De hemelhonden

Elk kerkhof heeft een graf dat aan de gruwels behoort. Als je maar lang genoeg over het terrein loopt, kom je het vanzelf tegen: uitgestulpt en vol vochtplekken, de grafsteen gebarsten of gebroken, omringd door slordige grasplukken en weelderig onkruid, een plaats waar je een gevoel van desolaatheid bekruipt. Soms is het er kouder dan bij de andere graven en de naam op de steen is maar al te vaak onleesbaar. Als er een standbeeld op het graf staat, heeft het geen hoofd meer of is het zo overwoekerd door paddenstoelen en mossen dat het zelf op een grote paddenstoel lijkt. Als er een graf gegarandeerd het mikpunt van vandalisme is, is dat de gruwelpoort. Als er een graf is waarbij je zo hard mogelijk wilt weglopen, is dat de gruwelpoort.

Er was er eentje op het kerkhof van Nim. Er is er eentje op elk kerkhof.


* * *

Silas ging op reis.

Toen Nim dat hoorde, was hij erg overstuur geraakt. Nu?was hij niet meer overstuur. Hij was woedend.

‘Waarom moet je weg?’ vroeg hij.

‘Dat heb ik al gezegd. Ik moet inlichtingen inwinnen en?dat kan ik alleen als ik op reis ga. Om op reis te gaan, moet?ik hier weg. Hoe vaak heb ik je dat al uitgelegd?’

‘Wat is er zo belangrijk dat je hier weg moet?’ Met zijn?zesjarige verstand probeerde Nim een reden te bedenken die?zo gewichtig was dat Silas hem wel alleen moest achterlaten, maar dat lukte hem niet. ‘Het is niet eerlijk!’ Zijn voogd bleef onverstoorbaar. ‘Het is geen kwestie van?eerlijk of niet eerlijk, Niemand Owens. Het is wat het is.’ Nim bleef mokken. ‘Je moet op mij letten. Dat heb je beloofd.’

‘Als voogd ben ik verantwoordelijk voor je. Dat klopt.

Maar gelukkig zijn er anderen aan wie ik de verantwoordelijkheid kan overdragen.’

‘Waar ga je trouwens naartoe?’

‘Weg. Op stap. Ik moet zaken uitspitten en dat kan niet?hier.’

Nim liep snuivend weg en schopte naar denkbeeldige?steentjes. Het noordwestelijke gedeelte van de begraafplaats?was zo overwoekerd door onkruid dat de tuinman of de?Vrienden van het Kerkhof de wildernis niet meer konden?temmen. Nim kuierde erheen en wekte een victoriaans gezin, waarvan de kinderen allemaal voor hun tiende waren gestorven. Beschenen door het maanlicht speelden ze verstoppertje in het met klimop doorschoten oerwoud. Nim probeerde te doen alsof Silas niet zou weggaan en alles bij hetzelfde zou blijven, maar toen ze uitgespeeld waren en hij naar de oude kapel terugrende, zag hij twee dingen die hem?op andere gedachten brachten.

Het eerste was een tas, en die was, dat wist hij zodra hij?hem zag, van Silas. De tas was minstens honderdvijftig jaar?oud, een schoonheid van zwart leer met koperbeslag en een?zwart handvat, het soort tas dat een victoriaanse dokter of?begrafenisondernemer vroeger bij zich had en dat elk instrument bevatte dat hij maar nodig kon hebben. Nim had?de tas van Silas nog nooit gezien, hij wist niet eens dat Silas er een had, maar het was het soort tas dat alleen van?hem kon zijn. Nim probeerde erin te kijken, maar de tas zat?dicht met een groot koperen hangslot, dat te zwaar voor hem?was om eraf te halen.

Dat was het eerste wat hij zag.

Het tweede zat op de bank bij de kapel.

‘Nim,’ zei Silas. ‘Dit is juffrouw Lupescu.’

Juffrouw Lupescu was geen knappe verschijning. Ze had?een zuur gezicht en keek afkeurend. Ze had grijs haar, hoewel ze daarvoor veel te jong leek. Haar voortanden waren?een tikje krom. Ze droeg een volumineuze regenjas en had?een stropdas om haar nek.

‘Hoe maakt u het, juffrouw Lupescu?’ vroeg Nim. Juffrouw Lupescu snoof bij wijze van antwoord en keek?Silas aan. ‘Zo, dat is dus het kind.’ Ze stond op en drentelde met opengesperde neusvleugels om Nim heen, alsof ze?hem besnuffelde. Toen ze hem van alle kanten had geinspecteerd, zei ze: ‘Je meldt je bij mij als je opstaat en voordat je naar bed gaat. Ik heb een kamer in het huis daar gehuurd.’ Ze wees een dak aan dat vanaf dat punt net zichtbaar was. ‘Maar ik zal de meeste tijd op de begraafplaats?doorbrengen. Ik ben hier als historica en doe onderzoek naar?oude graven. Is dat duidelijk, kind?Da?’

‘Nim,’ zei de jongen. ‘Ik heet Nim, geen kind.’

‘De afkorting van Niemand,’ zei ze. ‘Een idiote naam. Bovendien is het een troetelnaam, een bijnaam. Dat keur ik?ten zeerste af. Ik noem je “kind” en jij noemt mij “juffrouw Lupescu”.’

Nim keek Silas smekend aan, maar die gaf geen krimp.

Hij pakte zijn tas op en zei: ‘Je bent bij juffrouw Lupescu?in goede handen, Nim. Ik weet zeker dat jullie het prima?met elkaar kunnen vinden.’

‘Nietwaar!’ riep jongen. ‘Ze is afschuwelijk!’

‘Dat is een erg onbeleefde opmerking,’ zei Silas. ‘Ik zou?eerst maar je excuses aanbieden, vind je niet?’

Nim vond van niet, maar Silas keek hem strak aan. Hij?hield zijn zwarte tas in zijn hand en stond op het punt voor?onbepaalde tijd te vertrekken. Daarom zei Nim: ‘Het spijt?me, juffrouw Lupescu.’

Eerst gaf ze geen antwoord. Ze snifte alleen. Toen zei ze:

‘Ik ben van ver gekomen om op je te passen, kind. Hopelijk ben je het waard.’

Nim kon zich niet voorstellen dat hij zijn voogd ooit zou?omhelzen, dus hij stak zijn hand uit. Silas boog zich naar?hem toe, omvatte Nims groezelige handje met zijn grote,?bleke knuist en schudde hem de hand. Daarna tilde hij de?zwartleren tas op alsof die gewichtloos was en verliet de begraafplaats.

Nim lichtte zijn ouders in. ‘Silas is vertrokken.’

‘Hij komt wel weer terug,’ zei meneer Owens opgewekt.

‘Zit daar maar niet over in. Die oude duivel keert altijd terug naar zijn honk.’

Mevrouw Owens zei: ‘Bij je geboorte heeft hij ons beloofd?dat hij, als hij toch een keer op reis moest, voor een plaatsvervanger zou zorgen om je eten te brengen en een oogje op?je te houden. En dat heeft hij gedaan. Silas is door en door?betrouwbaar.’

Inderdaad had Silas voor eten gezorgd, dat hij elke avond?in de crypte klaarzette, maar dat vond Nim nog het onbelangrijkste van alles wat zijn voogd voor hem had gedaan.

Silas gaf hem goede raad en wat hij zei was altijd raak, juist?en verstandig. Silas wist meer dan de andere bewoners van?de begraafplaats omdat hij door zijn nachtelijke uitstapjes?kon beschrijven hoe de buitenwereld er tegenwoordig uitzag?in plaats van honderd jaar geleden. Hij was een stabiele, betrouwbare figuur in zijn leven geweest, dus Nim kon zich de?kleine kapel eenvoudigweg niet voorstellen zonder zijn enige bewoner. Maar het allerbelangrijkste was dat Silas hem?een veilig gevoel gaf.

Ook juffrouw Lupescu zag haar taak veel ruimer dan het?brengen van eten, al begon ze daar wel mee.

‘Wat is dat?’ vroeg Nim benauwd.

‘Gezond voedsel,’ antwoordde juffrouw Lupescu. Ze zaten in de crypte. Juffrouw Lupescu had twee plastic bakken?op de tafel gezet en haalde de deksels eraf. Ze wees naar de?inhoud van de eerste. ‘Bieten-gerst-maaltijdsoep.’ Ze wees?naar de tweede. ‘Sla. Eet. Ik heb ze voor jou gemaakt.’ Nim keek haar aan omdat hij meende dat ze een grapje?maakte. Het eten van Silas kwam meestal in verpakkingen,?gekocht bij zaken die tot diep in de nacht open waren en?voedsel verkochten zonder vragen te stellen. Niemand had?hem ooit eten in een plastic bak met een deksel gegeven.

‘Het ruikt smerig,’ zei hij.

‘Als jij de soep niet snel opeet, wordt hij nog smeriger.

Dan wordt hij koud. Eet op!’

Nim had honger. Hij pakte een plastic lepel, doopte die?in de paarsrode maaltijdsoep en begon te eten. Het was een?slijmerige brij en hij had nog nooit zoiets gegeten, maar hij?hield het tenminste binnen.

‘Nu de sla!’ Juffrouw Lupescu schoof de tweede bak naar?hem toe. Die bevatte grote hompen rauwe ui, biet en tomaat, gedrenkt in een dikke zure dressing. Nim stak een?homp biet in zijn mond en begon erop te kauwen. Zijn mond?vulde zich met speeksel. Als hij het in zou slikken, besefte?hij, zou hij het uitkotsen. ‘Ik krijg het niet naar binnen.’

‘Het is gezond.’

‘Ik moet overgeven.’

Ze keken elkaar strak aan: het jongetje met het warrige,?vaalbruine haar en de zuur kijkende vrouw met elk grijs haartje op de juiste plaats. Juffrouw Lupescu zei: ‘Nog een hap.’

‘Kan ik niet.’

‘Nog een hap of jij blijft zitten tot je alles hebt opgegeten.’

Nim zocht een stukje tomaat uit dat naar azijn smaakte,?kauwde erop en slikte het kokhalzend door. Juffrouw Lupescu deed de deksels op de bakken en zette ze terug in de?plastic boodschappentas. ‘En nu de lessen.’

Het was midden in de zomer en het bleef bijna tot middernacht licht. Nim kreeg midden in de zomer nooit les,?maar bracht, zolang hij nog op was, de warme, eindeloos?durende schemering door met buiten spelen, de omgeving?verkennen of in bomen klimmen.

‘Lessen?’ vroeg hij.

‘Je voogd vond het een goed idee dat ik je bepaalde dingen zou leren.’

‘Maar ik heb al onderwijzers. Letitia Borrows leert me schrijven en lezen. Bij meneer Pennyworth volg ik het Volledige Programma voor Jongelingen, met Aanvullend Materiaal voor Overledenen. Ik krijg aardrijkskunde en zo. Ik heb?geen extra lessen nodig.’

‘Wou je beweren dat je alles al weet, kind? Zes jaar, maar?je weet alles al.’

‘Dat zei ik niet.’

Juffrouw Lupescu sloeg haar armen over elkaar. ‘Wat weet?je over de gruwels?’

Nim probeerde zich te herinneren wat Silas hem in de?loop der jaren over gruwels had verteld. ‘Dat je uit hun buurt?moet blijven.’

‘Is dat alles wat je weet? Da? Waarom moet je uit hun?buurt blijven? Waar komen ze vandaan? Waar gaan ze naartoe? Waarom mag je nooit bij een gruwelpoort staan? Zeg?het maar, kind.’

Nim haalde zijn schouders op en schudde zijn hoofd. ‘Welke soorten mensen bestaan er?’ vroeg juffrouw Lupescu. ‘Begin maar.’

Nim dacht even na. ‘De levenden,’ zei hij. ‘Eh. De doden.’ Hij viel stil. ‘… Katten?’ opperde hij onzeker. ‘Je bent een dom kind,’ zei juffrouw Lupescu. ‘Je weet?niks en je vindt het niet erg ook, wat nog erger is. Zeg me?na: je hebt levenden en doden, je hebt dagvolk en nachtvolk, er zijn gruwels en mistwandelaars, opperjagers en hemelhonden. En je hebt eenlingen.’

‘Wat bent u?’

‘Ik ben juffrouw Lupescu,’ antwoordde ze streng. ‘En wat is Silas?’

Ze aarzelde even. ‘Silas is een eenling.’

Nim liet het verder lijdzaam over zich heen komen. Als?Silas hem nieuwe dingen leerde, vond hij het interessant en besefte hij vaak niet dat er les werd gegeven. Juffrouw Lupescu dreunde lijstjes op, waarvan hij het nut niet inzag. Hij zat in de crypte en snakte ernaar om buiten in de zomerse schemering te mogen spelen, terwijl de maan al vaag aan de?hemel zichtbaar was.

Toen de les was afgelopen liep hij zo snel mogelijk weg.

Hij was in een rothumeur en zocht speelkameraadjes, maar?zag niemand behalve een grote, grijze hond die om de grafstenen sloop en afstand hield door telkens weg te glippen in?de schaduwen tussen de grafstenen.

De rest van de week was nog erger.

Juffrouw Lupescu bleef hem maaltijden voorzetten die ze?voor hem had klaargemaakt: knoedels drijvend in het varkensvet; dikke, paarsrode soep met een klodder zure room?erin; koude, gekookte aardappelen; koude sauzen vergeven?van de knoflook; hardgekookte eieren in een grijze, onsmakelijk ogende vloeistof. Hij probeerde er telkens zo min mogelijk van te eten. Ook de lessen gingen onverdroten verder.

Twee dagen achter elkaar leerde ze hem in alle mogelijke talen om hulp te roepen. Als hij een fout maakte of iets was?vergeten, gaf ze hem met haar pen een tik op zijn knokkels.

De derde dag overhoorde ze hem.

‘Frans?’

Au secours.’

‘Morsecode?’

‘SOS. Drie puntjes, drie streepjes en weer drie puntjes.’

‘Nachtmergels?’

‘Wat een flauwekul. Ik weet niet eens meer wat een nachtmergel is.’

‘Ze hebben onbehaarde vleugels. Ze vliegen laag en snel.

Je ziet ze nooit in onze wereld, alleen in de rode lucht boven de weg naar Gruweloord.’

‘Dat hoef ik allemaal niet te weten.’

Ze kneep haar lippen nog iets strakker op elkaar en herhaalde: ‘Nachtmergels?’

Nim maakte het geluid diep uit zijn keel dat ze hem had?geleerd, een schrille klank als de roep van een arend. Juffrouw Lupescu snoof. ‘Dat kan ermee door.’

Nim keek verlangend uit naar de dag dat Silas zou terugkeren.

Hij vroeg: ‘Soms zie ik een grote, grijze hond over de begraafplaats lopen. Hij kwam tegelijk met u. Is het uw hond?’

Juffrouw Lupescu trok haar stropdas recht. ‘Nee.’

‘Zijn we klaar?’

‘Vanavond wel. Leer deze lijst. Morgen overhoring.’ De lijsten van juffrouw Lupescu waren met lichtpaarse?inkt op wit papier afgedrukt en ze roken vreemd. Nim nam?zijn nieuwe lijst mee naar de heuvel en probeerde hem door?te nemen, maar zijn aandacht dwaalde telkens af. Uiteindelijk vouwde hij het papier op en legde het onder een steen. Niemand wilde die nacht met hem spelen. Niemand wilde spelletjes doen, kletsen, rennen of klauteren onder de grote zomermaan.

Hij ging naar de tombe van de Owensen om zich bij zijn?ouders te beklagen, maar zijn moeder wilde geen kwaad?woord over juffrouw Lupescu horen, om de volgens Nim onredelijke reden dat Silas haar had uitgekozen, en zijn vader?haalde zijn schouders op en begon hem te vertellen over?vroeger, toen hij nog leerling-schrijnwerker was en dolgraag?al die nuttige dingen had geleerd waarin Nim nu les kreeg,

wat hij nog onredelijker vond.

‘Moet jij trouwens niet je huiswerk maken?’ vroeg mevrouw Owens.

Nim balde zijn vuisten en zweeg. Hij beende weg met het?gevoel dat niemand van hem hield en dat hij miskend werd. Tobbend over het onrecht dat hem was aangedaan, wandelde hij over de begraafplaats en schopte steentjes weg. Hij?zag de donkergrijze hond en riep hem in de hoop dat het?dier met hem wilde spelen, maar de hond hield afstand. Teleurgesteld gooide Nim een aardkluit naar hem toe. De kluit

spatte uit elkaar tegen een dichtbijgelegen grafsteen en de?aarde vloog alle kanten uit. De grote hond keek Nim bestraffend aan, dook weg in de schaduwen en was verdwenen.

De jongen wandelde terug naar de zuidwestelijke kant?van de heuvel, maar liep met een boog om de oude kapel.

Als Silas er niet was, wilde hij die niet zien. Hij bleef staan?bij een graf dat er precies uitzag zoals hij zich voelde. Het?lag onder een eik die ooit door de bliksem was getroffen en?waarvan slechts een zwarte stronk over was, die als een scherpe klauw uit de heuvel stak. Het graf zelf was gebarsten en?zat vol vochtplekken. Er stond een gedenksteen, waarover?een onthoofde engel lag gedrapeerd, wiens gewaad op een?grote, lelijke boompaddenstoel leek.

Nim ging vol zelfmedelijden op een graspol zitten. Hij?had een hekel aan iedereen, zelfs aan Silas omdat hij was?weggegaan en hem in de steek had gelaten. Toen sloot hij?zijn ogen, rolde zich op in het gras en zakte weg in een?droomloze slaap.


* * *

De hertog van Westminster, de edelachtbare Archibald Fitzhugh en de bisschop van Bath en Wells liepen tegen de heuvel op. Ze slopen en sprongen van schaduw naar schaduw. Mager en gelooid, een brok pezen en kraakbeen, gekleed in versleten lompen hipten en beenden en glipten ze over straat, haasje-over springend over de vuilnisbakken en zich zo veel mogelijk verschuilend aan de donkere kant van de heggen.

Het waren volwassen mannen, maar zo klein dat het leek alsof ze in de zon waren gekrompen. Ze spraken op gedempte toon met elkaar. ‘Als zijne genade een beter idee heeft waar we ons momenteel bevinden, zou ik het zeer op prijs stellen als hij ons dat zou meedelen. Zo niet, dan kan hij beter zijn grote laadklep dichthouden,’ en: ‘Ik heb alleen gezegd, monseigneur, dat er hier in de buurt een kerkhof moet zijn. Dat kan ik ruiken,’ en: ‘Als u het kunt ruiken, moet ik het ook kunnen, want ik heb een betere neus dan u.’

Dat soort dingen zeiden ze tegen elkaar, terwijl ze zich sluipend en slingerend door de tuinen van de voorstad bewogen. Ze vermeden een bepaalde tuin (‘Pst, honden!’ siste de edelachtbare Archibald Fitzhugh) en renden over een tuinmuur, wegschietend als ratten ter grootte van kinderen. Ze liepen naar beneden, de hoofdstraat in, en weer omhoog naar de top van de heuvel. Toen ze bij het kerkhof kwamen, klauterden ze tegen de muur op met het gemak waarmee een eekhoorn in een boom klimt. Ze snoven de lucht op.

‘Waakhond!’ waarschuwde de hertog van Westminster. ‘Waar? Ik weet ’t niet. Ergens in de buurt. Maar ’t ruikt niet naar een normale hond,’ beweerde de bisschop van Bath en Wells.

‘Iemand kon het kerkhof ook niet ruiken,’ zei de edelachtbare Archibald Fitzhugh. ‘Weet u nog wel? Het is een gewone hond.’

De drie sprongen van de muur op de grond en begonnen te rennen; op handen en voeten verplaatsten ze zich over het kerkhof naar de gruwelpoort bij de door de bliksem getroffen boom.

Naast de poort bleven ze in het maanlicht staan.

‘Wat is dat?’ vroeg de bisschop van Bath en Wells.

‘Sakkerloot!’ riep de hertog van Westminster.

Op dat moment werd Nim wakker.

Hij werd aangestaard door drie gemummificeerde, vleesloze, gedroogde mensjes, maar hun gezicht was levendig en geinteresseerd met een grijnzend mondje, waarin scherpe, vlekkerige tandjes blonken, en met heldere kraaloogjes en klauwachtige vingertjes, waarmee ze zwaaiden en tikten.

‘Wie zijn jullie?’ vroeg Nim.

‘Wij zijn heel belangrijke personen,’ antwoordde een van de wezentjes. Ze waren maar nauwelijks groter dan hij, besefte Nim. ‘Dit is de hertog van Westminster.’

De grootste van de drie maakte een buiging. ‘Aangenaam.’

‘… en dit is de bisschop van Bath en Wells…’

Het wezen, dat zijn scherpe tanden ontblootte, waartussen een onvoorstelbaar lange, puntige tong heen en weer flitste, beantwoordde helemaal niet aan Nims idee over hoe een bisschop eruit zou moeten zien. Zijn huid was onbehaard en hij had een grote vlek rond zijn ene oog, waardoor hij op een zeerover leek. ‘… en ik heb de eer u voor te stellen aan mezelf, de edelachtbare Archibald Fitzhugh. Tot uw dienst.’

De drie schepsels bogen als een man. De bisschop van Bath en Wells vroeg: ‘Vertel me ‘s, knaap, waar kom jij vandaan? En geen leugentjes, begrepen! Hou er rekening mee dat je tegen een bisschop spreekt.’

‘Hoor wie het zegt,’ hoonden de andere twee.

Nim begon te vertellen: dat niemand om hem gaf of met hem wilde spelen, dat niemand hem waardeerde of van hem hield, dat zelfs zijn voogd hem in de steek had gelaten.

‘Allemachtig!’ riep de hertog van Westminster, krabbend aan zijn neus (een verdroogd geval dat voornamelijk uit neusgaten bestond). ‘Weet je wat? Ik zou ergens heen gaan waar ze je wel waarderen.’

‘Waar moet ik heen?’ vroeg Nim. ‘Ik mag de begraafplaats niet af.’

‘Je hebt een wereld vol vrienden en speelkameraadjes nodig,’ zei de bisschop van Bath en Wells, wriemelend met zijn lange tong. ‘Een verrukkelijke, magische stad vol vermaak, waar ze je naar waarde schatten en niet veronachtzamen.’

Nim zei: ‘De vrouw die op me past, kookt smerig: kipzonder-kopsoep en zo.’

‘Waar wij naartoe gaan, krijg je het heerlijkste eten dat er bestaat. Mijn maag knort en het water loopt me in de mond als ik daaraan denk.’

‘Mag ik mee?’

‘Met ons?’ vroeg de hertog van Westminster schijnbaar geschokt.

‘Uwe genade, wees niet zo onaardig,’ zei de bisschop van Bath en Wells. ‘Strijk eens met uw hand over het hart. Kijk dat ventje toch eens. Heeft in geen tijden een fatsoenlijk maal gehad.’

‘Van mij mag hij mee,’ zei de edelachtbare Archibald Fitzhugh. ‘Waar wij heen gaan, is eten in overvloed.’ Hij wreef over zijn buik om aan te geven wat een heerlijke maaltijd hun stond te wachten.

‘Dus je hebt wel zin in een avontuurtje?’ vroeg de hertog van Westminster, die het ongewone idee aantrekkelijk begon te vinden. ‘Of blijf je de rest van je leven liever hier hangen?’ Met zijn benige vingers wees hij naar het kerkhof onder de nachtelijke hemel.

Nim dacht aan juffrouw Lupescu met haar lijsten en haar zuinige mondje. ‘Ik doe mee.’

Ook al waren zijn drie nieuwe vrienden even groot als hij, ze waren veel sterker. Tot zijn verrassing tilde de bisschop van Bath en Wells hem op en hield hem hoog boven zijn hoofd, terwijl de hertog van Westminster een handvol miezerige grassprieten vastgreep, iets riep dat klonk als ‘Skag! Teg! Khavagach!’ en aan de steen trok die op het graf lag. De grafsteen zwenkte open als een valluik en er verscheen een donker gat.

‘Snel,’ zei de hertog. De bisschop van Bath en Wells gooide Nim door de donkere opening en sprong hem achterna, gevolgd door de edelachtbare Archibald Fitzhugh. Daarachter kwam de hertog van Westminster met een behendige sprong. Eenmaal binnen riep hij ‘Wech Kharados!’ om de gruwelpoort te sluiten. De steen viel boven hun hoofden dicht.

Nim, die door de duisternis tuimelde alsof hij een klomp marmer was, was te verbijsterd om bang te zijn. Hij vroeg zich net af hoe diep het gat onder de grafsteen kon zijn, toen twee sterke handen hem onder zijn oksels grepen en hem door het aardedonker naar voren zwaaiden.

Hij had al jarenlang geen totale duisternis meegemaakt. Op de begraafplaats zag hij alles op dezelfde manier als de doden; voor hem was geen tombe, graf of crypte helemaal in het donker gehuld. Nu bevond hij zich echter in het diepste duister, met horten en stoten voorwaarts gedreven, terwijl de wind langs hem heen gierde. Het was beangstigend, maar ook opwindend.

En toen werd het licht, en alles veranderde.

De lucht was rood, maar niet het warme rood van zonsondergang. Dit was een nijdige, dreigende kleur, het rood van een ontstoken wond. Er stond een klein zonnetje aan de hemel, alsof het uitgeblust was en op grote afstand van de aarde stond. Het was koud en ze klauterden langs een muur omlaag. Uit die muur staken grafzerken en standbeelden, alsof er een grote begraafplaats was gekanteld. Als drie gerimpelde chimpansees, met gerafelde zwarte pakken die op de rug waren dichtgeknoopt, slingerden de hertog van Westminster, de bisschop van Bath en Wells en de edelachtbare Archibald Fitzhugh van standbeeld naar grafsteen. Nim bungelde tussen hen in en ze gooiden hem naar elkaar over zonder mis te grijpen. Zelfs zonder te kijken vingen ze hem met het grootste gemak op.

Nim probeerde omhoog te turen, benieuwd door wat voor soort graf ze deze vreemde wereld waren binnengekomen, maar hij zag alleen grafstenen.

Hij zou graag willen weten of elk van de graven waar ze voorbijslingerden een nieuwe deur was voor de wezens die hem hadden meegenomen…

‘Waar gaan we heen?’ vroeg hij, maar zijn stem verwaaide in de wind.

Ze gingen steeds sneller. Er doemde een standbeeld voor hen op, waaruit twee andere schepsels naar buiten vlogen door de vuurrode lucht. De een droeg een sjofel zijden gewaad, dat waarschijnlijk ooit wit was geweest; de ander een gevlekt grijs pak, dat om hem heen slobberde en waarvan de mouwen waren gerafeld. Toen ze Nim en zijn drie nieuwe vrienden in het oog kregen, kwamen ze naar hen toe, waarbij ze zich moeiteloos zeven meter naar beneden lieten vallen.

De hertog van Westminster stootte een schor gekrijs uit en deed alsof hij bang was. Nim en zijn drie vrienden zwierden omlaag langs de muur met graven, achternagezeten door de twee andere wezens. Niemand van hen leek moe te worden of buiten adem te raken onder die rode lucht met de uitgebluste zon, die als een dood oog op hen neerkeek, maar ten slotte streken ze neer bij een groot standbeeld, waarvan het hele gezicht begroeid was met paddenstoelen. Daar werd Nim voorgesteld aan de drieendertigste president van de Verenigde Staten en aan de keizer van China.

‘Dit is jongeheer Nim,’ zei de bisschop van Bath en Wells. ‘Hij wordt een van de onzen.’

‘Hij wil eindelijk eens goed te eten krijgen,’ vulde de edelachtbare Archibald Fitzhugh aan.

‘Als je bij ons hoort, ben je verzekerd van een overheerlijk maal,’ zei de keizer van China.

‘Zo is dat!’ beaamde de drieendertigste president van de Verenigde Staten.

‘Word ik een van jullie?’ vroeg Nim. ‘Ik bedoel, ga ik er net zo uitzien?’

‘Sluw als een vos en fris als een roos, je moet laat opstaan voor zo’n bolleboos,’ antwoordde de bisschop van Bath en Wells. ‘Inderdaad. Een van ons. Even sterk, snel en onoverwinnelijk.’

‘Met tanden zo sterk dat ze alle botten kunnen vermorzelen. Met een tong spits en lang genoeg om het merg uit de grootste mergbeenderen te likken of het vlees af te stropen van een dikke mannenkop,’ zei de keizer van China.

‘Van schaduw naar schaduw sluipend zonder dat iemand het merkt of vermoedt. Vrij als een vogel, snel als de wind, koud als de vorst, hard als een spijker, gevaarlijk als… als wij,’ zei de hertog van Westminster.

Nim bekeek de vreemde schepsels. ‘Maar als ik nou niet een van jullie wil worden?’

‘Als je dat niet wilt? Natuurlijk wil je dat! Wat is er mooier dan ons te zijn? Dat zou iedereen wel willen.’

‘We hebben de beste stad…’

‘Gruweloord,’ zei de drieendertigste president van de Verenigde Staten.

‘Het beste leven, het beste eten…’

‘Weet je wel,’ viel de bisschop van Bath en Wells de anderen in de rede, ‘hoe heerlijk het lijkvocht smaakt dat zich onder in een loden kist verzamelt? Of hoe prettig het is je belangrijker te voelen dan koningen en koninginnen, presidenten of premiers of helden, om dat net zo zeker te weten als dat mensen belangrijker zijn dan spruitjes?’

Nim vroeg: ‘Wat zijn jullie voor mensen?’

‘Gruwels,’ zei de bisschop van Bath en Wells. ‘Goeie genade, je hebt weer niet opgelet, he! Wij zijn gruwels.’

‘Kijk!’

Onder hen sprong, rende en hipte een hele horde van dat soort schepsels, allemaal op weg naar het pad beneden, en voordat Nim nog iets kon zeggen, werd hij door een paar benige handen gegrepen en zeilde hij hupsend en zwierend door de lucht, terwijl de anderen omlaag stormden om hun soortgenoten te ontmoeten.

Ze waren aan het eind gekomen van de muur met de graven en nu kwam er een weg, uitsluitend een weg, een platgetreden pad over een kale vlakte, een woestijn van rotsen en botten, dat slingerend naar een stad liep die kilometers verder hoog op een grote rode rots lag,

Nim keek met angst en beven naar de stad. Hij werd bevangen door emoties van afkeer en vrees, walging en weerzin, vermengd met verbijstering.

Gruwels maken nooit iets zelf. Het zijn parasieten, aaseters en lijkenpikkers. De stad die ze Gruweloord noemen, hebben ze niet gebouwd, maar lang geleden leeg aangetroffen. Nu weet niemand meer (als iemand het ooit heeft geweten) wat voor schepsels al die gebouwen hebben gemaakt, wie al die tunnels en torens in de rots hebben aangebracht, maar het staat wel vast dat niemand er wilde wonen, of zelfs maar in de buurt wilde komen, behalve de gruwels.

Zelfs op kilometers afstand vanaf het pad dat naar Gruweloord liep, kon Nim al zien dat alles er schots en scheef stond, als in een grote muil met rotte tanden, en dat de stad alle nachtmerries bevatte die hij ooit had gehad. Dit was een stad die was gebouwd om verlaten te worden, waarin alle angsten, wanen en aversies van de wezens die haar hadden gebouwd tot steen waren gestold. En toen de gruwels de stad eenmaal hadden gevonden, waren ze opgetogen geweest en hadden er hun thuisbasis van gemaakt.

Gruwels zijn heel snel. Ze holden over het pad door de woestijn met een vaart die de vlucht van een gier overtrof, terwijl ze Nim meenamen, hem boven hun hoofd tilden met hun sterke gruwelarmen en naar elkaar overgooiden. Hij voelde zich misselijk, bang, wanhopig en ontzettend stom.

In de vuilrode lucht cirkelden luchtwezens rond met grote, zwarte vleugels.

‘Pas op,’ zei de hertog van Westminster. ‘Zorg dat de nachtmergels hem niet zien, anders pakken ze hem van ons af, die smerige stropers.’

‘Rap! Weg met die stropers!’ schreeuwde de keizer van China.

Nachtmergels in de rode lucht boven de weg naar Gruweloord… Nim haalde diep adem en krijste, zoals juffrouw Lupescu hem dat had geleerd. Met een geluid dat diep uit zijn keel kwam, bootste hij de roep van een arend na.

Een van de gevleugelde dieren liet zich vallen en begon rondjes te draaien boven hun hoofd. Nim herhaalde de kreet totdat een paar harde handen zijn mond dichtsnoerden. ‘Goed idee om ze te roepen,’ zei de edelachtbare Archibald Fitzhugh, ‘maar neem van me aan dat ze pas eetbaar zijn als ze een paar weken hebben liggen rotten, en het zijn lastposten. We zijn bepaald niet dol op elkaar.’

De nachtmergel steeg weer op in de droge woestijnlucht om zich bij zijn soortgenoten te voegen, waarmee Nims laatste hoop vervloog.

De gruwels verplaatsten zich met grote snelheid in de richting van de stad op de rots, en Nim, die door de hertog van Westminster zonder pardon over zijn stinkende schouder was geslingerd, werd meegevoerd.

De uitgebluste zon ging onder en twee manen kwamen op. De ene, pokdalig en wit, was zo groot dat ze de halve horizon in beslag leek te nemen, hoewel ze kromp naarmate ze hoger aan de hemel klom. En er was een kleiner maantje met de blauwgroene kleur van de aders in schimmelkaas. De komst van deze maan was voor de gruwels aanleiding om feest te vieren. Ze onderbraken hun mars en sloegen een kamp op aan de kant van de weg.

Iemand die zich pas bij hen had aangesloten — Nim meende dat hij aan hem was voorgesteld als de beroemde schrijver Victor Hugo — toverde een jutezak tevoorschijn, die gevuld bleek met brandhout, soms zaten de scharnieren of de koperen hengsels er nog aan, en een metalen aansteker. Daarmee stak hij snel een vuur aan, waaromheen alle gruwels zich schaarden. Ze tuurden naar het blauwgroene maantje, kibbelden om de beste plaats bij het kampvuur, scholden elkaar uit of hapten en klauwden naar elkaar.

‘We gaan zo slapen en als de manen ondergaan, trekken we verder naar Gruweloord,’ zei de hertog van Westminster. ‘Het is nog negen a tien uur reizen van hier, dus komen we bij de volgende maansopgang daar aan. Dan wordt het feest, joh! Een groot feest omdat je een van ons gaat worden!’

‘Het doet geen pijn,’ probeerde de edelachtbare Archibald Fitzhugh hem gerust te stellen, ‘je merkt er in elk geval niets van en denk je eens in hoe gelukkig je daarna wordt.’

Ze begonnen hem allemaal verhalen te vertellen hoe fijn en heerlijk het was een gruwel te zijn, wat een verrukkelijke dingen ze met hun krachtige tanden hadden vermalen en weggewerkt. Dat ze niet vatbaar waren voor ziekten en kwalen, vertelde een gruwel. Het maakte niet uit waaraan hun maaltijd was gestorven; ze konden alles verorberen. Ze vertelden hem over de plaatsen die ze hadden bezocht, voornamelijk catacomben en massagraven voor pestlijders (‘Pestlijders zijn het lekkerst,’ zei de keizer van China en iedereen was het met hem eens.) Ze vertelden hem hoe ze aan hun naam waren gekomen en hoe Nim, wanneer hij eenmaal een anonieme gruwel was geworden, op zijn beurt een naam zou krijgen.

‘Maar ik wil niet een van jullie worden,’ zei Nim.

‘Vroeg of laat,’ zei de bisschop van Bath en Wells opgewekt, ‘word je toch een van ons, maar hoe later, hoe meer rommel het geeft, want dan word je namelijk opgegeten en je draait nog niet lang genoeg mee om dat prettig te vinden.’

‘Laten we het daar maar niet over hebben,’ zei de keizer van China. ‘Je kunt beter een gruwel worden. Wij zijn nergens bang voor!’

Alle gruwels rond het vuur van lijkkistenhout vielen hem joelend bij. Ze brulden, zongen, schreeuwden hoe slim ze waren en hoe machtig, hoe fijn het was om nergens bang voor te zijn.

Heel in de verte, vanuit de woestijn, klonk een jammerende kreet. De gruwels prevelden iets en kropen dichter bij elkaar rond het vuur.

‘Wat was dat?’ vroeg Nim.

De gruwels schudden hun hoofd. ‘Gewoon, iets in de woestijn,’ fluisterde er eentje. ‘Sst, anders hoort het ons!’

Ze hielden zich allemaal een tijdje stil, tot ze het schepsel in de woestijn vergaten en gruwelliederen aanhieven, die wemelden van de lelijke woorden en nog lelijker sentimenten. Hun favoriete lied was een opsomming van alle rottende lichaamsdelen en de volgorde waarin ze gegeten moesten worden.

‘Ik wil naar huis,’ zei Nim, toen de laatste regels van het lied wegstierven. ‘Ik vind het hier niet leuk.’

‘Stel je niet zo aan,’ zei de hertog van Westminster. ‘Ik beloof je, kleine rekel, dat je vergeet dat je ooit een huis hebt gehad zodra je een van ons bent geworden.’

‘Ik herinner me niets meer van de tijd dat ik nog geen gruwel was,’ zei de beroemde schrijver Victor Hugo.

‘Ik ook niet,’ beaamde de keizer van China trots.

‘Neuh,’ zei de drieendertigste president van de Verenigde Staten.

‘Je wordt lid van een select gezelschap dat bestaat uit de intelligentste, sterkste, dapperste schepsels die er bestaan,’ pochte de bisschop van Bath en Wells.

Ook al was Nim niet onder de indruk van hun dapperheid of wijsheid, het was een feit dat de gruwels sterk en onvoorstelbaar snel waren en dat hij zich in hun midden bevond. Ze zouden hem al te pakken hebben voordat hij een paar meter had afgelegd.

In de verte klonk weer een jammerkreet. De gruwels schoven dichter naar het vuur. Nim kon ze horen snuiven en vloeken. Hij deed zijn ogen dicht, ellendig en ziek van heimwee. Hij wilde niet bij de gruwels horen. Hij vroeg zich af hoe hij ooit in slaap kon vallen als hij zich zo angstig en wanhopig voelde, maar tot zijn verrassing sliep hij een uur of drie.

Hij werd wakker van een verontruste, harde stem dichtbij. Iemand vroeg: ‘Maar waar zijn ze dan?’ Toen hij zijn ogen opsloeg zag hij dat de bisschop van Bath en Wells tekeerging tegen de keizer van China. Het bleek dat een paar leden van hun groep waren verdwenen, gewoon opgegaan in de nacht, en niemand wist er het fijne van. De overblijvende gruwels waren nerveus. Ze braken snel hun kamp op. De drieendertigste president van de Verenigde Staten tilde Nim op en hees hem op zijn schouder.

Onder een hemel die de kleur had van vuil bloed, klauterden de gruwels de rotsachtige helling af naar de weg en zetten koers naar Gruweloord. Ze hadden deze ochtend veel minder praatjes dan de vorige avond. Nim, die op en neer hotste, kreeg zelfs de indruk dat ze op de vlucht waren geslagen.

Rond het middaguur, toen de dode zon hoog aan de hemel stond, bleven de gruwels staan en kropen dicht bij elkaar. Hoog in de lucht cirkelden tientallen nachtmergels, die zich zwevend in de thermiek door de warme luchtstroom lieten meevoeren.

De gruwels splitsten zich in twee partijen. De ene partij vond de verdwijning van hun vrienden niet iets om je druk over te maken; de andere partij meende dat iets — waarschijnlijk de nachtmergels — het op hen had gemunt. Hoewel ze het op dat punt niet met elkaar eens konden worden, besloten ze eendrachtig zich met stenen te bewapenen, die ze naar de nachtmergels zouden gooien als die hen aanvielen. Iedereen vulde de zakken van zijn pak of gewaad met kiezels uit de woestijn.

Links van hen steeg een gejammer op. De gruwels keken elkaar aan. Het geluid was luider en dichterbij dan gisteravond, een diep, wolfachtig gehuil.

‘Hoorde je dat?’ vroeg de burgemeester van Londen.

‘Neuh,’ antwoordde de drieendertigste president van de Verenigde Staten.

‘Ik ook niet,’ zei de edelachtbare Archibald Fitzhugh.

Het gejammer klonk weer.

‘We moeten gauw naar huis,’ zei de hertog van Westminster, terwijl hij een grote steen opraapte.

Gruweloord, de griezelstad, lag hoog op een rotsige uitstulping voor hen. De wezens draafden naar de weg die erheen voerde.

‘Nachtmergels gesignaleerd!’ riep de bisschop van Bath en Wells. ‘Bekogel dat gespuis met stenen.’

Nim, die op en neer bonkte op de rug van de drieendertigste president, zag alles ondersteboven en het korrelige zand van het pad woei in zijn gezicht. Maar hij kon wel de kreten horen die op de roep van een arend leken, en opnieuw schreeuwde hij om hulp naar de nachtmergels. Hoewel niemand hem deze keer de mond probeerde te snoeren, wist hij niet of zijn hulpkreet te horen was boven het gekrijs van de luchtwezens, of de scheldwoorden en vloeken van de gruwels die met stenen gooiden.

Nim hoorde het jammerende geluid weer; deze keer van rechts.

‘Er zijn bijna honderd van die akelige gasten,’ constateerde de hertog van Westminster somber.

De drieendertigste president van de Verenigde Staten droeg Nim over aan de beroemde schrijver Victor Hugo, die de jongen in zijn jutezak stopte en over zijn schouder legde. Nim was blij dat de zak alleen naar oud hout rook.

‘Ze trekken zich terug!’ riep een gruwel. ‘Kijk maar, daar gaan ze!’

‘Maak je geen zorgen, jongen,’ baste een stem naast de jutezak, die volgens Nim bij de bisschop van Bath en Wells hoorde. ‘In Gruweloord hebben we geen last van dit soort toestanden. In Gruweloord komen ze niet binnen.’

Nim kon niet vaststellen of er gruwels waren omgekomen of gewond geraakt tijdens de gevechten met de nachtmergels. Uit de verwensingen die de bisschop van Bath en Wells slaakte, leidde hij af dat er nog meer gruwels waren weggelopen.

‘Snel!’ schreeuwde iemand, waarschijnlijk de hertog van Westminster, en de gruwels namen een spurt. Nim had het zwaar in de jutezak omdat hij pijnlijk tegen de rug van de beroemde schrijver Victor Hugo bonsde en soms onzacht met de grond in aanraking kwam. Wat het allemaal nog oncomfortabeler maakte, waren de stukken hout en — nog erger — de scherpe schroeven en spijkers die in de zak waren achtergebleven, restanten van het sloophout van lijkkisten waarmee het vuur was opgestookt. Een van de schroeven boorde zich in zijn vlees.

Hoewel hij schokte en schudde, hobbelde en hotste bij elke stap van zijn ontvoerder, wist hij de schroef met zijn rechterhand te grijpen. Hij voelde aan de punt, die heel scherp was, en kreeg hoop. Daarna duwde hij de schroef in de juten stof van de zak achter hem, boorde de scherpe punt erin, trok hem er weer uit en maakte nog een gat onder het eerste.

Achter zijn rug hoorde hij opnieuw gejammer. Hij bedacht dat iets waarvoor zelfs de gruwels bang waren, nog griezeliger moest zijn dan alles wat hij tot nu toe had gezien. Even hield hij op met het maken van gaatjes. Stel dat hij uit de zak zou vallen en in de kaken van een gevaarlijk beest terechtkwam? Maar, dacht Nim, als hij dan toch doodging, stierf hij liever als zichzelf met al zijn herinneringen. In dat geval zou hij tenminste nog weten wie zijn ouders waren, wie Silas was, zelfs wie juffrouw Lupescu was.

En dat leek hem altijd nog minder erg.

Hij deed een nieuwe aanval met de koperen schroef op de jutezak, net zolang tot hij duwend en stekend weer een gat erbij had gemaakt.

‘Kom, jongens,’ riep de bisschop van Bath en Wells. ‘Alleen de trap nog en dan zijn we er, veilig thuis in Gruweloord.’

‘Hoera, monseigneur!’ juichte iemand anders, waarschijnlijk de edelachtbare Archibald Fitzhugh.

Er veranderde iets aan de manier van lopen van zijn ontvoerders. In plaats van horizontaal, bewogen ze zich in een schokkerige opeenvolging van stap omhoog, stap vooruit, stap omhoog, stap vooruit.

Nim porde in de zak om een kijkgaatje te maken. Hij gluurde naar buiten. Boven hem was het akelige uitspansel, onder hem…

… strekte zich de woestijn uit, maar die lag al tientallen meters in de diepte. Achter hem bevonden zich traptreden, treden die eigenlijk voor reuzen waren gemaakt, en aan zijn rechterhand lag de okerkleurige rotswand. De stad Gruweloord, die Nim door het kijkgaatje niet kon zien, moest boven hem liggen. Links van hem bevond zich een steile afgrond. Hij zou zich recht omlaag op de trap laten vallen, besloot hij, en dan maar hopen dat de gruwels in hun wanhopige wedren om veilig thuis te komen, niet zouden merken dat hij ertussenuit kneep. Hij zag de nachtmergels, die een stukje verder hoog door de rode lucht cirkelden.

Tot zijn opluchting liepen er geen gruwels achter hem. De beroemde schrijver Victor Hugo sloot de rij, dus niemand kon de andere gruwels waarschuwen dat het gat in de jutezak steeds groter werd, of dat Nim zich eruit liet vallen.

Maar er was wel iets anders…

Hoewel Nim opzij viel, weg van het kijkgaatje, had hij nog net de grote, grijze gedaante op de trap gezien die hem achtervolgde. Bovendien hoorde hij een nijdig gegrom.

Meneer Owens had een uitdrukking voor twee dingen die hij allebei even onprettig vond. ‘Ik mag kiezen tussen het schavot of de galg,’ zei hij dan. Nim had zich altijd afgevraagd wat dat betekende, omdat hij nog nooit een schavot of galg op de begraafplaats had gezien.

En ik mag kiezen tussen de gruwels of het monster, dacht hij.

Op dat moment beten een paar sterke snijtanden in de jutezak en trokken er net zolang aan tot de stof scheurde langs de openingen die Nim al had gemaakt. De jongen tuimelde op de stenen treden, waar een groot, grijs beest, dat op een hond leek maar dan veel groter, grommend en kwijlend over hem heen gebogen stond. Het dier had fonkelende ogen, witte slagtanden en enorme poten, en het hijgde en keek Nim strak aan.

Voor hem waren de gruwels blijven staan. ‘Drommels!’ zei de hertog van Westminster. ‘De hellehond heeft dat verdraaide joch te pakken.’

‘Laat hem maar,’ zei de keizer van China. ‘Rennen.’

‘Deksels!’ riep de drieendertigste president van de Verenigde Staten.

De gruwels renden de treden op. Nim wist nu zeker dat de trap door reuzen was gemaakt, want elk tree was hoger dan hijzelf. Op hun vlucht draaiden de gruwels zich nog een keer om en maakten obscene gebaren naar het beest en misschien ook naar Nim.

Het beest bleef staan.

Hij gaat me opeten, dacht de jongen spijtig. Wat ben je toch slim, Nim. Hij dacht aan thuis, aan zijn plek op de begraafplaats, en kon zich niet meer voorstellen dat hij daar weg had gewild. Hellehond of geen hellehond, hij moest hoe dan ook naar huis, want daar werd op hem gewacht.

Hij perste zich langs het beest, nam een sprong naar de volgende tree, ruim een meter lager, viel even diep als hij zelf lang was en kwam op zijn enkel terecht, die pijnlijk onder hem dubbel klapte. Daarna sloeg hij tegen de stenen.

Het beest kwam aanrennen, nam een sprong en Nim probeerde weg te kruipen en overeind te komen, maar hij kon niet op zijn verstijfde, pijnlijke enkel staan. Hulpeloos viel hij weer op de grond, viel van de trap af, aan de andere kant van de stenen muur en de rotswand, viel in het ravijn, waar hij een nachtmerrieachtige tuimeling in een peilloze diepte maakte…

Hij wist zeker dat hij tijdens zijn val een stem hoorde die afkomstig was van het beest, en de stem was die van juffrouw Lupescu: ‘O, Nim!’

Het was dezelfde gewaarwording als in de nachtmerries die hij had gehad: een bloedstollende, waanzinnige val door de ruimte op weg naar de grond. In zijn hoofd was slechts plaats voor een enkele gedachte tegelijk, dus die grote hond was juffrouw Lupescu enals ik de grond raak, spat ik uit elkaar vochten om de beschikbare ruimte.

Toen werd er iets om hem heen geslagen wat met dezelfde snelheid omlaag viel als hij. Daarna klonk er een luid geklapper van leerachtige vleugels en werd alles vertraagd. Ook de grond leek niet meer zo snel op hem af te komen als eerst.

De vleugels fladderden sneller en ze stegen een stukje. De enige gedachte in Nims hoofd was:ik vlieg! En dat was zo. Hij keek over zijn schouder en zag een donkerbruine kop boven hem zweven, helemaal kaal en met diepliggende ogen die op glanzende zwarte glasscherven leken.

Nim maakte het schrille geluid dat in het Nachtmergels ‘help’ betekende en de nachtmergel glimlachte en beantwoordde zijn kreet met een krassend geluid, alsof hij het gebaar op prijs stelde.

Toen dook de vreemde vogel omlaag en minderde vaart. Met een plof landden ze in de woestijn. Nim probeerde te gaan staan, maar zijn enkel liet hem weer in de steek en hij viel in het zand. Er stond een felle wind en het scherpe woestijnzand schuurde zijn huid.

De nachtmergel kroop naast hem op de grond met zijn leerachtige vleugels op zijn rug gevouwen. Omdat hij op een kerkhof woonde, was Nim gewend aan gevleugelde wezens, maar dit schepsel leek in de verste verte niet op de engelen die op de grafstenen stonden.

En daar, in de schaduw van Gruweloord, kwam een groot beest door de woestijn galopperen, een kolossale hond leek het wel.

Het dier had de stem van juffrouw Lupescu.

Het zei: ‘Dit is al de derde keer dat de nachtmergels je leven hebben gered. Eerst hoorden ze dat je om hulp riep en hebben ze mij gewaarschuwd en verteld waar je was. De tweede keer lag je bij het vuur te slapen, terwijl ze daarboven in het donker rondvlogen. De nachtmergels hoorden een paar gruwels zeggen dat je ongeluk bracht, dat ze je met een steen de hersens in zouden slaan, je zouden verstoppen tot je goed aan het ontbinden was om je daarna op te eten. Toen hebben ze stilletjes ingegrepen. En nu dit weer.’

‘Juffrouw Lupescu?’

Ze boog haar grote hondenkop naar hem toe. Nim was even bang dat ze een hap uit hem wilde nemen, maar ze gaf hem met haar tong een warme lik over zijn wang. ‘Heb je je enkel bezeerd?’

‘Ja, ik kan er niet meer op staan.’

‘Ik neem je wel op mijn rug,’ zei de grote grijze hond, die eigenlijk juffrouw Lupescu was.

Ze kraste iets in de taal van de nachtmergels. Het schepsel kwam dichterbij en tilde Nim op zodat hij zijn armen om de nek van juffrouw Lupescu kon slaan.

‘Houd je goed vast aan mijn vacht,’ zei ze. ‘En voordat we vertrekken, zeg je…’ Ze slaakte een krassende kreet.

‘Wat betekent dat?’

‘Dankjewel. Vaarwel. Allebei.’

Nim bootste het geluid zo goed mogelijk na en de nachtmergel kakelde geamuseerd. Daarna maakte hij een soortgelijk geluid, spreidde zijn grote leerachtige vleugels uit, nam een aanloop tegen de woestijnwind in en klapwiekte tot hij de wind in zijn vleugels had en als een vlieger opsteeg.

‘Hou je goed vast,’ zei het dier dat eigenlijk juffrouw Lupescu was. En ze begon te rennen.

‘Gaan we naar de muur met de grafstenen?’

‘Naar de gruwelpoort? Nee, die is voor gruwels. Ik ben een hemelhond. Ik volg mijn eigen weg dwars door de hel.’ Het leek alsof ze nog harder ging hollen.

De grote maan kwam op en ook het kleinere schimmelkleurige maantje en even later ook nog een bloedrode maan, en onder al die manen liep de grijze wolvin met gestage, soepele passen door de woestijn met botten. Ze bleef staan bij een vervallen lemen gebouw dat op een grote bijenkorf leek. Het stond naast een straaltje water dat uit de woenstijnrots sijpelde, een klein plasje vormde en wegzakte in de grond. De grijze wolvin liet haar kop zakken om ervan te drinken. Nim schepte het water met zijn handen op en dronk met gulzige teugen.

‘Hier is de grens,’ zei de grijze wolvin, die eigenlijk juffrouw Lupescu was. Nim keek op. De drie manen waren verdwenen. Hij kon de Melkweg zien, die helderder was dan ooit en als een glanzende sluier voor het uitspansel hing. De lucht was bezaaid met sterren.

‘Wat zijn ze mooi!’ riep Nim.

‘Als ik je veilig thuis heb gebracht,’ zei juffrouw Lupescu, ‘zal ik je de namen van de sterren en sterrenbeelden leren.’

‘Dat zou fijn zijn.’

Nim klom weer op haar grote grijze rug, begroef zijn gezicht in haar vacht en hield zich stevig vast. Luttele seconden later, zo leek het tenminste, droeg juffrouw Lupescu hem over de begraafplaats naar de tombe van de Owensen met de onhandigheid van een volwassene die een zesjarige in haar armen houdt.

‘Hij heeft zijn enkel bezeerd,’ vertelde juffrouw Lupescu.

‘Het arme schaap.’ Mevrouw Owens nam de jongen van haar over en koesterde hem in haar zorgzame, zij het onstoffelijke armen. ‘Ik was er niet gerust op. Dat mag u best weten, maar hij is weer terug en dat is het voornaamste.’

Daarna voelde Nim zich volmaakt behaaglijk. Hij was op een fijne plaats onder de aarde, met zijn hoofd op zijn eigen kussen. Een weldadige vermoeidheid viel over hem heen en nam hem mee naar dromenland.

Nims linkerenkel was paars en opgezet. Dokter Trefusis (1870-1936, moge hij in glorie ontwaken) onderzocht hem en verklaarde dat hij zijn enkel alleen maar verzwikt had. Juffrouw Lupescu bracht een bezoek aan de drogisterij en kwam terug met een rekverband. Josiah Worthington, Bart., die zijn ebbenhouten wandelstok in zijn graf had meegenomen, drong erop aan dat de jongen zijn stok zou lenen. Nim vond het prachtig erop te steunen en te doen alsof hij een honderdjarige was.

Hij hinkte tegen de heuvel op en haalde een opgevouwen vel papier onder een steen vandaan.

Hemelhonden?las hij. Het woord stond boven aan een lijst die was afgedrukt in paarse inkt.

Ze worden door de mensen weerwolven of lycantropen genoemd, maar noemen zichzelf hemelhonden, omdat ze vinden dat hun gedaanteverwisseling een gave van de schepper is. Ze tonen hun dankbaarheid door de vasthoudendheid waarmee ze boosdoeners tot aan de poorten van de hel vervolgen.

Nim knikte. Niet alleen boosdoeners, dacht hij nog.

Hij nam de rest van de lijst door, probeerde die zo goed mogelijk in zijn hoofd te prenten en liep naar de kapel, waar juffrouw Lupescu op hem zat te wachten met een vleespasteitje en een grote zak patat die ze bij de snackbar onder aan de heuvel had gekocht, en met een nieuwe stapel in paarse inkt gekopieerde lijsten.

Ze aten samen de patat op en juffrouw Lupescu glimlachte zelfs een keertje.

d Aan het eind van de maand kwam Silas terug. Hij droeg de zwarte tas in zijn linkerhand en kon zijn rechterarm niet buigen, maar het was Silas. Nim was dolblij hem terug te zien, en nog blijer met het cadeau dat hij van Silas kreeg, een miniatuur van de Golden Gate Bridge uit San Francisco.

Het was bijna middernacht, maar nog niet helemaal donker. Ze zaten met z’n drieen boven op de heuvel, terwijl de lichtjes van de stad onder hen glinsterden.

‘Ik neem aan dat alles goed is gegaan toen ik er niet was,’ zei Silas.

‘Ik heb veel geleerd,’ zei Nim, die zijn cadeau nog steeds vasthield. Hij wees naar de nachtelijke hemel. ‘Daar is de Grote Beer met haar zoon, de Kleine Beer. En tussen die twee in slingert zich Draco, de Draak.’

‘Heel goed,’ zei Silas.

‘En jij?’ vroeg Nim. ‘Heb jij op reis nog iets geleerd?’

‘Jawel,’ antwoordde Silas, maar meer wilde hij er niet over zeggen.

‘Ik ook,’ zei juffrouw Lupescu stijfjes. ‘Ik heb ook iets geleerd.’

‘Prima,’ zei Silas. Een uil kraste in de takken van een eikenboom. ‘Ik heb namelijk geruchten gehoord,’ ging hij verder, ‘dat jullie een paar weken geleden op stap zijn geweest naar een plek waar ik niet bij kan komen. Als het niet om de gruwels ging, zou ik jullie moeten waarschuwen dat je op je hoede moet blijven, maar gelukkig zijn ze kort van memorie, in tegenstelling tot de meeste andere wezens.’

Nim zei: ‘Maakt niet uit. Juffrouw Lupescu heeft me geholpen, dus ik liep geen gevaar.’

Juffrouw Lupescu keek met glanzende ogen naar Nim en daarna naar Silas.

‘Er valt zo veel te leren,’ zei ze. ‘Misschien kan ik volgend jaar zomer terugkomen om het kind weer les te geven.’

Silas keek haar aan en trok zijn wenkbrauwen even op. Toen keek hij naar Nim.

‘Dat zou fijn zijn,’ zei Nim.

‘Ze zeggen dat hier een heks begraven ligt.’

Загрузка...