naast Silas neer en hield zijn koude hand stevig vast. Als er een ambulance was gewaarschuwd, had hij weinig tijd. ‘Dat wordt dus het einde van jullie carriere.’
‘Het was een ongeluk. Je hebt het gezien.’
‘Hij kwam ineens….’
‘Wat ik heb gezien,’ zei Nim, ‘is dat u zich door uw nichtje hebt laten gebruiken om iemand met wie ze op school ruzie heeft eens goed te intimideren. U arresteert me zonder aanhoudingsbevel, alleen omdat ik laat op straat loop, en als mijn vader voor de wagen springt om jullie tegen te houden en uit te zoeken wat er aan de hand is, wordt hij opzettelijk aangereden.’
‘Het was een ongeluk!’ herhaalde Simon.
‘Heb je ruzie met Mo?’ vroeg oom Tam met gespeelde verbazing.
‘We zitten allebei in acht b,’ zei Nim. ‘En jullie hebben mijn vader vermoord.’
In de verte konden ze de sirenes al horen.
‘Simon,’ zei de grote agent, ‘Ik wil je onder vier ogen spreken.’
Ze liepen naar de andere kant van de auto en lieten Nim alleen achter in het donker bij Silas die op de grond lag. Nim kon de twee agenten opgewonden met elkaar horen praten. Hij ving flarden van hun gesprek op: ‘Die stomme nicht van je!’ en ‘Als jij beter uit je doppen had gekeken!’ Simon prikte verwijtend in Tams borst.
‘Nu! Niemand kijkt,’ fluisterde Nim en hij vervaagde.
Een draaikolk van diepe duisternis. De figuur op de grond stond ineens naast hem en Silas zei: ‘Ik breng je naar huis. Sla je armen om mijn nek.’
Nim deed wat zijn voogd zei. Terwijl hij Silas stevig vasthield, doken ze de nacht in en vlogen naar het kerkhof.
‘Het spijt me,’ zei Nim.
‘Mij ook,’ zei Silas.
‘Deed het pijn?’ vroeg Nim. ‘Die aanrijding?’
‘Ja,’ antwoordde Silas. ‘Je mag je heksenvriendinnetje wel bedanken. Ze heeft me opgezocht om te vertellen dat je in de puree zat en in wat voor puree.’
Toen streken ze op de begraafplaats neer. Nim keek rond alsof het allemaal nieuw voor hem was. ‘Dat was heel dom, he, wat ik vanavond deed. Ik bedoel, dat was heel gevaarlijk.’
‘Gevaarlijker dan je beseft, jongeheer Owens.’
‘Maar je had gelijk,’ zei Nim. ‘Ik blijf hier. Ik ga niet meer naar school en loop nooit meer weg.’
Maureen Quilling had de rotste week van haar leven. Nick Farthing negeerde haar; oom Tam ging tekeer over dat joch van Owens en verbood haar er met iemand over te praten, want dat kon hem zijn baan kosten en dan was ze nog niet jarig; haar ouders waren razend op haar; de wereld had haar bedrogen; zelfs de kinderen uit groep zeven waren niet bang meer voor haar. Het was een hel. Ze wilde wel eens een babbeltje met dat joch van Owens maken, want het was, zo had ze rondwentelend in haar ellende besloten, allemaal zijn schuld. Gearresteerd worden was nog een milde straf vergeleken bij… en ze bedacht ingewikkelde wraakacties, die uitblonken in valsheid en vernuft. Door dat soort fantasieen ging ze zich iets beter voelen, maar het hielp niet echt.
Er was een corvee waar Mo altijd kippenvel van kreeg: het opruimen van het scheikundelokaal, wat inhield dat de bunsenbranders en petrischalen, het ongebruikte filtreerpapier en dergelijke werden opgeborgen. Volgens een strikt rouleerstelsel was ze eens in de twee maanden aan de beurt, maar het spreekt vanzelf dat deze corveedienst uitgerekend in de rotste week van haar leven moest vallen.
Gelukkig was mevrouw Hawkins, de schei- en natuurkundedocent, in het lokaal om aan het eind van de dag haar spullen en papieren bij elkaar te zoeken. Het was een hele geruststelling dat zij er was, dat er tenminste iemand was.
‘Goed werk, Maureen,’ zei mevrouw Hawkins. Een witte slang op sterk water keek vanuit zijn pot met niets ziende ogen op hen neer.
‘Dank u wel,’ zei Mo.
‘Jullie doen dit toch altijd met z’n tweeen?’ vroeg mevrouw Hawkins.
‘Ja, ik was aan de beurt met dat joch van Owens, maar hij is al een paar dagen niet op school geweest.’
De lerares fronste haar voorhoofd. ‘Wie was dat ook alweer? Hij staat niet op mijn lijst.’
‘Tim Owens, vaalbruin haar, moest nodig naar de kapper. Hij was nogal stil, maar bij de overhoring over het skelet kon hij alle botten opnoemen. Weet u nog?’
‘Eigenlijk niet,’ gaf mevrouw Hawkins toe.
‘Maar dat moet! Niemand kan hem zich nog herinneren, zelfs meneer Kirby niet.’
Mevrouw Hawkins propte de rest van haar papieren in haar tas. ‘Maar fijn dat je het alleen wilt doen. Vergeet niet de werkbladen af te nemen.’ Ze verliet het lokaal en trok de deur achter zich dicht.
Het scheikundelokaal was oud. Er stonden lange, donkere houten tafels met ingebouwde gaspitten, kranen en gootstenen. Er hingen donkere houten planken, waarop dingen in grote potten stonden uitgestald. Wat er in die potten dreef, was al heel lang dood. In een hoek van het lokaal bevond zich zelfs een vergeeld menselijk skelet. Mo wist niet of het echt was of niet, maar deze keer kreeg ze er de koude rillingen van.
Elk geluidje dat ze maakte weergalmde door het langwerpige lokaal. Ze draaide de plafondverlichting aan en zelfs het licht boven het bord om het allemaal minder eng te maken. Het begon kil te worden. Kon ze de verwarming maar hoger zetten! Ze liep naar een grote metalen radiator, maar toen ze haar hand erop legde, was die gloeiend heet. En toch beefde ze.
Het lokaal was leeg, verontrustend leeg, en Mo kreeg het gevoel dat ze niet alleen was; het leek alsof iemand haar gadesloeg.
Natuurlijk, dacht ze. Ik word ook gadegeslagen. Tientallen dode dieren in glazen potten kijken op me neer, en dan heb ik het nog niet eens over het skelet. Ze keek naar de planken.
Op dat moment begonnen de dode dieren op sterk water te bewegen. Een slang met melkwitte blinde ogen strekte zich uit in zijn met alcohol gevulde pot. Een stekelig zeewezen zonder kop of staart kronkelde en wriemelde in zijn natte huisje. Een jong katje dat al tientallen jaren dood was, ontblootte zijn tanden en klauwde naar het glas. Mo sloot haar ogen. Dit is niet echt, zei ze tegen zichzelf. Ik verbeeld het me maar.
‘Ik ben heus niet bang,’ zei ze hardop.
‘Gelukkig maar,’ zei iemand vanuit de schaduw bij de deur achterin het lokaal. ‘Het is waardeloos om bang te zijn.’
‘Geen enkele leraar kan zich jou nog herinneren.’
‘Maar jij wel,’ zei de jongen, de aanstichter van al haar ellende.
Ze pakte een bekerglas en smeet dat naar hem toe, maar ze mikte niet goed en het glas sloeg kapot tegen de muur.
‘Hoe gaat het met Nick?’ vroeg Nim, alsof er niets was voorgevallen.
‘Je vraagt naar de bekende weg,’ antwoordde ze. ‘Hij praat niet eens meer tegen me, doet zijn best op school, gaat naar huis en maakt zijn huiswerk. Speelt waarschijnlijk met treintjes.’
‘Mooi zo.’
‘En jij?’ vroeg Mo. ‘Je bent al een week niet op school geweest. Er zwaait wat voor je, Tim Owens. De politie is gisteren langs geweest. Ze zijn naar je op zoek.’
‘Daar zeg je wat… Hoe gaat het met oom Tam?’ vroeg Nim.
Mo zweeg.
‘In zekere zin heb je gewonnen,’ zei Nim, ‘want ik ben van school af. Maar je schiet er weinig mee op. Heb je ooit last van spoken gehad, Maureen Quilling? Heb je ooit in de spiegel gekeken en je afgevraagd of de ogen die je aankeken wel van jou waren? Heb je ooit in een lege kamer gezeten en gemerkt dat je niet alleen was? Prettig is anders.’
‘Ga je bij me spoken?’ vroeg ze met bevende stem.
Zwijgend keek Nim haar aan. In de verste hoek van het lokaal viel iets op de grond. Haar tas was van de stoel gevallen en toen ze weer voor zich keek, was ze alleen, dat wil zeggen, ze zag niemand meer.
Het zou een lange, donkere tocht naar huis worden.
De jongen en zijn voogd stonden boven op de heuvel en keken uit over de verlichte stad.
‘Doet het nog pijn?’ vroeg de jongen.
‘Een beetje, maar ik genees snel,’ antwoordde Silas. ‘Nog even en ik ben weer helemaal opgeknapt.’
‘Had je dood kunnen gaan? Door vlak voor die auto te stappen?’
Zijn voogd schudde zijn hoofd. ‘Er zijn manieren om me te doden, maar een aanrijding hoort daar niet bij. Ik ben een taaie en al heel oud.’
‘Ik zat fout, he? We hadden afgesproken dat ik onopgemerkt zou blijven, maar toen ging ik me met de andere kinderen bemoeien en voordat ik het wist, kreeg ik last met de politie en zo. Allemaal omdat ik egoistisch was.’
Silas trok zijn wenkbrauwen op. ‘Het was geen egoisme. Je hoort bij je eigen soort te zijn en dat begrijp ik best. De wereld van de levenden is alleen harder en we kunnen je daar niet zo makkelijk beschermen. Ik wilde je volmaakte veiligheid bieden,’ zei Silas, ‘maar volmaakte veiligheid bereik je pas als er een eind aan al je avonturen is gekomen en je er geen behoefte meer aan hebt.’
Nim streek met zijn hand over de steen van Thomas R. Stout (1817 — 1851, diep betreurd door allen die hem kenden) en hij voelde het mos onder zijn handen verkruimelen.
‘Hij loopt nog steeds rond,’ zei hij. ‘De man die mijn eerste ouders en mijn zus heeft gedood. Ik moet nog een heleboel over de levenden leren. Wil je me verbieden om de begraafplaats te verlaten?’
‘Nee, dat was een vergissing waarvan we allebei hebben geleerd.’
‘Maar wat dan?’
‘We moeten je nieuwsgierigheid naar verhalen, boeken en de wereld proberen te bevredigen. Er zijn bibliotheken. Er is meer. Er zijn ook gelegenheden waar je onder de levenden kunt zijn, bijvoorbeeld in de schouwburg of de bioscoop.’
‘Wat is dat? Zoiets als voetbal? Op school keek ik altijd graag naar voetballen.’
‘Voetbal, mmm, daar moet ik te vroeg voor opstaan,’ zei Silas. ‘Maar als juffrouw Lupescu weer komt, kan ze je misschien eens meenemen naar een voetbalwedstrijd.’
‘Dat zou fijn zijn.’
Ze liepen samen de heuvel af. ‘We hebben de afgelopen weken,’ zei Silas, ‘allebei te veel voetstappen en sporen achtergelaten. Ze zijn nog steeds naar je op zoek, weet je.’
‘Dat heb je eerder gezegd, maar hoe weet je dat?’ vroeg Nim. ‘En wie zijn ze? En wat willen ze van me?’
Maar Silas schudde zijn hoofd en wilde niets meer loslaten. Daar moest Nim het voorlopig mee doen.
De vier mannen stonden voor de deur van nummer 33.