De grafsteen?van de heks


Iedereen wist dat er een heks lag begraven aan de rand van het kerkhof. Zolang Nim zich kon herinneren, had mevrouw Owens hem verboden in die uithoek te komen.

‘Waarom?’ vroeg hij dan.

‘ ’t Is niet gezond voor lijf en leden,’ zei mevrouw Owens. ‘Veel te zompig. ’t Lijkt er wel een moeras. Je loopt er nog een longontsteking op.’

Meneer Owens hield zich op de vlakte. ‘Beter van niet,’ wilde hij er alleen over kwijt.

De grens van de gewone begraafplaats liep onder aan de westelijke heuvelhelling bij de oude appelboom. Daar stond een hek met bruin verroeste ijzeren spijlen bekroond met al even verroeste punten. Maar achter dat hek lag een wildernis van brandnetels en onkruid, braamstruiken en bladafval. Gehoorzaam als hij was, glipte Nim nooit door het hek heen, maar hij ging er wel vaak kijken. Hij wist dat zijn ouders iets voor hem achterhielden en dat ergerde hem.

Nim liep terug, de heuvel op naar de kleine kapel bij de ingang van de begraafplaats, en wachtte tot het donker werd. Toen het avondlicht van grijs naar paars kleurde, hoorde hij in de torenspits iets wapperen wat op een zwaar fluwelen gewaad leek. Silas verliet zijn rustplaats in het klokkenhuis en klom met zijn hoofd omlaag uit de toren.

‘Wat ligt daar aan de rand van de begraafplaats?’ vroeg Nim. ‘Voorbij Harrison Westwood, bakker van deze parochie, en zijn vrouwen, Marion en Joan?’

‘Waarom wil je dat weten?’ vroeg zijn voogd terwijl hij met zijn ivoorwitte handen het stof van zijn zwarte pak veegde.

Nim haalde zijn schouders op. ‘Zomaar.’

‘Daar ligt ongewijde grond,’ zei Silas. ‘Weet je wat dat betekent?’

‘Nee.’

Silas schreed over het voetpad zonder dat er een blaadje verschoof en ging naast Nim op de bank zitten. ‘Er zijn mensen,’ vertelde hij met zijdezachte stem, ‘die geloven dat de hele aarde heilig is. Dat elk stukje grond heilig is voordat iemand er zelfs een voet heeft gezet en daarna ook. Maar in dit land werden niet alleen de kerken gezegend, maar ook de aarde waarin de gelovigen werden begraven. Dat noemden ze gewijde grond. Daarnaast reserveerden ze stukken ongewijde grond om er de misdadigers, zelfmoordenaars en ketters in te begraven. Dat noemden ze het Pottenbakkersveld naar een tekst uit de Bijbel.’

‘Dus aan de andere kant van het hek liggen de slechte mensen?’

Silas trok zijn volmaakte wenkbrauwen omhoog. ‘Nee hoor, helemaal niet. Het is al een tijdje geleden dat ik er ben geweest, maar ik ben er nooit echt slechte mensen tegengekomen. Vergeet niet dat je vroeger al aan de galg bungelde als je een stuiver had gestolen. En door de eeuwen heen zijn er mensen geweest die hun leven zo ondraaglijk vonden dat ze hun overgang naar een ander bestaan wilden bespoedigen.’

‘Bedoel je zelfmoordenaars?’ vroeg Nim. Hij was een jaar of acht, had een onderzoekende geest en was verre van dom.

‘Ja.’

‘Helpt het? Zijn ze gelukkiger na hun dood?’

‘Soms wel. Meestal niet. Je hebt ook mensen die denken dat ze gelukkiger worden door te verhuizen, maar dan komen ze erachter dat het niet werkt. Je neemt jezelf toch altijd mee. Als je begrijpt wat ik bedoel.’

‘Ik geloof het wel,’ zei Nim.

Silas streek Nims haar door de war.

‘En de heks?’ vroeg de jongen, wiens nieuwsgierigheid nog lang niet bevredigd was.

‘Die ook,’ zei Silas. ‘Zelfmoordenaars, misdadigers en heksen. Iedereen die sterft zonder de laatste sacramenten te ontvangen.’ Hij stond op als een nachtelijke schaduw in het schemerlicht. ‘Wat een zwaar gesprek op de nuchtere maag,’ zei hij. ‘En jij komt nog te laat voor je lessen.’ Er klonk een lichte implosie, een fluweelzacht gefladder en Silas was verdwenen.

Toen Nim het mausoleum van meneer Pennyworth had bereikt, was de maan al opgekomen en Thomas Pennyworth (rustend in de zekerheid van een glorieuze wederc opstanding) wachtte hem op. Hij was slechtgehumeurd. ‘Je bent te laat!’

‘Het spijt me, meneer Pennyworth.’

Pennyworth maakte een afkeurend geluid. Hij was al een week bezig om Nim de elementen en temperamenten te leren, maar Nim bleef ze door elkaar husselen. Hij had verwacht een toets te krijgen. In plaats daarvan zei meneer Pennyworth: ‘Ik stel voor dat we de komende dagen wat zaken gaan oefenen. De tijd schrijdt met rasse schreden voort.’

‘Is dat zo?’ vroeg Nim.

‘Helaas wel, jongeheer Owens. Afijn, hoe ver ben je met vervagen?’

Nim had gehoopt dat meneer Pennyworth hem er niet naar zou vragen.

‘Het gaat wel,’ zei hij. ‘Nou ja. U weet wel.’

‘Nee, ik weet het niet. Laat maar eens zien.’

De moed zonk Nim in de schoenen. Hij haalde diep adem, kneep zijn ogen stijf dicht en deed zijn best te vervagen.

Meneer Pennyworth was niet onder de indruk.

‘Bah. Er deugt niets van. Het lijkt er niet op. Glijden en vervagen, jongeman, alsof je een dode bent. Glijden door de schaduwen. Vervagen uit het bewustzijn. Nog een keer.’

Nim deed nog harder zijn best.

‘Je bent even opvallend als een blikvanger,’ zei meneer Pennyworth. ‘Je neus springt eruit en niet alleen je neus, maar je hele gezicht. Je hele verschijning. Bij Allerheiligen, maak je geest toch leeg. Nu. Je bent een verlaten steeg. Een lege deuropening. Je bent er niet. Ogen kunnen je niet zien. De geest kan je niet bevatten. Waar jij bent is niemand te vinden.’

Nim probeerde het opnieuw. Hij sloot zijn ogen en beeldde zich in dat hij in de muur vol vochtplekken verdween, dat hij slechts een nachtelijke schaduw was. Toen moest hij niezen.

‘Wat een vertoning,’ verzuchtte meneer Pennyworth. ‘Wat een beschamende vertoning. Ik zal eens een hartig woordje met je voogd spreken.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘Afijn. De temperamenten. Noem ze maar op.’

‘Eh. Sanguinisch. Cholerisch. Flegmatisch. En nog eentje. Melancholisch, geloof ik.’

Zo ging het maar door tot het tijd werd voor zijn grammatica- en schrijflessen bij juffrouw Letitia Borrows, ongec huwde joffer van deze parochieP die alle daegen van haer leven geen mensch kwaed deedR kunt u hetc zelfde zeggenP lezer? Nim mocht haar graag. Het was gezellig in haar kleine grafkelder en hij kon haar heel gemakkelijk afleiden.

‘Ik heb gehoord dat er een heks begraven ligt in de ongewilde… ongewijde grond,’ zei hij.

‘Dat klopt, blijf maar uit de buurt.’

‘Waarom?’

Juffrouw Borrows lachte de onschuldige lach van de doden. ‘Dat zijn niet ons soort mensen.’

‘Maar het veld hoort toch bij de begraafplaats? Dan mag ik er ook een kijkje nemen als ik dat wil.’

‘Ik raad het je ten sterkste af,’ zei juffrouw Borrows.

Nim was gehoorzaam, maar ook nieuwsgierig, dus toen zijn lessen er voor die avond op zaten, liep hij voorbij de engel met afgebroken armen, het gedenkteken voor bakker Harrison Westwood en zijn gezin. Hij ging niet omlaag naar het Pottenbakkersveld, maar beklom de heuvel naar een plek waar dertig jaar geleden een picknick zijn sporen had nagelaten in de vorm van een appelboom.

Op dat gebied had hij zijn lesje wel geleerd. Jaren geleden had hij zich ongans gegeten aan de zure, onrijpe appels met bleke pitjes van die boom. Daar had hij dagenlang spijt van gehad, want hij was voor zijn gulzigheid gestraft met hevige buikkramp en mevrouw Owens had hem de les gelezen over wat hij niet mocht eten. Tegenwoordig wachtte hij tot de appels rijp waren voordat hij ze plukte en hij at er nooit meer dan twee of drie per avond. Hoewel hij de laatste appels vorige week had opgegeten, zat hij graag in de boom om na te denken.

Hij klom langs de stam omhoog naar zijn lievelingsplekje in de holte tussen twee takken en keek in het maanlicht neer op het Pottenbakkersveld, een lapje grond vol doornstruiken, onkruid en ongemaaid gras. Hij vroeg zich af hoe de heks eruitzag: oud met ijzeren tanden en reizend in een huisje op kippenpoten, of mager met een haakneus en een bezemsteel.

Toen zijn maag knorde, besefte hij dat hij honger kreeg. Wat jammer dat hij alle appels had opgegeten. Had hij er maar eentje laten hangen…

Hij wierp een vluchtige blik omhoog en meende iets te zien. Hij keek nog eens goed en nog een keer beter. Het was een appel, een rijpe rode appel.

Nim was er trots op dat hij zo’n goede boombeklimmer was. Hij slingerde van tak naar tak omhoog en beeldde zich in dat hij, net als Silas, probleemloos tegen een gladde bakstenen muur opklom. De roodwangige appel leek bijna zwart in het maanlicht en de vrucht hing net buiten zijn bereik. Langzaam kroop hij over de tak tot recht onder de vrucht. Hij strekte zich uit en zijn vingertoppen raakten de heerlijke appel… die hij niet zou proeven.

Met een luid gekraak, als het schot van een jachtgeweer, bezweek de tak onder zijn gewicht.


* * *

Die zomeravond kwam hij bij tussen het onkruid met een stekende pijn, die scherp was als een glasscherf en donker als aanrollend onweer.

De grond onder hem was zacht en verrassend warm. Hij drukte erop en het leek wel een warme vacht. Hij was in een grashoop gevallen, waarop de tuinman van de begraafplaats altijd zijn grasmaaier leegde, en die had zijn val gebroken. Toch deed zijn borst pijn en ook zijn been, alsof hij bij de landing verkeerd terecht was gekomen.

Nim kreunde.

‘Sst, rustig maar,’ sprak een stem achter hem. ‘Waar kom jij vandaan? Je komt hier binnenvallen als een bliksem bij heldere hemel. Da’s toch geen stijl.’

‘Ik viel uit de appelboom,’ zei Nim.

‘O, laat je been eens zien. Vast gebroken, net als de tak.’ Koude vingers porden in zijn linkerbeen. ‘Niet gebroken. Verzwikt, misschien verstuikt. Je hebt verduiveld veel geluk gehad dat je op de composthoop bent geland. De schade valt mee.’

‘Gelukkig,’ zei Nim. ‘Maar het doet wel pijn.’

Hij verdraaide zijn hoofd om naar boven te kijken. Ze was ouder, maar nog niet volwassen, en keek hem onbewogen aan, niet vriendelijk of onvriendelijk. Ze leek vooral op haar hoede te zijn. Ze had een intelligent gezicht zonder een greintje schoonheid.

‘Ik ben Nim,’ zei hij.

‘De levende jongen?’ vroeg ze.

Nim knikte.

‘Dat dacht ik al,’ zei ze. ‘Zelfs op het Pottenbakkersveld hebben we over je gehoord. Hoe heet je?’

‘Owens,’ antwoordde hij. ‘Niemand Owens. Of gewoon Nim.’

‘Aangenaam, jongeheer Nim.’

Nim bekeek haar eens goed. Ze droeg een eenvoudige witte hemdjurk en had lang blond haar. Ze had iets weg van een kobold, met een scheve grijns die bleef, hoe ze de rest van haar gezicht ook plooide.

‘Heb jij zelfmoord gepleegd?’ vroeg hij. ‘Of een stuiver gestolen?’

‘Ik heb nooit niks gestolen,’ zei ze. ‘Nog geen zakdoekje. En trouwens,’ ging ze verder, ‘de zelfmoordenaars liggen aan de andere kant van die meidoorn en het galgenaas onder de braamstruiken. Daar zijn er maar twee van: een valsemunter en een soort Robin Hood, beweert hij, maar ik denk dat het een ordinaire schurk was.’

‘Aha.’ Hij kreeg een bepaald vermoeden, dat hij voorzichtig uitsprak. ‘Ze zeggen dat er ook een heks begraven ligt.’

Ze knikte. ‘Verdronken, verbrand en begraven zonder een steentje om mijn graf aan te geven.’

‘Ben je verdronken en verbrand?’

Ze ging naast hem op de grashoop zitten en legde haar koude handen op Nims pijnlijk kloppende been. ‘Ze kwamen me tegen zonsopgang halen, voordat ik fatsoenlijk wakker was, en sleurden me naar het dorpsplein. “Je bent ’n heks!” gilden ze, die vetzakken, fris geboend en roze als biggen op een marktdag. Ze stonden om de beurt op om te getuigen dat de melk zuur was geworden en de paarden kreupel. Als laatste stond juffrouw Jemima op, de dikste van allemaal die zichzelf felroze had geschrobd, en ze vertelde dat Solomon Porritt zijn interesse in haar was verloren, dat hij rondhing bij de wasserij als een wesp om een pot honing en dat kwam allemaal door mijn magie. Daarom deed hij dat. De arme jongeman was beslist behekst. Toen bonden ze me op een schandstoel en duwden me onder water in de eendenvijver. Als ik een heks was, hoefde ik me niet druk te maken, zeiden ze, want dan bleef ik drijven; als ik geen heks was, zou ik gaan gillen. De vader van juffrouw Jemima deelde vierstuiverstukken uit om te zorgen dat ze de stoel extra lang in dat smerige groene water hielden als proef of ik zou stikken.’

‘En? Stikte je?’

‘Nou en of. Mijn longen liepen vol water en ik was er geweest.’

‘Dus je was geen heks,’ zei Nim.

Het meisje keek hem met haar spookachtige kraaloogjes aan en lachte haar scheve glimlach. Ze leek nog steeds op een kobold, maar dan een knappe kobold. Als ze zo kon lachen, had ze niet eens magie nodig, dacht Nim, om de aandacht van Solomon Porritt te trekken. ‘Natuurlijk was ik een heks. Dat ontdekten ze toen ze me van de schandstoel losmaakten en op het dorpsplein legden. Ik was op een haar na dood en zat onder het eendenkroos en de stinkende bagger. Met mijn laatste krachten liet ik mijn ogen wegdraaien en toen heb ik ze vervloekt, alle mensen die erbij waren op het dorpsplein, zodat ze nooit rust in hun graf zouden vinden. Het vervloeken ging me verbazingwekkend makkelijk af. Het leek op dansen, wanneer je voeten vanzelf de passen vinden bij een wijsje dat je nog nooit hebt gehoord en je doorgaat tot het ochtendgloren.’ Ze stond op, draaide een pirouette en schopte naar voren, op blote voeten die bleek oplichtten in de maneschijn. ‘Zo makkelijk ging het vervloeken met mijn laatste, door het vijverwater rochelende ademtocht. En toen heb ik de geest gegeven. Ze hebben me daar op het dorpsplein op de brandstapel gegooid tot er alleen zwarte houtskool van me over was en dat hebben ze in een kuil in het Pottenbakkersveld gestort zonder een steen met mijn naam erop.’ Pas toen ze het hele verhaal had verteld, viel ze stil en ze keek even bedroefd.

‘En liggen je dorpsgenoten op deze begraafplaats?’ vroeg Nim.

‘Gelukkig niet,’ zei het meisje met pretlichtjes in haar ogen. ‘De zaterdag na mijn verdrinking en verbranding werd er bij meester Porringer een tapijt afgeleverd dat helemaal uit Londen kwam. Prachtig tapijt. Maar het bleek meer te bevatten dan stevige wol en een mooi weefsel. Het bracht ook de pest met zich mee. Maandag gaven er al vijf mensen bloed op en hun huid werd even zwart als de mijne toen ze me van de brandstapel haalden. Een week later waren er meer doden in het dorp dan levenden. Ze gooiden alle lijken op een hoop, mannen en vrouwen door elkaar, in een grote kuil die ze buiten het dorp hadden gegraven en daarna weer dichtgooiden.’

‘Zijn alle dorpsbewoners aan de pest bezweken?’

Ze haalde haar schouders op. ‘Weet ik niet, maar wel iedereen die toekeek bij mijn terechtstelling. Hoe is het met je been?’

‘Beter, dank je.’

Nim stond langzaam op en strompelde bij de grashoop weg. Hij leunde tegen het ijzeren hek. ‘Was je al een heks voordat je die mensen vervloekte?’

‘Er was heus geen hekserij nodig,’ antwoordde ze spottend, ‘om Solomon Porritt zo gek te krijgen dat hij bij mijn hut rondhing.’

Daarmee had ze zijn vraag nog niet beantwoord, dacht Nim, al zei hij dat niet hardop.

‘Hoe heet je?’ vroeg hij.

‘Zie jij hier ergens een steen?’ vroeg ze en ze trok haar mondhoeken omlaag. ‘Ik kan iedereen wel zijn.’

‘Maar je hebt toch een naam?’

‘Liza Hempstock, als je het zo graag wilt weten,’ zei ze wrang. ‘Zoveel is dat toch niet gevraagd, vind je wel? Dat ze iets op mijn graf hadden gezet? Je kunt alleen aan de brandnetels zien waar ik lig.’ Even keek ze intens verdrietig en Nim wilde haar een knuffel geven. Terwijl hij zich tussen de spijlen van het hek door wrong, kreeg hij plots een idee. Hij zou zorgen dat Liza Hempstock een grafsteen kreeg, eentje met haar naam erop. Hij zou zorgen dat ze weer kon lachen.

Voor hij de heuvel opklauterde, draaide hij zich nog een keer om. Hij wilde naar haar zwaaien, maar ze was al verdwenen.


* * *

Op de begraafplaats lagen brokstukken van beelden en grafstenen, maar hij wist dat hij daarmee niet kon aankomen bij de heks met de grijze ogen van het Pottenbakkersveld. Het moest iets beters zijn. Hij zou niemand vertellen wat hij van plan was, besloot hij wijselijk, want dan konden ze het hem ook niet verbieden.

De volgende dagen broedde hij talloze plannen uit, het ene nog ingewikkelder en idioter dan het andere. En meneer Pennyworth dreef hij intussen bijna tot wanhoop.

‘Volgens mij word je steeds slechter,’ verkondigde hij en hij krabde aan zijn stoffige snor. ‘Het lijkt niet op vervagen. Je bent klip en klaar en onmogelijk over het hoofd te zien. Als er een paarse leeuw, een groene olifant en een vuurrode eenhoorn met de koning van Engeland op zijn rug over straat lopen, zouden alle mensen toch naar jou staren. Zo opvallend ben je.’

Nim keek hem zwijgend aan, verdiept in zijn eigen gedachten. Hij vroeg zich af of de levenden soms winkels hadden waar je grafstenen kon kopen en hoe hij zo’n winkel kon vinden. Leren vervagen boeide hem niet in het minst.

Profiterend van juffrouw Borrows’ bereidheid hele andere onderwerpen te bespreken dan grammatica en schrijfvaardigheid hoorde hij haar uit over geld: hoe werkte het, hoe kon je er dingen mee aanschaffen die je nodig had? Nim bezat een voorraad muntjes die hij in de loop der tijd had gevonden. (De meeste kans die te vinden, had hij ontdekt, was op plaatsen waar verliefde stelletjes in het gras hadden liggen vozen, zoenen en rollebollen. Als hij daar naderhand ging kijken, vond hij regelmatig geldstukken.) Misschien had hij er eindelijk een goede bestemming voor.

‘Hoeveel kost een grafsteen?’ vroeg hij juffrouw Borrows. ‘In mijn tijd,’ vertelde ze, ‘kostten ze vijftien gienjes. Wat je er tegenwoordig voor betaalt, weet ik niet, maar ik denk meer. Veel meer.’

Nim bezat twee pond en drieenvijftig pence. Hij wist bijna zeker dat het niet genoeg was.

Er waren vier jaren verstreken, de helft van zijn leven, sinds Nim in de grafkelder van de Blauwe Man was geweest, maar hij wist de weg nog goed. Hij klom naar de top van de heuvel, hoog boven het stadje, zelfs boven de hoogste takken van de appelboom en de torenspits van het kapelletje, naar het mausoleum van de Frobishers dat als een rotte kies uit de grond stak. Hij glipte naar binnen, kroop achter de doodskist en klom omlaag, steeds verder en nog verder omlaag over de smalle stenen treden die in het binnenste van de heuvel waren uitgehakt. Hij daalde af naar het stenen gewelf. Het was donker in de grafkelder, donker als in een tinmijn, maar Nim kon zien zoals de doden zien en de ruimte had geen geheimen voor hem.

De Slier lag opgekruld langs de muren van het gewelf. Nim was zich bewust van zijn aanwezigheid die nog hetzelfde aanvoelde als hij zich herinnerde: een onzichtbare verschijning met rokerige tentakels van hebzucht en haat. Maar deze keer was hij er niet bang voor.

‘Wees bevreesd,’ fluisterde de Slier. ‘Wij bewaken de kostbare, eeuwig bewaarde schatten.’

‘Ik ben niet bevreesd,’ zei Nim. ‘Weet je nog? Ik kom iets halen wat ik echt nodig heb.’

‘Niets gaat hier ooit weg,’ antwoordde het wezen dat in het duister lag opgerold. ‘Het mes, de broche, de beker. De Slier bewaakt ze in de duisternis. We wachten.’

‘Misschien een rare vraag,’ zei Nim, ‘maar is dit graf van jou?’

‘De meester plaatste ons op deze vlakte om te waken, begroef onze schedels onder deze steen, liet ons achter met kennis van onze taak. We bewaken de schatten tot de meester terugkeert.’

‘Ik denk dat hij je is vergeten,’ zei Nim. ‘Hij is immers zelf al eeuwenlang dood.’

‘Wij zijn de Slier. Wij houden de wacht.’

Nim vroeg zich af wanneer dit graf onder in de heuvel op een vlakte had gelegen. Dat moest onvoorstelbaar lang geleden zijn geweest. Hij merkte dat de Slier golven van angst om hem heen wikkelde als de tentakels van een vleesetende plant. Hij kreeg het koud en voelde zich loom worden, alsof hij in zijn hart was gebeten door een Arctische adder en het ijzige gif door zijn aderen werd gepompt.

Hij stapte naar voren, naar de stenen plaat, bukte zich en sloot zijn vingers om de koude broche.

‘Hsss!’ fluisterde de Slier. ‘Wij bewaken die schat voor de meester.’

‘De meester vindt het vast goed,’ zei Nim. Hij stapte naar achteren en liep naar de stenen trap, waarbij hij de verdroogde menselijke en dierlijke resten op de grond moest ontwijken.

De Slier kronkelde van woede en vlocht zich door de ruimte als een spookachtige walm. Toen kwam hij weer tot rust. ‘Het komt terug,’ sprak hij met zijn kakofonische, drievoudige stem. ‘Het komt altijd terug.’

Nim nam zo snel mogelijk de trap naar boven. Op een bepaald punt kreeg hij sterk de indruk dat hij werd achtervolgd, maar boven in het mausoleum van de Frobishers, waar hij de frisse ochtendlucht kon inademen, zag en hoorde hij niets meer.

Nim ging buiten op de heuveltop zitten en hield zijn schat stevig vast. Eerst leek de broche uit zwart en zwart te bestaan, maar toen de zon opkwam, zag hij dat er in het donkere metaal een steen was gevat die een werveling van roodtinten had. De steen was zo groot als het ei van een roodborstje. Nim tuurde er lang naar en vroeg zich af wat daarbinnen rond kolkte. Hoe langer hij ernaar keek, hoe meer zijn ziel in die dieprode wereld verzonk. Als Nim jonger was geweest, had hij de broche in zijn mond gestopt om te proeven hoe die zou smaken.

De steen was gevat in een golvende zwart metalen zetting en werd vastgehouden door de klauwen van wat een veelkoppig slangachtig wezen leek. Nim vroeg zich af of het een afbeelding van de Slier kon zijn.

Hij wandelde de heuvel af en maakte gebruik van bekende sluippaadjes, eerst door de warrige klimop waarmee de grafkelder van de Bartleby’s was begroeid (daarbinnen klonk het gerommel van de Bartleby’s die naar bed gingen) en verder en tussen de spijlen van het hek door naar het Pottenbakkersveld. Daar riep hij: ‘Liza! Liza!’ en keek om zich heen.

‘Goedemorgen, stoethaspel,’ klonk Liza’s stem. Nim zag haar niet, maar wel een extra schaduw onder de meidoorn, die een paarlemoerkleurige doorschijnende schim werd toen hij erop af stapte en de omtrekken kreeg van een meisje met grijze ogen. ‘Beschaafd volk slaapt op dit uur van de dag,’ zei ze. ‘Waar is al die herrie goed voor?’

‘Je grafsteen,’ zei hij. ‘Ik vroeg me af wat erop moet komen te staan.’

‘M’n naam,’ zei ze. ‘Die moet er zeker op. Een grote e van Elizabeth, dezelfde naam als van de koningin die stierf toen ik werd geboren, en een grote h voor Hempstock. Meer niet, ik heb toch nooit leren schrijven.’

‘Geen jaartallen?’ vroeg Nim.

‘Slag bij Hastings, duizendzesenzestig,’ begon ze op te zeggen, zacht als het suizen van de ochtendbries door de meidoorn. ‘Een grote e alsjeblieft. En een grote h.’

‘Wat deed je voor werk?’ vroeg Nim. ‘Ik bedoel, als je niet aan het heksen was.’

‘Ik was wasvrouw,’ antwoordde het dode meisje en toen kwam de zon op boven het woeste veld, waar Nim nu als enige was achtergebleven.

Het was negen uur ’s ochtends, een tijdstip waarop het hele kerkhof nog lag te slapen. Maar Nim was vastbesloten om op te blijven, want hij had een missie. Hij was acht jaar oud en niet bang voor de wereld buiten de begraafplaats.

Kleren. Hij had kleren nodig. Het grijze lijkkleed waarin hij normaal rondliep was niet geschikt. Voor een begraafplaats was het ideaal omdat het de kleur van de stenen en schaduwen had, maar als hij zich in de buitenwereld waagde, mocht hij niet opvallen.

Er lagen kleren in de crypte van het vervallen kerkje, maar daar ging Nim liever niet heen, zelfs niet bij daglicht. Tegenover meneer en mevrouw Owens kon hij zich nog wel verantwoorden, maar Silas was een ander verhaal. Hij verbleekte al bij de gedachte aan de boze blik in de donkere ogen van zijn voogd, of erger nog, zijn teleurgestelde blik.

Helemaal achterin stond een schuur, een groen gebouwtje dat naar motorolie rook en waarin de oude grasmaaier en een verzameling antiek tuingereedschap stonden weg te roesten. Sinds de laatste tuinman met pensioen was gegaan, had niemand er meer naar omgekeken. Het onderhoud van de begraafplaats was de gezamenlijke verantwoordelijkheid geworden van de gemeenteraad (die van april tot en met september een keer per maand iemand stuurde om het gras te maaien en de paden te vegen) en van de vrijwillige Vrienden van het Kerkhof.

De inhoud van het schuurtje werd beschermd door een enorm hangslot, maar Nim had al lang geleden een losse plank aan de achterkant ontdekt. Soms, als hij alleen wilde zijn, trok hij zich terug in de schuur om na te denken.

Al zolang hij er kwam, hingen er een bruine werkjas en een spijkerbroek vol groene vlekken aan de deur, vergeten of achtergelaten toen het gebouwtje nog in gebruik was. De spijkerbroek was veel te groot, maar hij rolde de broekspijpen op tot zijn voeten eronder uitstaken en bond een bruin stuk touw om zijn middel. Er stonden laarzen in de hoek, die hij aanpaste, maar ze waren te groot en zo aangekoekt met klei en cement dat hij er geen stap mee kon zetten. Toen hij dat probeerde, bleven de laarzen gewoon op de grond staan. Hij duwde de jas naar buiten door de kier van de losse plank, perste zichzelf erdoorheen en trok de jas aan. Als hij de mouwen oprolde, ging het best, vond hij. Er zaten grote zakken in de jas, waarin hij zijn handen stak, en toen voelde hij zich behoorlijk deftig.

Nim liep naar de hoofdingang van de begraafplaats en tuurde door de spijlen van het hek naar buiten. Een bus kwam voorbijdenderen. Aan de andere kant van het hek waren auto’s en geluiden en winkels. Achter hem lag de plaats waar hij zich thuis voelde: het koele, groene kerkhof, beschaduwd door bomen en klimplanten.

Met een bonkend hart liep Nim de buitenwereld in.


* * *

Abanazer Bolger had in zijn leven al heel wat rare snuiters voorbij zien komen. Als jij zo’n winkel bezat als die van hem, kreeg je die types ook te zien. De zaak lag goed verstopt in het doolhof van straatjes in de oude stad en was een mengeling van antiquariaat, rommelwinkel en pandjeshuis (Abanazer kon ze zelf al niet meer uit elkaar houden) en dat trok mafkezen en vreemde vogels aan. Sommigen wilden iets kopen, anderen moesten juist iets verkopen. Abanazer Bolger dreef de handel voor in zijn winkel, waar hij artikelen in- en verkocht en hij dreef een nog lucratievere handel in het achterkamertje, waar hij artikelen aannam die mogelijkerwijs niet op geheel legale wijze waren verkregen om ze stilletjes door te sluizen. Zijn zaak leek op een ijsberg. Oppervlakkig gezien was het een stoffig winkeltje. De rest bleef onzichtbaar en dat was precies de bedoeling.

Abanazer Bolger had dikke brillenglazen en zijn gezicht droeg voortdurend een uitdrukking van milde afkeer, alsof hij had ontdekt dat de melk in zijn thee zuur was en hij de vieze smaak niet meer uit zijn mond kreeg. Die uitdrukking leverde hem veel rendement op bij volk dat hem iets wilde verkopen. ‘Als ik heel eerlijk ben,’ vertelde hij dan, ‘heeft dit geen geldelijke waarde. Maar omdat het voor u sentimentele waarde heeft, zal ik er u een kleinigheid voor geven.’ Je had mazzel als je bij hem maar een fractie loskreeg van het bedrag waarop je had gehoopt.

Een winkel als die van Abanazer Bolger trok vreemde types aan, maar zo’n rare klant had hij nog nooit gehad in de lange tijd dat hij mensen hun kostbaarheden afhandig wist te maken. Het was een jongen van een jaar of zeven, die de kleren van zijn opa aanhad. Hij stonk een uur in de wind. Zijn haar was lang en ongekamd en hij keek alsof hij van een begrafenis kwam. Hoewel de jongen zijn handen diep in de zakken van zijn stoffige bruine jas had gestoken, merkte Abanazer op dat hij iets in zijn rechterhand hield geklemd alsof hij bang was het te verliezen.

‘Pardon, meneer?’ zei de jongen.

‘Dag, makker,’ zei Abanazer Bolger argwanend. Kinderen, dacht hij, hebben iets gegapt of ze komen hun speelgoed verpatsen. Meestal stuurde hij ze gewoon weg. Als je gestolen goederen van een kind kocht, kreeg je binnen de kortste keren een woedende volwassene op de stoep die je ervan beschuldigde dat je de kleine Johnnie of Matilda een tientje voor hun trouwring had gegeven. Kinderen waren de moeite niet waard.

‘Ik moet iets kopen voor een vriendin van me,’ zei de jongen. ‘En ik dacht, misschien wilt u iets van mij kopen.’

‘Ik koop niet van kinderen,’ zei Abanazer Bolger botweg.

Nim trok zijn hand uit zijn zak en legde de broche op de vuile toonbank. Bolger wierp er een vluchtige blik op, keek nog eens goed, zette zijn bril af en pakte een loep die hij voor zijn oog klemde. Hij deed een lampje op de toonbank aan en bestudeerde de broche. ‘Slangensteen?’ mompelde hij in zichzelf. Hij legde de loep weg, zette zijn bril op en keek de jongen aan met een norse, achterdochtige blik.

‘Hoe kom je hieraan?’ vroeg Abanazer Bolger.

‘Wilt u het kopen?’ vroeg Nim.

‘Je hebt die gestolen, he? Je hebt die uit een museum of zo gejat.’

‘Nee,’ antwoordde Nim kortaf. ‘Wilt u het kopen? Anders ga ik verder kijken.’

Abanazer Bolgers norse stemming verdween als sneeuw voor de zon. Plotseling was hij de vriendelijkheid zelve en hij glimlachte breed. ‘Het spijt me,’ zei hij. ‘Zoiets zie je niet vaak. Niet in een winkel als deze. Alleen in een museum. Maar ik ben beslist geinteresseerd. Laten we ervoor gaan zitten met een kopje thee en koekjes — ik heb in de achterkamer nog een pak chocoladekoekjes liggen — en dan bekijken we hoeveel het waard is. Wat vind je daarvan?’

Nim was allang blij dat de man aardig tegen hem was. ‘Ik heb geld nodig om een steen te kopen,’ zei hij. ‘Een grafsteen voor een vriendin van me. Nou ja, geen echte vriendin, maar een kennis. Ze heeft mijn been beter gemaakt, snapt u?’

Abanazer Bolger schonk geen aandacht aan het gebabbel van de jongen. Hij nodigde hem uit achter de toonbank te komen en opende de deur van de voorraadkamer. Dat was een hok zonder ramen, afgeladen met hoge, wankele stapels kartonnen dozen vol rotzooi. Er stond een grote oude kluis in de hoek. En verder een doos met violen, een verzameling opgezette dieren, stoelen zonder zittingen, boeken en prenten.

Naast de deur stond een bureautje. Abanazer Bolger ging op de enige stoel zitten en liet Nim staan. Hij rommelde wat in een la, waarin een halflege fles whisky lag en een bijna leeg pak chocoladekoekjes. Hij bood de jongen een koekje aan, knipte zijn bureaulamp aan en keek nog eens goed naar de sierspeld, naar de wervelende rood-oranje tinten van de steen. Hij bestudeerde de zwarte, metalen rand die eromheen zat en onderdrukte een huivering vanwege de uitdrukking op de slangachtige koppen. ‘De broche is oud,’ zei hij. ‘Hij is…’ — van onschatbare waarde, dacht hij — ‘waarschijnlijk niet veel waard, maar je weet maar nooit.’ Nims gezicht betrok. Abanazer Bolger probeerde geruststellend te kijken. ‘Maar ik kan je er pas iets voor geven als ik zeker weet dat je haar niet hebt gestolen. Heb je deze broche van het dressoir van je moeder gepakt? Heb je haar uit een museum gejat? Vertel op. Ik zal het niet doorvertellen. Ik moet het alleen weten.’

Nim schudde zijn hoofd. Hij knabbelde aan zijn koekje.

‘Hoe kom je er dan aan?’

Nim zweeg.

Hoewel Abanazer Bolger de broche niet graag uit handen gaf, schoof hij hem over het bureau naar de jongen toe. ‘Als je het niet wilt vertellen,’ zei hij, ‘neem hem dan maar mee. Vertrouwen moet van twee kanten komen. Het was me een genoegen, maar helaas moet het hierbij blijven.’

Nim keek bezorgd. Toen zei hij: ‘Ik heb hem gevonden in een oud graf. Maar ik kan niet vertellen waar.’ Hij viel stil, want de vriendelijkheid op Abanazer Bolgers gezicht had plaatsgemaakt voor naakte hebzucht en opwinding.

‘Liggen er nog meer van dit soort dingen?’

‘Als u ’m niet wilt kopen,’ zei Nim, ‘ga ik naar iemand anders. Dank u voor het koekje.’

‘Heb je haast?’ vroeg Bolger. ‘Thuis zitten papa en mama zeker op je te wachten, he?’

De jongen schudde zijn hoofd, maar bedacht dat hij beter had kunnen knikken.

‘Niemand verwacht je, mooi.’ Abanazer Bolger sloot zijn handen om de broche. ‘Vertel me nu maar precies waar je deze hebt gevonden.’

‘Dat weet ik niet meer,’ zei Nim.

‘Leuk geprobeerd,’ zei Abanazer Bolger. ‘Denk er maar eens over na. Als je bent uitgedacht, praten we verder en vertel je me wat ik moet weten.’

Hij stond op, liep de kamer uit en trok de deur achter zich dicht, die hij met een grote metalen sleutel op slot draaide.

Toen opende hij zijn hand en keek met een begerig lachje naar de broche.

Er klonk tingeling: het belletje boven de winkeldeur kondigde aan dat er iemand was binnengekomen. Bang betrapt te worden keek hij op, maar er was niemand in de winkel. De deur stond wel op een kiertje, dus Bolger duwde hem dicht en besloot ook het bordje voor het raam om te draaien, zodat er gesloten stond. Hij schoof de grendel erop. Vandaag had hij geen behoefte aan pottenkijkers.

De zonnige herfstdag was grauw geworden en fijne regendruppels gleden over de winkelruit omlaag.

Abanazer Bolger greep naar de telefoon van de toonbank en toetste met licht bevende vingers een nummer in. ‘Kassa, Tom,’ zei hij. ‘Kom als de bliksem hierheen.’

d Toen Nim het slot hoorde omdraaien, besefte hij dat hij gevangenzat. Hij rammelde aan de deur, maar er was geen beweging in te krijgen. Hij vond het ontzettend naief van zichzelf dat hij zich in de val had laten lokken, ontzettend stom dat hij zijn eerste impuls niet had vertrouwd en de benen had genomen zodra hij die chagrijnige man zag. Hij had alle regels van de begraafplaats overtreden en alles was misgelopen. Wat zou Silas zeggen? Of de Owensen? Hij merkte dat hij in paniek raakte, maar onderdrukte zijn angst. Het zou allemaal goed komen. Daarvan was hij overtuigd, al moest hij natuurlijk eerst zien te ontsnappen…

Hij bestudeerde de ruimte waarin hij zat opgesloten. Veel was het niet, een voorraadkamer met een bureau. De deur was de enige uitgang.

Hij trok de bureaula open, maar vond alleen potjes verf (om antieke stukken mee op te kalefateren) en een penseel. Hij vroeg zich af of de man lang genoeg verblind bleef als hij hem verf in het gezicht zou smijten, zodat hij er zelf vandoor kon gaan. Hij maakte een van de potjes open en stak zijn vinger erin.

‘Wat doe je daar?’ vroeg een stem vlak bij zijn oor. ‘Niks,’ antwoordde Nim. Hij draaide de deksel op het potje verf en liet het in een van zijn enorme jaszakken vallen.

Liza Hempstock keek hem sceptisch aan. ‘Waarom zit je hier?’ vroeg ze. ‘En wie is die oude vetzak daarbuiten?’

‘De eigenaar van de winkel. Ik wou hem wat verkopen.’

‘Waarom?’

‘Gaat je geen snars aan.’

Ze haalde haar neus op. ‘Als ik jou was, zou ik teruggaan naar de begraafplaats.’

‘Kan niet. Hij heeft me opgesloten.’

‘Natuurlijk kun je weg. Glip gewoon door de muur…’

Hij schudde zijn hoofd. ‘Gaat niet. Dat kan ik alleen thuis, omdat ze me tot Ereburger van de Begraafplaats hebben benoemd.’ Hij keek naar haar. Ze was slecht te zien in het lamplicht, maar Nim praatte zijn hele leven al met de doden. ‘Wat doe jij eigenlijk hier, buiten de begraafplaats? Het is dag en je bent niet als Silas. Jij hoort thuis te blijven.’

‘Die regels gelden voor de gewone begraafplaats, maar niet voor de doden in ongewijde grond. Ik laat me door niemand vertellen wat ik wel of niet mag.’ Ze wierp een nijdige blik naar de deur. ‘Die kerel staat me niet aan,’ zei ze. ‘Ik zal eens kijken wat hij aan het doen is.’

Een flikkering en Nim zat weer alleen in het opberghok. In de verte hoorde hij het rommelen van de donder.

In zijn donkere, overvolle antiquariaat keek Abanazer Bolger wantrouwig om zich heen, ervan overtuigd dat iemand hem in de gaten hield. Onzin, riep hij zichzelf tot de orde. ‘Die jongen zit in de voorraadkamer en de voordeur is op slot.’ Met de zorgvuldigheid van een archeoloog tijdens een opgraving poetste hij de metalen zetting op, waarin de slangensteen was gevat. Het zwart verdween om plaats te maken voor glanzend zilver.

Hij kreeg spijt dat hij Tom Hustings had opgebeld, al was Hustings nog zo groot en handig als je iemand bang wilde maken. Hij begon het ook jammer te vinden dat hij de broche zou moeten verkopen. Het was een bijzonder stuk. Hoe harder het sieraad glom in het licht van het piepkleine lampje op de toonbank, hoe liever hij het zelf wilde houden, helemaal voor zichzelf alleen.

Maar op de plek waar de broche vandaan kwam, lag nog meer. De jongen zou hem vertellen waar. De jongen zou hem erheen leiden.

De jongen…

Er schoot hem iets te binnen. Met tegenzin legde hij de sierspeld neer, trok een lade onder de toonbank open en haalde er een blikken koektrommel uit met enveloppen, kaartjes en kladjes met aantekeningen.

Hij pakte er een kaartje uit dat iets groter was dan een visitekaartje. Het had zwarte randen en was niet bedrukt. In het midden stond een woord, geschreven met tot bruin verkleurde inkt:Jack.

Op de achterkant van het kaartje had Abanazer Bolger met potlood aantekeningen gemaakt in zijn minuscule, keurige handschrift. Ze waren bedoeld als geheugensteuntje, maar de kans was klein dat hij zou vergeten wat hij moest doen, hoe hij de man Jack ermee kon oproepen. Nee, niet oproepen maar uitnodigen. Zulke mannen behandelde je met respect.

Er werd op de winkeldeur geklopt.

Bolger gooide het kaartje op de toonbank, liep naar de deur en tuurde door de regen naar buiten.

‘Schiet op,’ riep Tom Hustings, ‘het is hondenweer. Wat een ellende. Ik heb geen droge draad meer aan mijn lijf.’

Bolger draaide de deur van het slot en Tom Hustings wrong zich langs hem heen naar binnen. Het water droop van zijn regenjas en zijn haar. ‘Oke, wat is er zo belangrijk dat je het niet over de telefoon kunt bespreken?’

‘Ons pensioenfonds,’ zei Abanazer Bolger met zijn zure gezicht. ‘Interessant genoeg?’

Hustings trok zijn regenjas uit en hing hem aan de deur. ‘Wat heb je? Is er iets van de vrachtwagen gevallen?’

‘Een schat,’ zei Abanazer Bolger. ‘Twee zelfs.’ Hij troonde zijn vriend mee naar de toonbank en toonde hem de door het lamplicht beschenen broche.

‘Uit de oudheid, he?’

‘Van voor Christus,’ zei Abanazer. ‘Ver ervoor. Uit de tijd van de druiden, voordat de Romeinen in ons land waren. Het is slangensteen. Ik heb ze in musea gezien. Maar zulk fijn metaalwerk nog nooit. Deze broche is vast van een koning geweest. Ze is door een jongen gevonden die beweert dat hij haar uit een graf heeft. Stel je eens voor: een grafheuvel vol schatten.’

‘Misschien slimmer om het legaal te doen,’ zei Hustings bedachtzaam. ‘Als we de vindplaats aangeven, moeten ze ons de marktwaarde betalen en kunnen we eisen dat de vondst naar ons wordt genoemd. De Hustings-Bolger Schat.’

‘Bolger-Hustings,’ zei Abanazer automatisch. Toen zei hij: ‘Ik ken mensen, echt rijke mensen, die meer dan de marktwaarde willen geven om het vast te kunnen houden, zoals jij nu’ — want Tom Hustings streelde het sieraad alsof hij een jong katje aaide — ‘en die geen vragen stellen.’ Hij stak zijn hand uit en Tom Hustings gaf hem met tegenzin de broche terug.

‘Je had twee schatten, zei je,’ zei Hustings. ‘Wat is de andere?’

Abanazer pakte het kaartje met de zwarte randen en liet het zijn vriend zien. ‘Weet je wat dit is?’

Tom schudde zijn hoofd.

Abanazer legde het kaartje op de toonbank. ‘De ene partij is op zoek naar de andere.’

‘Nou en?’

‘Die andere schijnt een jongetje te zijn.’

‘Er zijn zoveel jongetjes,’ zei Tom Hustings. ‘Lopen je voor de voeten. Lastpakken zijn het. Ze werken op mijn zenuwen. Dus deze partij zoekt een bepaald jongetje?’

‘Dit joch lijkt de goeie leeftijd te hebben. Zijn kleren zijn… Nou ja, dat zie je straks zelf wel. En hij heeft dit gevonden. Het zou hem kunnen zijn.’

‘En als dat zo is?’

Abanazer Bolger pakte het kaartje bij de rand op en bewoog het langzaam heen en weer, alsof hij het langs een denkbeeldige vlam haalde. ‘Hier is een kaars om in het donker te kakken…’ begon hij.

‘En hier is een bijl om je hoofd af te hakken,’ ging Tom Hustings verder, verdiept in zijn eigen gedachten. ‘Wacht ’s even. Als we de man Jack erbij roepen, raken we de jongen kwijt. En als we de jongen kwijtraken, raken we de schat kwijt.’

De twee mannen discussieerden geruime tijd verder. Ze overwogen de voor- en nadelen van beide mogelijkheden. Moesten ze de jongen aangeven of de schat opgraven, die in hun verbeelding was uitgegroeid tot een grote ondergrondse grot vol kostbaarheden. Halverwege de discussie pakte Abanazer een fles brandewijn van onder de toonbank en schonk voor hen allebei een flinke scheut in ‘om de feestvreugde te verhogen’.

Liza verloor al snel haar belangstelling voor de discussie, die heen en weer ging en in cirkeltjes ronddraaide zonder ergens uit te komen. Daarom ging ze terug naar de voorraadkamer, waar ze Nim aantrof met dichtgeknepen ogen, gebalde vuisten en een verwrongen gezicht alsof hij kiespijn had. Hij was paars aangelopen doordat hij zo lang zijn adem had ingehouden.

‘Wat doe je nou?’ vroeg ze sceptisch.

Hij deed zijn ogen open en ontspande zijn spieren. ‘Ik probeer te vervagen.’

Liza haalde haar neus op. ‘Probeer het nog eens.’

Hij probeerde het nog eens. Deze keer hield hij zijn adem nog langer in.

‘Hou op,’ beval ze. ‘Straks ontplof je.’

Nim haalde diep adem en slaakte een zucht. ‘Het lukt me nooit,’ zei hij. ‘Ik kan beter een steen naar zijn hoofd gooien en de benen nemen.’ Omdat er geen steen lag, pakte hij een presse-papier van gekleurd glas en voelde hoe zwaar die was. Hij vroeg zich af of hij hard genoeg kon gooien om Abanazer Bolger uit te schakelen.

‘Ze zijn met z’n tweeen,’ zei Liza. ‘Als de een je niet te pakken krijgt, pakt de ander je wel. Ze willen je dwingen de plek aan te wijzen waar je die broche hebt gevonden, het graf uitgraven en de hele schat meenemen.’ Ze vertelde hem niet over de discussie en ook niet over het zwart omrande kaartje. Hoofdschuddend vroeg ze: ‘Waarom heb je zoiets stoms uitgehaald? Je kent de regels. Je mag de begraafplaats niet verlaten. Zocht je soms problemen?’

Nim voelde zich erg klein en dwaas. ‘Ik was van plan een grafsteen voor je te kopen,’ biechtte hij met een klein stemmetje op. ‘En ik dacht dat ik meer geld nodig zou hebben. Daarom wou ik de broche verkopen.’

Liza zei niets.

‘Ben je boos?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Dit is voor het eerst in vijfhonderd jaar dat iemand iets aardigs voor me doet,’ zei ze met een zweem van haar koboldlachje. ‘Waarom zou ik boos zijn?’ Toen vroeg ze: ‘Wat doe je als je probeert te vervagen?’

‘Opzeggen wat ik van meneer Pennyworth heb geleerd. “Ik ben een open deur, ik ben een verlaten steegje, ik ben ledigheid. Ogen zien me niet, blikken glijden langs me heen.” Maar het lukt nooit.’

‘Dat komt doordat je van vlees en bloed bent,’ zei Liza minachtend. ‘Dat soort spreuken werkt voor de doden, omdat we normaal al ons best moeten doen opgemerkt te worden, maar niet voor de levenden.’

Ze sloeg haar armen om zich heen en wiegde heen en weer alsof ze in tweestrijd verkeerde. Uiteindelijk zei ze: ‘Door mij zit je in de problemen… Kom eens hier.’

Hij kwam dichterbij staan en ze legde een koude hand op zijn voorhoofd, die aanvoelde als een natte zijden sjaal.

‘Misschien kan ik iets terugdoen.’ Ze mompelde, sprak binnensmonds woorden die hij niet kon verstaan. Toen zei ze luid en duidelijk:

‘Wees leeg, wees stof, wees droom, wees wind Wees nacht, wees duister, wens, gezwind Glip weg, glijd heen, beweeg nu vrij Over, onder, langsheen, voorbij.’

Nim werd door iets groots aangeraakt dat van top tot teen over hem heen streek, en hij huiverde. Zijn haren gingen rechtop staan en hij kreeg overal kippenvel. Er was iets veranderd. ‘Wat heb je gedaan?’ vroeg hij.

‘Een beetje geholpen,’ zei ze. ‘Ik ben wel dood, maar nog steeds een heks, weet je nog? Wij onthouden alles.’

‘Maar…’

‘Stil,’ zei ze. ‘Ze komen eraan.’

De sleutel ratelde in het slot. ‘Oke, makker,’ sprak een stem die Nim nog niet eerder zo duidelijk had gehoord, ‘wij worden vast goede vrienden.’ Met die woorden duwde Tom Hustings de deur open. Hij bleef in de deuropening staan en keek verbluft om zich heen. Hij was een indrukwekkende man met rood haar van nature en een rode neus van de drank. ‘Kom eens. Je zei toch dat hij hier zat?’

‘Ja,’ zei Bolger, die achter hem stond.

‘Waar dan?’ Bolgers gezicht verscheen achter dat van de roodharige kerel en hij tuurde de kamer in. ‘Heeft zich verstopt.’ Hij keek Nim vrijwel recht in het gezicht. ‘Verstoppen heeft geen zin,’ verkondigde hij luid. ‘Ik zie je wel. Kom maar tevoorschijn.’

De twee mannen liepen het kamertje in. Nim bleef doodstil tussen hen in staan en dacht aan de lessen van meneer Pennyworth. Hij verroerde zich niet en vertrok geen spier. Hij liet de blik van de mannen van zich af glijden zonder dat ze hem zagen.

‘Je krijgt er nog spijt van dat je niet tevoorschijn bent gekomen,’ zei Bolger en hij sloot de deur. ‘Goed dan,’ zei hij tegen Tom Hustings. ‘Blokkeer de deur om te zorgen dat hij niet naar buiten glipt.’ Hij liep door de kamer, tuurde achter alle dozen en voorwerpen en keek moeizaam bukkend onder het bureau. Hij liep straal langs Nim heen en trok een kastdeur open. ‘Daar zit je!’ riep hij. ‘Kom eruit!’

Liza giechelde.

‘Wat was dat?’ vroeg Tom Hustings, die razendsnel om zijn as draaide.

‘Ik heb niks gehoord,’ antwoordde Abanazer Bolger.

Liza giechelde weer. Daarna blies ze lucht door haar opeen geperste lippen, wat eerst als fluiten klonk en toen als het geluid van de wind in de verte. De lampen in het kamertje flikkerden en gonsden en doofden uit.

‘Die verdraaide stoppen zijn weer doorgeslagen,’ zei Abanazer Bolger. ‘Kom, dit is tijdverspilling.’

De sleutel klikte in het slot. Liza en Nim bleven alleen achter.

d ‘Hij is ontsnapt,’ zei Abanazer Bolger. Nim kon hem nu door de deur heen horen. ‘Een kamertje van niks. Er is geen plek om je te verstoppen. Dan hadden we hem allang gevonden.’

‘De man Jack zal er niet blij mee zijn.’

‘Hij hoeft het niet te weten.’

Stilte.

‘Tom Hustings, waar is de broche gebleven?’

‘Wat? Hier. Ik heb hem veilig weggestopt.’

‘Veilig weggestopt? In je zak? Rare plaats, als je het mij?vraagt. Klinkt eerder alsof je ermee wilde weglopen, alsof je mijn broche voor jezelf wilde houden.’

‘Jouw broche, Abanazer? Jouw broche? Je bedoelt onze broche.’

‘Onze broche. Welja. Ik kan me niet herinneren dat jij erbij was toen ik hem van de jongen afpakte.’

‘O ja, de jongen die je niet eens even kon vasthouden voor de man Jack? Weet je wel wat je te wachten staat als hij hoort dat je de jongen te pakken had, maar hem hebt laten ontsnappen?’

‘Het was ’m vast niet. Er zijn zoveel jongens in de wereld. Hoe groot is de kans dat dit uitgerekend de knul was die hij zoekt? Dat joch is vast in een onbewaakt ogenblik door de achterdeur gevlucht.’ En Abanazer Bolger vervolgde met een hoge, temerige stem: ‘Maak je over de man Jack geen zorgen, Tom. Het was ongetwijfeld de verkeerde jongen. Ik word oud en ga me dingen inbeelden. En de brandewijn is bijna op. Lust je een glaasje whisky? Ik heb achter nog een fles staan. Ik ga hem even halen.’

De deur van de voorraadkamer ging van het slot en Abanazer kwam binnen met een wandelstok en een zaklantaarn in zijn handen en een nog zuurder gezicht dan anders.

‘Als je hier nog zit,’ mopperde hij nors, ‘denk maar niet dat je kunt ontsnappen. Ik heb de politie gewaarschuwd. Dat heb ik gedaan.’ Hij grabbelde even in een lade en haalde een halfvolle fles whisky tevoorschijn en daarna een zwart flaconnetje. Daaruit goot hij een paar druppeltjes in de grotere fles en stopte het in zijn zak. ‘Die broche is van mij en van niemand anders,’ mompelde hij, gevolgd door een bulderend: ‘Ik kom eraan, Tom!’

Hij tuurde nog eens nijdig rond, keek weer straal langs Nim heen en liep weg met de fles whisky in zijn hand. De deur deed hij achter zich op slot.

‘Alsjeblieft,’ klonk de stem van Abanazer Bolger aan de andere kant van de deur. ‘Geef je glas eens, Tom. Een lekkere slok whisky, daar krijg je haar van op je borst. Zeg maar ho.’

Stilte. ‘Goedkope troep. Drink je zelf niet?’

‘De brandewijn ligt nog zwaar op m’n maag. Die moet ik eerst laten bezinken…’ Stilte. ‘He, waar is m’n broche gebleven?’

‘Jouw broche, hoor ik dat goed? He, wat heb je… Je hebt iets in m’n drinken gedaan, vuile rat!’

‘Nou en? Aan je smoelwerk zag ik wat je van plan was. Vuile dief!’

Er klonk geschreeuw, er vielen klappen en aan het harde gebonk te horen werden er zware meubels omvergegooid…

… en toen was het stil.

‘Nu,’ zei Liza. ‘Jij moet hier zo snel mogelijk weg.’

‘Maar de deur zit op slot.’ Hij keek haar aan. ‘Kun jij niks doen?’

‘Ik? Zelfs met mijn toverspreuken krijg ik je niet uit een afgesloten ruimte.’

Nim hurkte neer en tuurde door het sleutelgat, maar zag niets; de sleutel zat nog in het slot. Hij dacht even na en glimlachte fijntjes, waardoor zijn hele gezicht opklaarde. Uit een van de dozen haalde hij een gekreukt vel krantenpapier, streek het glad en schoof het zo ver mogelijk onder de deur door, al zorgde hij dat aan zijn kant nog een hoekje uitstak.

‘Waar ben je mee bezig?’ vroeg Liza ongeduldig.

‘Ik heb iets nodig, een soort potlood maar dunner…’ zei hij. ‘Hiermee moet het lukken.’ Hij vond een dun penseeltje op het bureaublad, duwde de punt van de steel in het slot, wrikte en duwde opnieuw.

Met een doffe plof viel de sleutel uit het slot en kwam op de krant terecht. Nim trok het vel papier met sleutel en al onder de deur door.

Liza lachte opgetogen. ‘Dat is gewiekst!’ zei ze. ‘Dat is wijsheid!’

Nim stak de sleutel in het slot, draaide hem om en duwde de deur van de voorraadkamer open.

In het overvolle antiquariaat lagen twee mannen op de vloer. Het meubilair was inderdaad omgevallen. De winkel was een chaos van kapotte klokken en stoelen, en daartussenin tussen lag de potige Tom Hustings boven op de kleinere Abanazer Bolger. Geen van beiden verroerden ze zich.

‘Zijn ze dood?’ vroeg Nim.

‘Was het maar waar,’ zei Liza.

Naast de mannen op de grond lag een broche van glanzend zilver met een rood-oranje gestreepte steen, op zijn plaats gehouden door de klauwen en koppen van een slang. De slangenkopjes keken triomfantelijk, begerig en vergenoegd.

Nim stopte de broche in zijn zak bij de zware glazen presse-papier, het penseeltje en het potje verf.

‘Neem dit ook mee,’ zei Liza.

Nim keek naar het zwartomrande kaartje waarop het woordJack stond geschreven. Het gaf hem een akelig gevoel. Er was iets mee dat hem bekend voorkwam, alsof het oude herinneringen opriep, herinneringen aan gevaar. ‘Ik wil het niet hebben.’

‘Het mag hier ook niet blijven liggen,’ zei Liza. ‘Ze hadden kwade bedoelingen met dat kaartje.’

‘Ik neem het niet mee,’ zei Nim. ‘Het is slecht. Verbrand het maar.’

‘Nee!’ riep Liza angstig. ‘Doe dat niet. Dat mag je nooit doen.’

‘Dan geef ik het wel aan Silas.’ Nim stak het kaartje in een envelop, zodat hij het amper hoefde aan te raken, en schoof de envelop in de binnenzak van zijn oude werkjas, naast zijn hart.

Driehonderd kilometer verderop werd de man Jack wakker en snoof de lucht op. Hij liep de trap af.

‘Wat is er?’ vroeg zijn grootmoeder, die in een grote ijzeren pot op het fornuis stond te roeren. ‘Wat nu weer?’

‘Ik weet het niet,’ antwoordde hij. ‘Maar er is iets gaande. Iets… interessants.’ En hij likte zijn lippen af. ‘Ruikt lekker,’ zei hij. ‘Erg lekker.’

Bliksem verlichtte de straatklinkers.

In de regen liep Nim haastig door de oude stad, heuvelopwaarts in de richting van het kerkhof. In de tijd dat hij opgesloten had gezeten in de voorraadkamer was het grauwe daglicht overgegaan in het vroeg invallende donker en hij was niet verbaasd de werveling van een bekende schaduw in het licht van de straatlantaarns te zien. Nim bleef even staan, terwijl een fladderende vlek nachtzwart fluweel de vorm van een man aannam.

Daar stond Silas met de armen over elkaar en hij stapte ongeduldig op Nim af. ‘En?’

‘Het spijt me,’ antwoordde Nim.

‘Je hebt me diep teleurgesteld,’ zei Silas hoofdschuddend. ‘Ik ben al naar je op zoek sinds ik wakker werd en ruik van mijlenver dat je in de penarie hebt gezeten. Je weet best dat je niet in de wereld van de levenden mag komen.’

‘Ik weet het. Het spijt me.’ De regen liep in straaltjes over Nims wangen alsof het tranen waren.

‘Eerst moeten we je veilig thuis zien te krijgen.’ Silas boog zich naar hem toe en verborg de jongen onder zijn mantel.

Nim voelde hoe hij werd opgetild. ‘Silas?’

Zijn voogd gaf geen antwoord.

‘Ik was best bang,’ zei hij. ‘Maar ik wist dat jij zou komen als het uit de hand liep. En Liza was bij me. Zij heeft heel goed geholpen.’

‘Liza?’ vroeg Silas op scherpe toon.

‘De heks van het Pottenbakkersveld.’

‘Heeft zij je geholpen?’

‘Ja, vooral bij het vervagen. Ik denk dat ik het nu kan.’

Silas bromde. ‘Vertel de rest maar als we thuis zijn.’ En Nim hield zijn mond tot ze bij de kapel waren geland. Ze gingen naar binnen, de lege kerk in, terwijl het twee keer zo hard ging regenen en het water opspatte boven de plassen.

Nim haalde de envelop met het zwart omrande kaartje uit zijn binnenzak. ‘Eh,’ zei hij. ‘Ik dacht dat jij dit zou willen hebben. Nou ja, dat was Liza’s idee.’

Silas bekeek de envelop eens goed. Daarna maakte hij die open, haalde het kaartje eruit, staarde ernaar, keerde het om en las wat Abanazer Bolger in zijn priegelige handschrift met potlood op de achterkant had geschreven, aantekeningen hoe het kaartje gebruikt moest worden. ‘Vertel me alles,’ zei hij.

Nim vertelde hem alles wat hij zich van die dag kon herinneren. Toen hij klaar was, schudde Silas langzaam, bedachtzaam zijn hoofd.

‘Krijg ik straf?’ vroeg Nim.

‘Nou en of!’ zei Silas. ‘Maar ik denk dat ik het aan je ouders overlaat welke maatregelen ze willen nemen. En ondertussen moet ik hier iets aan doen.’

Het zwartomrande kaartje verdween in zijn fluwelen mantel en toen was Silas, zoals zijn soort eigen is, als bij toverslag weg.

Nim trok de jas over zijn hoofd en klauterde over de glibberige voetpaden naar de heuveltop en het mausoleum van de Frobishers. Hij trok de lijkkist van Ephraim Pettyfer opzij en ging omlaag, omlaag en steeds verder omlaag.

Beneden legde hij de broche naast de beker en het mes.

‘Alsjeblieft,’ zei hij. ‘Helemaal opgepoetst en mooi gemaakt.’

‘Het komt terug,’ zei de Slier. Er lag voldoening in zijn met rookflarden doortrokken stem. ‘Het komt altijd terug.’

Het was een lange nacht geweest.

Nim liep slaperig en nogal behoedzaam voorbij het graf met de mooie spreuk van juffrouw Liberty Roach (wat ze uitgaf ging verlorenP wat ze uitdeelde blijft eeuc wig bij haarR lezerP wees liefdadig) en voorbij de laatste rustplaats van Harrison Westwood, bakker van deze parochie, en zijn vrouwen, Marion en Joan, in de richting van het Pottenbakkersveld. Meneer en mevrouw Owens waren van ver voor de tijd dat men het afkeurde om kinderen een pak slaag te geven en meneer Owens had die nacht met tegenzin gedaan wat hij als zijn plicht beschouwde. Nims achterwerk deed ontzettend zeer. Toch had de bezorgde blik van mevrouw Owens Nim meer pijn gedaan dan de ergste aframmeling.

Hij kwam bij het ijzeren hek dat de grens met het Pottenbakkersveld vormde en glipte tussen de spijlen door.

‘Hallo?’ riep hij. Geen antwoord, zelfs geen extra schaduw onder de meidoorn. ‘Ik hoop niet dat je door mij in de problemen zit.’

Niets.

Hij had de spijkerbroek in het schuurtje teruggelegd, want hij voelde zich prettiger in zijn grijze lijkkleed, maar de jas had hij gehouden. Het was fijn om zakken te hebben.

Uit het schuurtje had hij een kleine handzeis meegenomen en daarmee ging hij de brandnetels op het Pottenbakkersveld te lijf. Ze vlogen in het rond en Nim ging door met maaien en trekken tot er alleen prikkende stoppels boven de grond uitstaken.

Hij leegde zijn jaszak: de grote presse-papier met de mengeling van felle kleuren, het potje verf en het penseel.

Hij doopte het kwastje in de verf en schilderde met bruine verf zorgvuldig de letters…

eRhR?op de presse-papier, en daaronder schreef hij…

wij onthouden alles Het was bijna bedtijd en hij wist dat hij voorlopig beter vroeg naar bed kon gaan.

Hij legde de presse-papier op de grond waar eens de brandnetels hadden gegroeid, ergens waar naar schatting haar hoofd moest liggen, en bleef even het resultaat van zijn werk bekijken. Daarna kroop hij door de spijlen van het hek en liep al veel minder behoedzaam de heuvel op.

‘Niet gek,’ klonk een montere stem vanaf het Pottenbakkersveld. ‘Helemaal niet gek.’

Maar toen hij zich omdraaide, zag hij niemand.

‘Laatste dans!’


Загрузка...