Silas was er al maanden met zijn gedachten niet bij en vaak bleef hij dagen, soms wel weken achter elkaar weg. Rond de kerst had juffrouw Lupescu hem drie weken vervangen en Nim had bij haar gegeten in haar kleine appartement in de binnenstad. Ze had hem zelfs meegenomen naar een voetbalwedstrijd, zoals Silas had beloofd, maar daarna was ze teruggegaan naar wat ze het ‘Oude Land’ noemde. Eerst had ze Nim nog in zijn wangen geknepen en hemNimini genoemd, wat haar troetelnaampje voor hem was geworden.
Nu was Silas weg en juffrouw Lupescu ook. Mevrouw en meneer Owens bespraken de toestand met Josiah Worthington in zijn tombe. Ze waren er alle drie niet blij mee.
‘Dus hij heeft niet eens verteld wat hij ging doen en wie er op het kind zou letten?’ vroeg Josiah Worthington.
De Owensen schudden hun hoofd.
‘Waar is hij eigenlijk?’ vroeg Josiah Worthington.
Daar konden de Owensen geen antwoord op geven. Meester Owens zei: ‘Hij is nog nooit zo lang weggebleven. Toen we het kind adopteerden, heeft hij beloofd dat hij er altijd zou zijn of anders voor vervanging zou zorgen. Dat heeft hij nog zo beloofd.’
‘Ik vrees dat hem iets ergs is overkomen,’ zei mevrouw Owens. Even leek het of ze ging huilen, maar toen sloeg haar verdriet in woede om. ‘Wat een rotstreek om ons in de steek te laten! Kunnen we hem niet opzoeken en terugroepen?’
‘Ik zou niet weten hoe,’ antwoordde Josiah Worthington. ‘Maar ik geloof dat hij geld in de crypte heeft achtergelaten voor Nims eten.’
‘Bah!’ zei mevrouw Owens. ‘Wat hebben we aan geld?’
‘Nim heeft geld nodig om eten te kopen,’ begon meneer Owens, maar zijn vrouw gaf hem de wind van voren. ‘Je bent al net zo erg als de anderen!’
Met die woorden verliet ze de tombe van Josiah Worthington om haar zoon te zoeken. Zoals ze al dacht, vond ze hem op de top van de heuvel, waar hij over de stad uitkeek.
‘Een penning voor je gedachten,’ zei mevrouw Owens.
‘Je hebt geen penning,’ zei Nim. Hij was veertien jaar en groter dan zijn moeder.
‘Ik heb er twee in mijn kist,’ zei mevrouw Owens. ‘Ze zijn waarschijnlijk groen uitgeslagen, maar toch.’
‘Ik dacht na over de wereld,’ zei Nim. ‘Hoe weten jullie eigenlijk dat de moordenaar van mijn familie nog leeft? Dat hij daarbuiten nog ergens rondloopt?’
‘Dat zegt Silas,’ antwoordde mevrouw Owens. ‘Dat is ook het enige wat hij ons vertelt.’
‘Hij heeft het beste met je voor. Dat weet je wel.’
‘Fijn hoor, waar is hij dan?’ vroeg Nim wrang. Mevrouw Owens gaf geen antwoord.
‘U hebt toch de man gezien die mijn familie heeft vermoord? Op de dag dat u me adopteerde?’
Mevrouw Owens knikte.
‘Hoe zag hij eruit?’
‘Ik heb vooral op jou gelet, maar wacht even… hij had donker haar, bijna zwart. En ik was bang voor hem. Hij had een scherp gezicht. Agressief en bloeddorstig, zo zag hij eruit. Silas heeft hem van de begraafplaats weg gekregen.’
‘Waarom heeft Silas hem niet gedood?’ vroeg Nim verontwaardigd. ‘Dat had hij beter kunnen doen.’
Mevrouw Owens streek met haar koude vingers over Nims hand. ‘Silas is geen monster.’
‘Als Silas hem had gedood, was ik veilig geweest en kon ik gaan en staan waar ik wil.’
‘Silas weet meer dan jij, meer dan wij allemaal bij elkaar,’ zei mevrouw Owens. ‘Hij weet alles over leven en dood. Zo eenvoudig ligt dat niet.’
‘Hoe heette hij?’ vroeg Nim. ‘De moordenaar van mijn familie.’
‘Hij heeft zijn naam niet gezegd.’
Nim hield zijn hoofd schuin en keek haar alleen aan met ogen die grauw waren als onweerswolken. ‘Maar u weet het wel.’
‘Je kunt niets doen,’ zei mevrouw Owens.
‘Wel waar. Ik kan leren. Ik kan alles leren wat ik nodig heb, alles. Ik heb geleerd wat gruwelpoorten zijn. Ik heb leren droomwandelen. Van juffrouw Lupescu heb ik geleerd naar de sterren te kijken. Van Silas heb ik stilte geleerd. Ik kan spoken. Ik kan vervagen. Ik ken elke vierkante centimeter van dit kerkhof.’
Mevrouw Owens legde haar hand op de schouder van haar zoon. ‘Er komt een dag…’ Ze aarzelde. Er zou een dag komen dat ze hem niet meer kon aanraken. Eens zou hij weggaan. Dat stond vast. ‘Silas heeft me verteld dat de moordenaar Jack heet.’
Nim zweeg even. Toen knikte hij. ‘Ma?’
‘Wat is er, mijn zoon?’
‘Wanneer komt Silas terug?’
Het was middernacht en er stond een gure wind uit het noorden.
Mevrouw Owens was niet meer kwaad. Ze maakte zich zorgen over Nim. ‘Wist ik het maar, lieverd, wist ik het maar.’
Scarlett Amber Perkins was vijftien en zat kokend van woede boven in de ouderwetse bus. Ze haatte haar ouders omdat ze waren gescheiden. Ze haatte haar moeder omdat ze uit Schotland waren vertrokken en haar vader omdat hij het niet erg leek te vinden dat ze waren vertrokken. Ze haatte de stad, omdat die heel anders was dan Glasgow waar ze was opgegroeid en ook omdat ze soms een hoek omsloeg en ineens het akelige gevoel kreeg dat een gebouw of zelfs de hele straat haar bekend voorkwam.
Vanmorgen was ze tegen haar moeder uitgevallen. ‘In Glasgow had ik tenminste vrienden!’ had ze gezegd, op een toon tussen snikken en krijsen in. ‘Die zie ik nooit meer terug!’
Haar moeder had laconiek geantwoord: ‘Het is geen onbekende stad voor je. We hebben hier ook gewoond toen je klein was.’
‘Daar herinner ik me niets meer van,’ had Scarlett gezegd. ‘Ik ken hier niemand. Ik kan toch zeker mijn speelkameraadjes van tien jaar geleden niet gaan opzoeken? Had je dat soms gewild?
‘Ik hou je niet tegen,’ had haar moeder gezegd.
Scarlett was naar school gegaan en de hele dag boos gebleven en ze was nog steeds boos. Ze haatte haar nieuwe school. Ze haatte de wereld en in het bijzonder de plaatselijke busmaatschappij.
Elke dag na schooltijd nam ze bus 97 naar het centrum, die haar van school rechtstreeks naar het eind van de straat bracht waar haar moeder een kleine flat had kunnen huren. Ze had op die winderige aprildag bijna een half uur tevergeefs op bus 97 gewacht, dus toen 121 eraan kwam met bestemmingcentrum, had ze die maar genomen. Maar op het punt waar haar eigen bus altijd rechts afsloeg, ging deze naar links en reed naar de oude stad, voorbij het gemeentelijk plantsoen op het plein, langs het standbeeld van Josiah Worthington, Bart., en de bochtige weg tegen de heuvel op met aan weerskanten huizen. Scarlett werd steeds wanhopiger en haar boosheid sloeg om in neerslachtigheid.
Ze liep de trap af, schuifelde naar voren en tuurde naar het bordje dat haar verbood met de chauffeur te spreken zolang de bus reed. ‘Sorry, maar ik moet naar de Acacia Avenue.’
De chauffeuse, een forse vrouw met een nog donkerder huidskleur dan Scarlett, zei: ‘Dan had je de 97 moeten nemen.’
‘Maar deze gaat toch ook naar het centrum?’
‘Dat duurt nog even, maar zelfs als we weer in de stad zijn, gaan we een heel andere kant op.’ De vrouw zuchtte. ‘Je kunt beter hier uitstappen, dan ga je de heuvel af naar de halte voor het stadhuis. Daar neem je lijn 4 of 58, ze rijden allebei een heel stuk over de Acacia Road. Bij het sportcentrum stap je uit. De rest loop je. Is dat duidelijk?’
‘Bus 4 of 58.’
‘Dan zet ik je hier af.’ Ze stopte bij een verzoekhalte aan de kant van de weg, een klein eindje voorbij een groot ijzeren hek dat openstond, een onaantrekkelijke, troosteloze plek. Scarlett bleef op de treeplank staan tot de chauffeuse riep: ‘Schiet een beetje op!’ Het meisje stapte uit, waarna de bus in een wolk zwarte rook optrok.
De wind rukte aan de bomen die achter de muur stonden.
Scarlett liep de heuvel af. Daarom heb ik dus een mobieltje nodig, dacht ze. Als ze maar vijf minuten te laat was, ging haar moeder al uit haar dak, maar toch kreeg Scarlett geen telefoon van haar. Goed, dan kreeg ze maar een scheldkanonnade over zich heen. Het zou niet de eerste en ook niet de laatste keer zijn.
Ze was bij het openstaande hek gekomen, keek naar binnen en…
‘Vreemd,’ zei ze hardop.
Er bestaat een uitdrukking voor: deja vu, het gevoel dat je ergens eerder bent geweest, dat je iets al een keer hebt meegemaakt of gedroomd. Scarlett kende dat gevoel. Soms wist ze vooruit dat een docent over haar vakantie in Inverness ging vertellen of dat iemand al eens eerder op precies dezelfde manier zijn lepel had laten vallen. Maar dit was anders. Dit was geen gevoel maar zekerheid. Dit was echt.
Scarlett liep door het openstaande hek het kerkhof op.
Een ekster vloog op in een flits van zwart, wit en alle schakeringen blauw. Hij ging in een taxusboom zitten en hield haar scherp in de gaten. Als ik die hoek omsla, dacht ze, staat er een kerk met een bankje ervoor. En zodra ze de hoek omsloeg, zag ze een kerk, al was die veel kleiner dan ze zich had voorgesteld, een huiveringwekkend, degelijk staaltje gotiek van grijze steen met een scherpe torenspits. Ervoor stond een verweerde houten bank. Ze liep erheen, ging op het bankje zitten en zwaaide met haar benen alsof ze een klein meisje was.
‘Hallo. Ahum. Hallo!’ hoorde ze iemand achter zich zeggen. ‘Het is wel brutaal van me, ik weet het, maar zou je me een handje willen helpen, als het niet te veel is gevraagd. In mijn eentje krijg ik het niet voor elkaar.’
Toen Scarlett om zich heen keek, zag ze een man in beige regenjas. Hij zat op zijn hurken bij een grafsteen en hield een groot vel papier vast, dat wapperde in de wind. Snel liep ze naar hem toe.
‘Als jij deze kant vasthoudt,’ zei de man. ‘Je ene hand hier en je andere daar. Excuses voor het ongemak. Ben je extreem dankbaar.’
Naast hem stond een koekblik. Hij haalde er een waskrijtje uit, dat de afmetingen had van een kleine kaars, waarmee hij met soepele, geoefende streken over de steen gleed.
‘Daar gaan we!’ riep hij monter. ‘En hier is het dan… oeps. Onderaan zit nog een kronkelding. Zal wel klimop zijn. De victorianen versierden alles met klimop, erg symbolisch… die nemen we ook mee. Laat maar los.’
Hij kwam overeind en streek met zijn hand door zijn grijze haar. ‘Au, blij dat ik sta. De benen gingen wat prikkelig worden,’ zei hij. ‘Wat vind je ervan?’
De gedenksteen was begroeid met groen en geel mos, en zo door het weer aangetast dat de letters vrijwel onleesbaar waren, maar de afdruk van het krijt was duidelijk te zien: ‘Majella Godspeed, ongehuwde joffer van deze parochie, 1791 — 1870, niet meer onder onsP wel in onze gedachten,’ las Scarlett hardop.
‘En dat waarschijnlijk ook niet meer,’ zei de man. Hij was kalend, glimlachte onzeker en keek haar met knipperende ogen aan van achter zijn kleine, ronde brillenglazen, waardoor hij veel weg had van een vriendelijke uil.
Er viel een dikke regendruppel op zijn papier. De man rolde het vel haastig op en pakte het blik met de krijtjes. Weer een paar regendruppels en Scarlett nam op verzoek van de man de tekenmap mee, die hij tegen een grafsteen had neergezet, en ze liep achter hem aan naar het ondiepe kerkportaal om voor de regen te schuilen.
‘Dankjewel,’ zei de man. ‘Ik denk niet dat het lang blijft regenen. Volgens het weerbericht krijgen we vanmiddag overwegend zon.’
Als bij toverslag stak er een ijzige wind op en kletterde de regen in volle hevigheid neer.
‘Ik weet wat je denkt,’ zei de grafsteenkopieerder tegen Scarlett.
‘O ja?’ vroeg Scarlett, die net had gedacht: mijn moeder zal me wel vermoorden.
‘Je dacht: is dit een kerk of een grafkapel? En het antwoord luidt, voor zover ik dat heb kunnen vaststellen, dat hier inderdaad een kerkje heeft gestaan en dat de begraafplaats een voortzetting van het vroegere kerkhof is geweest. Dan spreken we dus over de negende of tiende eeuw. Daarna werd de kerk meerdere malen verbouwd of uitgebreid. Maar ergens rond 1825 brandde het gebouw af en tegen die tijd was het al te klein voor dit gebied geworden. De mensen uit de buurt bezochten de Sint-Dunstankerk op het plein in de oude stad. Toen het kerkje werd herbouwd, maakten ze er een grafkapel van, al behielden ze veel van de karakteristieke trekken van het oorspronkelijke gebouw. Zo zouden de gebrandschilderde ramen in de achterwand uit het vroegere…’
‘Ik dacht eigenlijk,’ zei Scarlett, ‘dat mijn moeder me wel zal vermoorden. Ik heb de verkeerde bus genomen en nu kom ik veel te laat thuis…’
‘Goeie genade, arm kind,’ zei de man. ‘Wacht maar. Ik woon hier vlakbij.’ Hij drukte haar de map, het blik krijtjes en het opgerolde vel papier in handen en liep op een drafje naar het hek, met zijn hoofd tussen zijn schouders tegen de striemende regen. Een paar minuten later zag Scarlett de koplampen van een auto en hoorde ze getoeter.
Ze rende naar het hek. Ervoor stond een auto, een oude groene mini. De man met wie ze had gepraat, zat achter het stuur en draaide zijn raampje naar beneden.
‘Stap maar in. Waar woon je?’
Scarlett bleef staan, terwijl de regen in haar nek liep. ‘Ik neem geen lift van vreemden aan.’
‘Gelijk heb je,’ zei de man, ‘maar de ene dienst, nou ja, enzovoort. Kom, leg die spullen achterin voor ze doorweekt raken.’ Hij opende het portier aan de passagierskant, en Scarlett bukte om zijn benodigdheden op de achterbank te leggen. ‘Weet je wat,’ zei de man. ‘Als jij je moeder nu eens belt — met mijn telefoon — en je geeft haar mijn kenteken door? Kom maar in de auto zitten. Je wordt kletsnat.’
Scarlett aarzelde. Haar natte haar plakte tegen haar hoofd. Ze had het koud.
De man gaf haar zijn mobiele telefoon. Ze keek ernaar en besefte dat ze er meer tegen opzag haar moeder te bellen dan in de auto te stappen. ‘Ik kan ook de politie bellen, he?’
‘Natuurlijk. Je kunt ook naar huis lopen. Of je kunt je moeder bellen en vragen of ze je komt ophalen.’
Scarlett ging in de passagiersstoel zitten en sloot het portier. In haar hand hield ze nog steeds de mobiel.
‘Waar woon je?’ vroeg de man.
‘U hoeft me niet, ik bedoel, u mag me ook naar de bushalte…’
‘Ik breng je thuis. Wat is het adres?’
‘Acacia Avenue 102a, een zijstraat van de hoofdweg en een stukje voorbij het grote sportcentrum…’
‘Je bent echt een eind uit de buurt geraakt, he? Goed. Gauw naar huis dan maar.’ Hij haalde de auto van de handrem, keerde en reed de heuvel af.
‘Woon je hier al lang?’ vroeg hij.
‘Dat niet. Na de kerst zijn we hierheen verhuisd, maar ik heb hier vroeger ook gewoond.’
‘Hoor ik een accent?’
‘Dat klopt. Ik kom uit Schotland, daar heb ik tien jaar gewoond en praatte ik net als alle anderen, maar hier val ik op als een vlieg in de soep.’ Hoewel het grappig was bedoeld, kwam het niet zo over. Ze kon zelf horen hoe verbitterd haar stem klonk.
De man reed naar Acacia Avenue, parkeerde de auto voor het huis en wilde per se met haar meelopen tot aan de voordeur. Toen de deur openging, zei hij: ‘Duizend excuses. Ik ben zo vrij geweest uw dochter thuis te brengen. U hebt haar goed opgevoed, moet ik zeggen, want ze wilde geen lift van me aannemen. Maar, nou ja, het regende, ze nam de verkeerde bus die haar aan de andere kant van de stad afzette. Kortom, alles zat tegen. Wilt u uw hand over uw hart strijken? Kunt u haar vergeven? En, ahum, mij ook?’
Scarlett had verwacht dat haar moeder wel boos zou zijn, maar tot haar verbazing en opluchting zei ze alleen dat je tegenwoordig niet voorzichtig genoeg kon zijn. Was meneer Ahum soms leraar en wilde hij een kop thee?
Meneer Ahum zei dat hij Frost heette, zeg maar Jay, en mevrouw Perkins glimlachte en zei dat hij haar Noona moest noemen en dat ze een ketel water ging opzetten.
Onder de thee vertelde Scarlett over haar busavontuur, waardoor ze op de begraafplaats was beland en meneer Frost bij het kerkje had ontmoet.
Mevrouw Perkins liet het kopje uit haar handen vallen.
Gelukkig zaten ze aan de keukentafel, zodat het kopje niet op de grond viel en ook niet brak. Er ging alleen thee over het tafelblad. Mevrouw Perkins begon zich beschaamd te verontschuldigen en pakte een doekje uit de gootsteen om de knoeiboel op te vegen. ‘Het kerkhof op de heuvel?’ vroeg ze. ‘In de oude stad?’
‘Daar woon ik vlakbij,’ zei meneer Frost. ‘Ik heb al veel afdrukken van de stenen daar gemaakt. Weet je dat het een beschermd natuurgebied is?’
‘Dat weet ik,’ antwoordde mevrouw Perkins met een zuinig mondje. ‘Heel vriendelijk van u om Scarlett thuis te brengen, meneer Frost.’ Elk woord had de gevoelstemperatuur van een ijsblokje. ‘Nu moet u maar gaan.’
‘Wacht eens even!’ zei meneer Frost gemoedelijk. ‘Als ik u heb gekwetst, was dat niet de bedoeling. Heb ik iets verkeerds gezegd? Ik maak afdrukken voor een plaatselijk historisch onderzoek, ik bedoel, ik ben geen grafschenner of zo.’
Scarlett was even bang dat haar moeder de zorgelijk kijkende meneer Frost een klap zou verkopen, maar mevrouw Perkins schudde haar hoofd. ‘Sorry, u kunt er niets aan doen. Een vervelende familiegeschiedenis.’ Op geforceerd opgewekte toon ging ze verder. ‘Vroeger, toen Scarlett klein was, speelde ze vaak op die begraafplaats. Dat is een jaar of tien geleden. Ze had daar een fantasievriendje, een jongetje dat Niemand heette.’
Er speelde een glimlach om de mond van meneer Frost. ‘Een geest?’
‘Nee, dat denk ik niet. Hij woonde daar. Ze wees zelfs de tombe aan waar hij zou wonen. Nou ja, dan was het dus wel een geest. Weet je nog, liefje?’
Scarlett schudde haar hoofd. ‘Ik was vast een raar kind.’
‘Ik weet zeker dat je, ahum, niet, eh,’ zei meneer Frost. ‘Je hebt een prachtige dochter, Noona. Heerlijke thee trouwens. Het is altijd een genoegen nieuwe mensen te leren kennen. Ik stap maar eens op. Moet nog een hapje eten maken en daarna naar een vergadering van het plaatselijk historisch genootschap.’
‘Kookt u zelf?’ vroeg mevrouw Perkins.
‘O ja, dat wil zeggen, ik ontdooi mijn eten zelf. Ik ben een meester in het bereiden van diepvriesmaaltijden. Woon op mezelf. Ben een verstokte vrijgezel. In de media word je dan meteen neergezet als homo, maar dat ben ik niet. Gewoon nooit de juiste vrouw ontmoet.’ Even maakte hij een treurige indruk.
Mevrouw Perkins, die een hekel aan koken had, riep uit dat ze in het weekend toch altijd te veel eten klaarmaakte en ze liep met hem mee naar de voordeur. Scarlett hoorde meneer Frost zeggen dat hij zaterdag natuurlijk dolgraag een hapje meeat.
Toen mevrouw Perkins terugkwam in de keuken, zei ze: ‘Ik hoop dat je je huiswerk hebt gemaakt.’ Dat was alles.
d Terwijl Scarlett ’s avonds in bed naar de auto’s lag te luisteren die ronkend over de hoofdweg reden, liet ze de gebeurtenissen van die middag de revue passeren. Ze was dus inderdaad als kind op het kerkhof geweest. Daarom was het haar allemaal zo bekend voorgekomen.
Terwijl ze naging wat ze zich daarvan nog herinnerde, viel ze in slaap, maar in haar slaap liep ze nog steeds over het kerkhof. Het was nacht, maar toch zag ze alles even duidelijk als bij daglicht. Ze stond op de helling van de heuvel. Een jongen van haar eigen leeftijd stond met zijn rug naar haar toe en keek uit over de verlichte stad.
‘Wat doe je?’ vroeg ze.
Hij tuurde om zich heen, maar het kostte hem moeite om haar scherp in beeld te krijgen. ‘Wie zei dat?’ En: ‘O, nu zie ik je vaag. Ben je soms aan het droomwandelen?’
‘Ik geloof wel dat ik droom.’
‘Dat bedoelde ik niet,’ zei de jongen. ‘Dag, ik ben Nim.’
‘Ik ben Scarlett.’
Hij keek nog eens goed, alsof hij haar nu pas zag. ‘O, maar
natuurlijk. Ik dacht al dat ik je herkende. Jij was vandaag op de begraafplaats met die meneer, die man met het vel papier.’
‘Meneer Frost. Hij is erg aardig. Heeft me naar huis gebracht.’ En daarna vroeg ze: ‘Heb je ons gezien?’
‘Ik houd zo’n beetje alles hier in de gaten.’
‘Nim? Wat is dat voor rare naam?’
‘Een afkorting van Niemand.’
‘O ja, daar gaat deze droom over. Jij bent mijn fantasievriendje van vroeger, maar dan veel groter.’
Hij knikte.
Nim was langer dan Scarlett. Hij was in het grijs gekleed, hoewel ze zijn kleren niet zou kunnen beschrijven. Zijn haar was te lang. Hij was vast al heel lang niet meer bij de kapper geweest.
‘Je was heel dapper,’ zei de jongen. ‘We zijn helemaal onder in de heuvel geweest en daar hebben we de Blauwe Man gezien. En de Slier ontmoet.’
Er gebeurde iets in haar hoofd: geruis en geraas, een donkere werveling en een storm van beelden…
‘Ik weet het weer,’ zei Scarlett, maar ze zei het tegen niemand. Haar donkere slaapkamer was leeg en als enige antwoord hoorde ze in de verte het lage dreunen van een vrachtwagen door de nacht.
Nim had nog een grote voorraad voedsel, spul dat lang houdbaar was en niet alleen in de crypte lag opgeslagen, maar ook in de koudere tomben, grafkelders en mausoleums. Daar had Silas voor gezorgd. Er was genoeg eten voor een paar maanden. Zolang Silas en juffrouw Lupescu afwezig waren, zou hij gewoon op de begraafplaats blijven.
Ook al miste hij de buitenwereld, hij wist dat het er niet veilig was. Nog niet. De begraafplaats was zijn terrein. Hij was er trots op en hield ervan met de hartstocht die typerend is voor een jongen van veertien.
En toch…
Op het kerkhof bleef iedereen hetzelfde. De kinderen waarmee Nim had gespeeld toen hij klein was, waren nog steeds klein. Fortinbras Bartleby, vroeger zijn beste vriendje, was nu vier of vijf jaar jonger dan hij. Als ze elkaar zagen, hadden ze elkaar elke keer minder te vertellen. Thackeray Porringer was van Nims lengte en leeftijd en gedroeg zich tegenover hem veel beter dan eerst. ’s Avonds gingen ze vaak uit wandelen en dan vertelde Thackeray hem treurige verhalen over zijn vrienden, die meestal eindigden met ophanging aan de galg, buiten hun schuld en door een fout van de rechter, maar ze werden ook wel eens naar de Amerikaanse kolonien verscheept, en dan werden ze niet opgehangen, behalve als ze terugkwamen.
Liza Hempstock, al zes jaar zijn vriendinnetje, was op een andere manier veranderd. Als Nim over het brandnetelpaadje liep om haar op te zoeken, liet ze zich steeds minder zien. De enkele keer dat hij haar trof, was ze kortaangebonden, zocht ze ruzie en gedroeg zich onhebbelijk.
Nim had het aan zijn vader voorgelegd. Meneer Owens had een tijdje nagedacht en geantwoord: ‘Een vrouwenkwestie, denk ik. Vroeger mocht ze je graag, maar nu je een jongeman bent, weet ze niet goed wat ze met je aan moet. In mijn jeugd speelde ik elke dag met een meisje bij de eendenvijver, maar ineens smeet ze een appel naar mijn hoofd en ze heeft me tot mijn zeventiende straal genegeerd.’
Mevrouw Owens snoof. ‘Het was een peer, geen appel,’ verbeterde ze hem. ‘En zolang heeft het niet geduurd. Ik weet nog goed dat we samen een dansje deden op de bruiloft van je neef Ned, en dat was twee dagen na je zestiende verjaardag.’
Meneer Owens zei: ‘Maar natuurlijk, schat,’ en gebaarde met een vette knipoog naar Nim dat hij het vooral niet moest geloven. Zijn mond vormde het woord ‘zeventien’ om aan te geven dat hij gelijk had.
Nim had het altijd vermeden vriendschap te sluiten met levende kinderen. Hij wist dat daar alleen ellende van kwam. Dat had hij tijdens zijn kortstondige schooltijd geleerd. Maar hij was Scarlett nooit vergeten. Hij had haar nog jaren na haar vertrek gemist, al had hij zich erbij neergelegd dat hij haar nooit terug zou zien. En nu was ze teruggekomen en had hij haar niet eens herkend…
Hij trok verder het oerwoud in, de warwinkel van klimop en bomen die het noordwestelijke gedeelte van de begraafplaats zo onbegaanbaar maakte. Er stonden bordjes om bezoekers te weren. Die bordjes waren overbodig. De sfeer werd onaangenaam en griezelig genoeg als je de klimopwarboel aan het eind van het Egyptische laantje achter je had gelaten, voorbij de zwarte grafdeuren in de neo-Egyptische muren. In dit noordwestelijke deel had de natuur al bijna een eeuw zijn rechten hernomen, de stenen waren omgevallen, graven waren verwaarloosd of gingen schuil onder groene kruipplanten en een laag bladeren van minstens vijftig jaar. Paden waren dichtgegroeid en onbegaanbaar geworden.
Nim keek goed uit waar hij zijn voeten neerzette. Hij kende dit gedeelte goed en wist hoe gevaarlijk het kon zijn.
Op zijn negende, toen hij door ditzelfde stuk rondstruinde, was de aarde ineens onder zijn voeten verdwenen en was hij in een drie meter diep gat gevallen. De kuil was zo diep omdat hij bedoeld was voor meerdere kisten, maar de gedenksteen ontbrak en er lag maar een kist op de bodem, waarin een geagiteerde gentleman-dokter lag, genaamd Carstairs, die dolgelukkig was met de komst van Nim en per se zijn pols wilde onderzoeken (verzwikt toen Nim zich tijdens zijn val aan een wortel had vastgegrepen), en pas daarna kon worden overtuigd dat hij hulp moest halen.
Nim baande zich een pad door de noordwestelijke wildernis, door een zompige laag bladeren en een wirwar van klimop, waar de vossen hun holen bouwden en gevallen engelen hem met blinde ogen aanstaarden, want hij wilde dringend de dichter spreken.
De naam van de dichter was Nehemiah Trot en op zijn overwoekerde grafsteen stond te lezen:
Hier ligt het stoffelijk overschot van
NEHEMIAH TROT
dichter
1741–1774
zwanen zingen voor ze sterven
‘Meester Trot,’ zei Nim. ‘Kunt u me advies geven?’
Nehemiah Trot straalde over zijn lijkbleke gezicht. ‘Natuurlijk, beste jongen. De goede raad van een dichter is evenveel waard als de gunst van een koning! Hoe kan ik zalf, nee, geen zalf, hoe kan ik balsem op je wonden smeren?’
‘Ik ben niet gewond. Ik kende vroeger een meisje en nu vraag ik me af of ik haar moet opzoeken om met haar te praten of dat ik haar gewoon moet vergeten.’
Nehemiah Trot hief zich in zijn volle lengte op, wat nog steeds kleiner was dan Nim, legde opgewonden zijn handen tegen zijn borst en zei: ‘O, je moet naar haar toe gaan en haar vermurwen. Noem haar je Terpsichore, je Echo, je Klytaimnestra. Schrijf gedichten voor haar, indrukwekkende lofliederen — ik help je wel — want alleen zo, alleen op die manier kun je het hart van je geliefde veroveren.’
‘Ik hoef haar hart niet te veroveren. Ze is mijn geliefde niet, alleen een meisje met wie ik goed kon praten.’
‘Van al onze organen,’ zei Nehemiah Trot, ‘is de tong het meest verbazingwekkend, want we proeven er zoete wijn mee en bitter vergif, we spreken er milde en scherpe woorden mee uit. Ga naar haar toe! Praat met haar!’
‘Geen goed idee.’
‘Een heel goed idee! Doe het! Ik zal er een gedicht aan wijden. Als ’t rumoeren is gedaan, als men hoort victorie slaan…’
‘Maar wanneer ik me aan een persoon vertoon, kunnen andere mensen me ook zien.’
Nehemiah Trot zei: ‘Luister goed, jonge Leander, jonge Hero, jonge Alexander. Die niet waagt, die niet wint.’
‘Daar zit wat in.’ Nim was tevreden over zichzelf en blij dat hij eraan had gedacht advies aan Nehemiah Trot te vragen. Zie je wel, dacht hij, als je de goede raad van een dichter niet kunt vertrouwen, van wie dan wel? En toen schoot hem nog iets te binnen…
‘Meneer Trot, wat kunt u me over wraak vertellen?’
‘Hoe langer je wacht, hoe zoeter wraak smaakt,’ zei Nehemiah Trot. ‘Doe het niet in een vlaag van woede, maar wacht een gunstig tijdstip af. Er was een nooddruftige broodschrijver O’Leary, een Ier moet ik er volledigheidshalve aan toevoegen, die de euvele moed had om over mijn eerst bundeltje gedichten,Een schoon boeketje samengesteld voor heren van stand, te beweren dat het rijmelarij was, een waardeloos werkje, en dat het papier beter gebruikt kon worden als… nee, dat kan ik niet over mijn lippen krijgen. Ik volsta ermee dat het een vulgair woord was.’
‘Hebt u wraak genomen?’ vroeg Nim nieuwsgierig.
‘Nou en of! Op hem en dat hele addergebroed! Mijn wraak was verschrikkelijk. Ik schreef een brief en spijkerde hem op de deuren van alle Londense pubs die door dat soort minne pennenlikkers bezocht werden. En ik schreef dat mijn poetische genie zo kwetsbaar was dat ik nooit meer een gedicht voor ze zou schrijven, alleen voor mezelf en het nageslacht, en dat ik niets meer zou publiceren! Ik liet instructies achter dat men mij met mijn ongepubliceerde gedichten moest begraven. En pas als latere generaties zouden beseffen wat een groot talent ik was geweest, dat honderden verzen voor de mensheid verloren waren gegaan, mochten ze mijn kist opgraven. Pas dan mochten ze de gedichten aan mijn koude, dode hand ontwringen en tot algehele vreugde en erkenning publiceren. Het is een droeve zaak als iemand zijn tijd ver vooruit is.’
‘En hebben ze u opgegraven en uw gedichten gedrukt?’
‘Nog niet, maar dat komt nog wel. Nageslacht is van alle tijden.’
‘Was dat… uw wraak?’
‘Inderdaad, huiveringwekkend en ingenieus, vind je niet?’
‘Ja-a-a,’ zei Nim niet van harte.
‘Wacht. Tot. Wraak. Zoet. Is,’ verkondigde Nehemiah Trot triomfantelijk.
Nim verliet de noordwestelijke begraafplaats om via het Egyptische laantje terug te keren naar de nettere paden en begaanbare weggetjes, en hij liep in de schemering naar de oude kapel; niet omdat hij hoopte dat Silas van zijn reis was teruggekeerd, maar omdat hij al zijn hele leven tegen het vallen van de avond de kapel bezocht en het was prettig om structuur te hebben. Hij had trouwens honger.
Hij glipte door de deur van de grafkapel en liep naar binnen. Daar verplaatste hij een kartonnen doos met omgekrulde, vochtige kerkregisters en pakte sinaasappelsap, een appel, een pakje soepstengels en een stuk kaas, die hij naar binnen sloeg terwijl hij overdacht of hij Scarlett zou opzoeken en zo ja, hoe. Misschien kon hij droomwandelen, want zo was zij ook aan hem verschenen…
Hij ging weer naar buiten omdat hij op de grijze houten bank wilde gaan zitten, maar voor de deur bleef hij aarzelend staan. Iemand was hem voor geweest en zat op het bankje een tijdschrift te lezen.
Nim vervaagde nog meer tot hij helemaal opging in de begraafplaats en even onopvallend werd als een schaduw of een takje.
Maar ze hief haar hoofd op en keek hem recht in zijn gezicht. ‘Nim? Ben jij het?’
Eerst zweeg hij en toen: ‘Kun je me dan zien?’
‘In het begin was je vaag en dacht ik dat je een schaduw was. Maar nu zie ik je net zo duidelijk als in mijn droom. Ik kreeg je steeds beter in beeld.’
Hij liep naar de bank. ‘Kun je dat lezen? Is het daarvoor niet te donker?’
Scarlett klapte het tijdschrift dicht. ‘Vreemd. Je zou zeggen dat het te donker was, maar ik kan prima lezen, geen probleem.’
‘Ben je…’ Zijn stem stierf weg. Hij wist niet precies wat hij had willen vragen. ‘Ben je alleen?’
Ze knikte. ‘Ik heb meneer Frost na schooltijd geholpen met het kopieren van grafteksten, maar toen we klaar waren, wilde ik hier blijven om wat na te denken. Ik ga straks een kop thee bij hem drinken en dan brengt hij me naar huis. Meneer Frost vroeg niet eens waarom ik wilde blijven. Hij zit ook graag op een kerkhof, zei hij. Hij vindt het er altijd zo vredig.’ En ze vroeg: ‘Mag ik je een knuffel geven?’
‘Wil je dat?’
‘Ja.’
Hij dacht even na. ‘Mij best.’
‘Weet je zeker dat ik niet met mijn handen dwars door je heen ga? Ben je echt?’
‘Je kunt niet door me heen,’ stelde hij haar gerust, waarna Scarlett haar armen om hem heen sloeg en hem zo stevig tegen zich aan drukte dat hij naar adem snakte. ‘Au!’
Scarlett liet hem los. ‘Sorry.’
‘Het was prettig. Je kneep me alleen fijn.’
‘Ik wilde voelen of je echt was. Ik dacht dat ik je had verzonnen en later ben ik je zo’n beetje vergeten. Maar je was geen verzinsel en nu heb ik je terug, niet alleen in mijn gedachten maar ook in het echt.’
Nim glimlachte. ‘Ik weet nog dat je een knaloranje jas droeg. Altijd als ik die kleur zag, moest ik aan je denken. Heb je hem nog?’
‘Nee, allang niet meer. Hij zou me trouwens te klein zijn.’
‘Natuurlijk.’
‘Ik moet naar huis,’ zei Scarlett. ‘Misschien kan ik in het weekend weer komen.’ Ze zag de uitdrukking op Nims gezicht. ‘Vandaag is het woensdag.’
‘Dat zou fijn zijn.’
Ze draaide zich om en wilde weglopen. ‘Hoe vind ik je de volgende keer?’
‘Doe geen moeite. Zorg dat je alleen bent, dan vind ik jou wel.’
Ze knikte en was verdwenen.
Nim liep over de begraafplaats naar het mausoleum van de Frobishers op de heuvel. Hij ging er niet naar binnen, maar klom tegen de zijkant op door de stevige stengels van de klimop als voetsteun te gebruiken. Zo hees hij zichzelf op het stenen dak, waar hij peinzend uitkeek over de wereld vol beweging aan de andere kant van het hek. Hij dacht aan Scarletts omhelzing, hoe veilig hij zich eventjes bij haar had gevoeld, en dat het fijn zou zijn als hij veilig buiten kon rondlopen, al vond hij het ook prettig de baas te zijn over zijn eigen kleine wereld.
d Scarlett wilde geen thee, dank u wel. Ook geen chocoladekoekje. Meneer Frost was bezorgd.
‘Je ziet eruit,’ zei hij, ‘alsof je een geest hebt gezien. Als je naar een kerkhof gaat, nou ja, ahum, dan zou dat natuurlijk zomaar kunnen. Een tante van me beweerde dat haar papegaai spoken zag. Ze was een rode ara. Die papegaai. Mijn tante was architect. Hoe het verder ging, weet ik niet meer.’
‘Niets aan de hand,’ zei Scarlett. ‘Het was een lange dag.’
‘Dan breng ik je naar huis. Weet jij trouwens wat daar staat? Ik zit er al een half uur op te puzzelen.’ Hij wees naar een tafeltje waarop een grafafdruk lag, plat gehouden door een jampot op elke hoek. ‘Zou het Gladstone kunnen zijn? Misschien familie van de premier. Iets anders kan ik er niet van maken.’
‘Ik weet ’t niet,’ antwoordde Scarlett. ‘Maar zaterdag zal ik er nog eens naar kijken.’
‘Zie ik je moeder dan ook?’
‘Ze zei dat ze me ’s morgens hier zou afzetten voordat ze boodschappen ging doen voor het etentje. Ze gaat een kip grillen.’
‘Denk je,’ vroeg meneer Frost hoopvol, ‘dat ze ook gebakken aardappeltjes maakt?’
‘Waarschijnlijk wel.’
Meneer Frost keek opgetogen. ‘Ik bedoel, ik wil niet dat ze er te veel werk van maakt.’
‘Ze doet het graag,’ zei Scarlett naar waarheid. ‘Fijn dat u me wilt thuisbrengen.’
‘Graag gedaan,’ zei meneer Frost.
Ze daalden achter elkaar de trap af in het smalle huis van meneer Frost totdat ze beneden bij het portaaltje kwamen.
In Krakau ligt een heuvel, de Wawel, en onder die heuvel ligt de Drakengrot, genoemd naar een dode draak. Die grot is een toeristische trekpleister, maar eronder liggen grotten waar de toeristen geen weet van hebben en nooit komen. Die grotten lopen diep de heuvel in en zijn onbewoond.
Silas liep voorop, gevolgd door de grijze kolos die juffrouw Lupescu was en die haar met kussentjes bedekte voetzolen zachtjes neerzette. Achter hen liep Kandar, een in doeken gewikkelde Assyrische mummie met krachtige adelaarsvleugels en ogen als robijnen, die een biggetje in zijn armen hield.
Ze waren met z’n vieren begonnen, maar in een hoger gelegen grot waren ze Haroun kwijtgeraakt doordat de ifriet met de voor zijn soort typerende overmoed in een nis was gestapt, die gevormd werd door drie spiegels van glanzend brons, waar hij door een vurige lichtflits was verzwolgen. In een ommezien was alleen het spiegelbeeld van de ifriet nog te zien. Hij had zijn fonkelende ogen opengesperd en bewoog zijn mond alsof hij hun toeschreeuwde dat ze zo gauw mogelijk moesten weggaan. Daarna vervaagde hij en waren ze hem kwijt.
Silas, die geen problemen met spiegels had, bedekte er eentje met zijn jas om de valstrik verder onschadelijk te maken.
‘Zo,’ zei hij. ‘Nu zijn we nog maar met z’n drieen.’
‘En een big,’ zei Kandar.
‘Waarom een big?’ vroeg juffrouw Lupescu met een wolventong tussen haar wolventanden.
‘Brengt geluk,’ zei Kandar.
Juffrouw Lupescu bromde, niet overtuigd door zijn antwoord.
‘Had Haroun soms een big bij zich?’ vroeg Kandar. ‘Stil,’ zei Silas. ‘Ze komen eraan. Zo te horen zijn het er
behoorlijk veel.’
‘Laat ze maar komen,’ fluisterde Kandar.
De nekharen van juffrouw Lupescu gingen recht overeind
staan. Hoewel ze zich stilhield, zette ze zich schrap, en met de grootst mogelijke moeite weerhield ze zich ervan het hoofd op te heffen en te huilen als een wolvin.
‘Wat een prachtig uitzicht,’ zei Scarlett.
‘Ja,’ zei Nim.
‘Dus je familie is vermoord,’ zei ze. ‘Is de dader bekend?’
‘Niet dat ik weet. Mijn voogd wil alleen kwijt dat de moordenaar nog leeft. Later zal hij me alles vertellen.’
‘Wanneer?’
‘Als ik eraan toe ben.’
‘Waar is hij bang voor? Dat je een pistool grijpt en wraak?neemt op de man die je familie heeft vermoord?’
Nim keek haar ernstig aan. ‘Inderdaad, al zou ik geen pistool pakken, maar wel iets dergelijks.’
‘Dat meen je niet.’
Nim zei niets, kneep zijn lippen op elkaar en schudde zijn hoofd. ‘Dat meen ik wel.’
Het was een heldere, zonnige zaterdagochtend. Ze waren bij het Egyptische laantje gekomen, waar ze in de schaduw liepen van de dennen en de wijdvertakte apenboom.
‘Is je voogd ook een dode?’
‘Ik praat niet over hem.’
Scarlett keek gekwetst. ‘Zelfs niet met mij?’
‘Zelfs niet met jou.’
‘Bekijk het maar.’
‘Het spijt me,’ zei Nim. ‘Ik wilde niet…’ maar Scarlett viel hem in de rede. ‘Ik heb meneer Frost beloofd niet te lang weg te blijven, dus ik ga maar weer.’
‘Oke.’ zei Nim, bang dat hij haar had beledigd, maar zonder te weten hoe hij het goed moest maken.
Hij keek haar na, terwijl ze over het slingerpad naar de kapel terugliep. Een bekende vrouwenstem zei smalend: ‘Daar gaat juffertje hoog-in-haar-bol!’ Maar er was niemand te zien.
Aangeslagen liep Nim terug over het Egyptische laantje. Juffrouw Lillibit en juffrouw Violet hadden het goedgevonden dat hij een doos met pocketboeken in hun grafkelder bewaarde, en hij had behoefte aan afleiding.
Tot een uur of twaalf hielp Scarlett meneer Frost met zijn grafafdrukken en daarna gingen ze lunchen. Meneer Frost bood haar als beloning iets te eten aan uit de snackbar onder aan de heuvel. Terwijl ze met een papieren zak in hun hand weer naar boven liepen, aten ze van hun dampende patat met vis, die zwom in de azijn en glinsterde van het zout.
‘Als ik informatie over een moord wil hebben, waar moet ik dan zoeken?’ vroeg Scarlett. ‘Ik heb al op internet gekeken.’
‘Ahum. Hangt ervan af. Wat voor moord?’
‘In deze stad. Dertien of veertien jaar geleden werd hier een gezin vermoord.’
‘Jereminee,’ zei meneer Frost. ‘Echt waar?’
‘Echt waar. Gaat het wel goed met u?’
‘Een appelflauwte. Meer niet. Zoiets afschuwelijks, daar sta je niet graag bij stil. Ik bedoel, dat hier ook moorden plaatsvinden. Niet iets waarvoor een meisje van jouw leeftijd belangstelling hoort te hebben.’
‘Het is niet voor mij,’ gaf Scarlett toe. ‘Maar voor een vriend.’
Meneer Frost nam de laatste hap gebakken vis. ‘In de bibliotheek, denk ik. Als je op internet niets kunt vinden, staat er vast iets in hun krantenarchief. Maar vanwaar die interesse?’
Scarlett wilde zo min mogelijk leugens vertellen. ‘Een bekende vroeg of ik het voor hem wilde uitzoeken.’
‘Vast en zeker in de bibliotheek,’ zei meneer Frost. ‘Moord. Brr! Daar krijg ik de koude rillingen van.’
‘Ik ook,’ zei Scarlett en ze voegde er hoopvol aan toe: ‘Kunt u me vanmiddag even bij de bibliotheek afzetten?’
Meneer Frost beet een grote friet doormidden, kauwde erop en keek mismoedig naar de rest van zijn patat. ‘Ze koelen zo snel af, vind je niet? Eerst verbrand je bijna je mond en een paar tellen later zijn ze alweer koud.’
‘Het spijt me,’ zei Scarlett, ‘dat ik alweer om een lift vraag.’
‘Geen probleem,’ zei meneer Frost. ‘Ik vroeg me alleen even af wat ik vanmiddag te doen had en of je moeder van chocola houdt. Flesje wijn of een doos bonbons? Ik weet het niet. Allebei misschien?’
‘Vanaf de bibliotheek kan ik zelf naar huis lopen. En mijn moeder is dol op bonbons. Ik trouwens ook.’
‘Bonbons dan maar,’ zei meneer Frost opgelucht. Ze waren bij zijn huis aangekomen, het middelste van de rij hoge huizen op de heuvel met de groene mini voor de deur. ‘Stap maar in. Ik breng je naar de bibliotheek.’
De bibliotheek was een vierkant gebouw van natuursteen en baksteen uit het begin van de vorige eeuw. Scarlett keek om zich heen en liep naar de balie.
‘Zeg het maar,’ zei de vrouw achter de balie. ‘Ik ben op zoek naar oude krantenartikelen.’
‘Is het voor school?’ vroeg de vrouw.
‘Ik wil iets weten over de geschiedenis van de stad,’ antwoordde Scarlett, trots dat het geen echte leugen was.
‘De plaatselijke krant staat op microfiches,’ zei de vrouw. Ze was fors en droeg zilveren ringen in haar oren. Scarlett voelde haar hart in haar keel kloppen. Ze was ervan overtuigd dat ze er schuldig of verdacht uitzag, maar de vrouw bracht haar naar een kamer met vierkante bakken die op computerschermen leken, en deed haar voor hoe ze de krant pagina voor pagina op het scherm kon bekijken. ‘Op den duur is alles gedigitaliseerd,’ zei ze. ‘Wat zoek je precies?’
‘Iets van dertien of veertien jaar geleden. Het is nogal vaag, maar als ik het zie, weet ik het wel.’
De vrouw gaf Scarlett een kleine bak waarin voor vijf jaar aan kranten op microfilm was opgeslagen. ‘Leef je uit, zou ik zeggen.’
Scarlett had aangenomen dat het uitmoorden van een gezin voorpaginanieuws zou zijn, maar toen ze het bericht eindelijk vond, was het weggestopt op de vijfde pagina. De moord had dertien jaar geleden in oktober plaatsgevonden. Het was een gortdroog stukje tekst zonder commentaar. Alleen een koele opsomming van de feiten:
Architect Ronald Dorian, 36jaar, zijn vrouw Carlotta, 34jaar, uitgeefster, en hun dochter Misty, 7jaar, werden dood aangetroffen in hun woning aan Dunstan Road 33, vermoedelijk ten gevolge van een misdrijf. Een woordvoerder van de politie laat weten dat het in dit stadium te vroeg is om conclusies te trekken. Er wordt een diepgaand onderzoek ingesteld.
In de krant stond niet hoe het gezin was gestorven en over de vermiste baby werd met geen woord gerept. In de weken erna hulde de krant zich in stilzwijgen en, voor zover Scarlett kon zien, onthield de politie zich van elk commentaar.
Toch twijfelde ze er geen moment aan dat dit de moord was die ze zocht. Dunstan Road 33. Ze kende het huis. Ze was er zelf geweest.
Nadat ze de bak met de microfilm aan de balie had afgegeven en de bibliothecaresse had bedankt, liep ze op die zonnige aprilmiddag naar huis. Haar moeder was aan het koken — en dat viel niet mee, wat Scarlett opmaakte uit de lucht van een aangebrande steelpan, die bijna overal in huis hing. Ze trok zich terug in haar slaapkamer, gooide de ramen wijd open om de schroeilucht kwijt te raken en ging op bed zitten met de telefoon in haar hand.
‘Dag meneer Frost.’
‘Dag Scarlett. Het gaat toch nog door vanavond? Hoe is het met je moeder?’
‘Alles onder controle,’ antwoordde Scarlett, hetzelfde antwoord als haar moeder had gegeven toen zij had gevraagd hoe het ging. ‘Ahum, meneer Frost, hoe lang woont u al in dat huis?’
‘Hoe lang ik daar woon? Een maand of vier.’
‘Hoe bent u eraan gekomen?’
‘Een advertentie op de ruit van een makelaarskantoor. Het stond leeg en ik kon het me veroorloven. Nou ja, maar net. Ik wilde een huis op loopafstand van het kerkhof, dus dit was ideaal.’
‘Meneer Frost.’ Omdat ze niet wist hoe ze het nieuws moest inkleden, vertelde ze plompverloren: ‘Dertien jaar geleden zijn er drie mensen in dat huis vermoord. De familie Dorian.’
Het bleef heel stil aan de andere kant van de lijn.
‘Meneer Frost. Bent u er nog?’
‘Ahum, ik ben er nog. Neem me niet kwalijk, maar dat overviel me nogal. Het is een oud huis, ik bedoel, dat soort akelige dingen, je neemt aan dat er vroeger wel het een en ander is voorgevallen. Maar niet… Hoe is het precies gegaan?’
Scarlett vroeg zich af hoeveel ze hem zou vertellen. ‘Ik vond een stukje in een oude krant met het adres. Meer niet. Ik weet niet hoe ze zijn gestorven.’
‘Lieve hemel.’ Meneer Frost leek meer ontdaan door het nieuws dan Scarlett had verwacht. ‘Dit is typisch een klus voor de plaatselijke historici. Laat het maar aan mij over. Ik zoek het allemaal uit en dan breng ik je verslag uit.’
‘Dank u,’ zei Scarlett opgelucht.
‘Ahum, ik neem aan dat je je moeder erbuiten wilt houden. Als Noona erachter komt dat er in mijn huis moorden zijn gepleegd, ook al is het dertien jaar geleden, mag je vast niet meer met me omgaan. Dus, ahum, zolang jij er niets over zegt, houd ik ook mijn mondje dicht.’
‘Dank u wel, meneer Frost.’
‘Tot zeven uur. Met bonbons.’
Het werd een bijzonder geslaagd etentje. De schroeilucht was uit de keuken verdwenen. De kip smaakte goed, de salade nog beter, de gebakken aardappels waren eigenlijk te krokant, maar meneer Frost verklaarde dat hij ze zo juist lekker vond en nam een tweede portie.
De bloemen vielen in goede aarde; de bonbons, die ze als dessert aten, waren heerlijk. Ze kletsten wat, keken televisie en om tien uur kondigde meneer Frost aan dat hij maar eens op huis aan ging.
‘Tijd, tij en historisch onderzoek wachten op niemand.’ Hij schudde enthousiast Noona’s hand, gaf Scarlett een heimelijke knipoog en vertrok.
‘s Avonds probeerde Scarlett Nim in haar dromen op te zoeken. Voordat ze in slaap viel, dacht ze heel sterk aan hem; in haar verbeelding liep ze over het kerkhof en keek naar hem uit. Ze droomde wel, maar over Glasgow. Met haar vroegere vriendinnen liep ze door het centrum van de stad. Ze waren op zoek naar een bepaalde straat, maar elke weg die ze insloegen, liep dood.
Onder in de heuvel in Krakau, in de diepste gewelven onder de drakengrot, kwam juffrouw Lupescu door een verkeerde stap ten val.
Silas hurkte naast haar neer en legde zijn handen om haar hoofd. Haar gezicht zat onder het bloed en dat was maar gedeeltelijk haar eigen bloed.
‘Laat me hier achter,’ zei ze. ‘Red de jongen.’ Ze was halverwege haar gedaanteverwisseling: de grijze wolvin werd weer een vrouw en haar gezicht had al menselijke trekken gekregen.
‘Nee,’ protesteerde Silas. ‘Ik laat je niet in de steek.’
Achter hem stond Kandar, die het biggetje in zijn armen koesterde alsof het een pop was. De linkervleugel van de mummie hing er zielig bij. Vliegen kon hij niet meer, maar zijn baardige gezicht stond onverzettelijk.
‘Ze komen terug,’ fluisterde juffrouw Lupescu. ‘De zon gaat veel te gauw op.’
‘In dat geval,’ zei Silas, ‘moeten we ze uitschakelen voordat ze ons aanvallen. Kun je opstaan?’
‘Da. Ik ben een hemelhond,’ antwoordde juffrouw Lupescu. ‘Ik kan opstaan.’ Ze liet haar hoofd zakken en toen ze het weer ophief, was het een wolvenkop geworden. Ze zette haar voorpoten op het gesteente en hees zich moeizaam overeind tot ze op haar vier poten stond; een grijze wolvin, groter dan een beer, met een met bloed bevlekte vacht en snuit.
Toen wierp ze haar kop in haar nek, slaakte een woedende aanvalskreet en ontblootte haar tanden. Ze liet haar kop weer zakken. ‘En nu,’ grauwde juffrouw Lupescu, ‘maken we hier voorgoed een eind aan.’
Zondag in de namiddag ging de telefoon. Scarlett zat beneden ijverig figuurtjes over te tekenen uit de mangastrip die ze had gelezen. Haar moeder nam de telefoon aan.
‘Dat is ook toevallig! We hadden het net over je,’ zei haar moeder, hoewel het helemaal niet waar was. ‘Het was heel gezellig. Ik heb een heerlijke avond gehad. De bonbons? Die waren voortreffelijk, meer dan voortreffelijk. Ik zeg net tegen Scarlett: zeg maar dat hij altijd welkom is als hij mee wil eten.’ Gevolgd door: ‘Ja, ze is thuis. Ik geef haar even. Scarlett!!!’
‘Je hoeft niet te gillen,’ zei haar dochter. ‘Ik ben hier.’
‘Dag Scarlett,’ zei meneer Frost opgewonden. ‘De. Ahum.
Waar we het over gehad hebben. Je weet wel, wat er in mijn huis is gebeurd. Zeg maar tegen die vriend van je dat ik het heb uitgezocht en, ahum, bedoel je met “die vriend” eigenlijk jezelf of bestaat hij echt, als je mijn vraag niet al te vrijpostig vindt…’
‘Het gaat om een echte vriend,’ antwoordde Scarlett geamuseerd.
Haar moeder keek haar vragend aan.
‘Zeg maar tegen je vriend dat ik wat graafwerk heb gedaan — niet letterlijk, maar een beetje rondsnuffelen, degelijk speurwerk bedoel ik — en dat ik erg interessante informatie heb ontdekt. Ik ben op duistere zaken gestuit die we beter niet aan de grote klok kunnen hangen… Er zijn bepaalde dingen aan het licht gekomen, ahum.’
‘Zoals?’ vroeg Scarlett.
‘Ik hoop niet dat je me voor gek verslijt, maar ik krijg de indruk dat er drie mensen zijn vermoord en dat er eentje, een dreumes, ontkomen is. Het gezin bestond niet uit drie, maar uit vier personen. Drie mensen kwamen om het leven. Zeg maar tegen je vriend dat hij langs moet komen. Dan vertel ik hem wat ik te weten ben gekomen.’
‘Dat zal ik doen.’ Scarlett legde de hoorn neer. Haar hart sloeg een roffel.
Nim liep voor het eerst in zes jaar de smalle stenen trap af. Zijn voetstappen echoden door het onderaardse gewelf.
Onderaan gekomen wachtte hij tot de Slier zich zou vertonen, maar hoe lang hij ook wachtte, er gebeurde niets, er fluisterde niets, er bewoog niets.
Hij keek het hele vertrek rond, niet gehinderd door de diepe duisternis omdat hij net als de doden in het donker kon zien. Hij liep naar de altaarsteen, waarop de beker, de broche en het stenen mes lagen.
Hij gleed met zijn vinger over de snijkant van het mes. Die was scherper dan hij had verwacht en maakte zelfs een snee in zijn vinger.
‘Dit zijn de schatten van de Slier,’ klonk een driestemmig gefluister, maar zachter en minder zelfverzekerd dan Nim zich van de vorige keer herinnerde.
‘Jij bent het oudste wezen op deze begraafplaats,’ zei Nim. ‘Ik kom je om raad vragen.’
Stilte en toen: ‘Niemand heeft de Slier ooit om raad gevraagd. De Slier wacht. De Slier staat op wacht.’
‘Natuurlijk, maar Silas is weg en ik weet niemand anders met wie ik het kan bespreken.’
De Slier zweeg. Weer viel er een diepe stilte, doortrokken van stof en eenzaamheid.
‘Ik weet niet wat ik moet doen,’ zei Nim openhartig. ‘Ik kan er misschien achter komen wie mijn familie heeft vermoord. Wie mij wilde vermoorden. Maar dan moet ik de begraafplaats verlaten.’
De Slier zei niets. Rookslierten kronkelden langzaam door het onderaardse gewelf.
‘Ik ben niet bang om dood te gaan,’ zei Nim, ‘maar het is zonde van al die moeite die mensen hebben gedaan om mij te beschermen, te onderwijzen en te bewaken.’
Weer die stilte.
‘Dit moet ik zeker alleen doen.’
‘Ja.’
‘Dan weet ik genoeg. Sorry dat ik je heb gestoord.’
In Nims hoofd klonk gefluister, een glibberige, sinistere, sidderende stem. ‘De Slier staat op wacht tot onze meester terugkeert. Ben jij onze meester?’
‘Nee,’ antwoordde Nim.
Met een hoopvolle uithaal: ‘Maar word jij dan onze meester?’
‘Jammer genoeg niet.’
‘Als je onze meester was, konden we je eeuwig in onze windingen sluiten. Als je onze meester was, konden we je eeuwig bewaken en beschermen tegen de gevaarlijke wereld.’
‘Ik ben jullie meester niet.’
‘Nee.’
Nim voelde een siddering en hoorde in gedachten de stem van de Slier: ‘Zoek je naam.’ Daarna was zijn geest leeg. Ook het vertrek was leeg en, op hemzelf na, verlaten.
Vlug maar behoedzaam liep hij de trap op. Hij had een besluit genomen en wilde dat zo snel mogelijk uitvoeren, nu het hem nog helder voor de geest stond.
Scarlett zat op het bankje voor de kapel op hem te wachten. ‘En?’
‘Ik doe het. Kom.’
Ze liepen naast elkaar het pad af naar de uitgang.
Nummer 33 was een hoog, smal huis in het midden van een rij identieke huizen. Het was van rode baksteen en volstrekt karakterloos. Nim bekeek het aarzelend, terwijl hij zich afvroeg waarom het hem niet bekend voorkwam. Het was een huis van dertien in een dozijn. Ervoor lag een betonnen plaatsje — het leek niet op een tuin — en er stond een groene mini voor de deur. De buitendeur was ooit felblauw geschilderd, maar die kleur was door de zon en het weer verschoten tot vaalblauw.
‘En?’ vroeg Scarlett.
Nim klopte aan. Eerst hoorde hij niets, daarna het geroffel van voetstappen van iemand die de trap afdaalde. De deur ging open en gunde hun een blik op het portaaltje en de opgang erachter. In de deurlijst stond een bebrilde grijsaard met een wijkende haargrens, die hen met knipperende ogen aankeek, zijn hand naar Nim uitstak en met een nerveuze glimlach zei: ‘Dus jij bent de geheimzinnige vriend van juffrouw Perkins.’
‘Dit is Nim,’ zei Scarlett.
‘Pim?’
‘Nee, Nim, met een N,’ antwoordde ze. ‘En dit is meneer
Frost.’
Nim en Frost schudden elkaar de hand.
‘Het water staat op,’ zei meneer Frost. ‘Ik stel voor dat?we onder het genot van een kopje thee verder praten.’
Ze volgden hem de trap op naar boven. In de keuken vulde hij drie glazen met thee en hij ging hen voor naar de kleine woonkamer. ‘Dit huis is een en al trappen,’ zei hij. ‘Het toilet en mijn werkkamer liggen een verdieping hoger en daarboven zijn de slaapkamers. Goed voor de conditie, al die treden.’
Ze gingen op een grote, bijzonder paarse bank zitten (‘Die stond hier al toen ik er kwam wonen’) en dronken van hun thee.
Scarlett was bang geweest dat meneer Frost allerlei vragen op Nim zou afvuren, maar dat deed hij niet. Hij was heel opgewonden, alsof hij het verloren gewaande graf van een beroemdheid had ontdekt en popelde om dat rond te bazuinen. Ook schoof hij ongedurig heen en weer in zijn stoel. Het leek of hij op het punt stond een enorme onthulling te doen en zich moest beheersen niet alles in een keer eruit te gooien.
‘Wat hebt u ontdekt?’ vroeg Scarlett.
‘Je had het bij het rechte eind. Ik bedoel, ze zijn in dit huis vermoord en ik denk dat de misdaad… nou ja, niet opzettelijk in de doofpot is gestopt, maar min of meer in vergetelheid is geraakt.’
‘Dat begrijp ik niet,’ zei Scarlett. ‘Een moord veeg je niet zomaar onder het tapijt.’
‘Deze wel.’ Meneer Frost dronk zijn glas leeg. ‘Er waren mensen met invloed bij betrokken. Een andere reden kan ik niet vinden. Dat verklaart ook hoe het met het jongste kind is gegaan…’
‘Hoe dan?’ vroeg Nim.
‘Hij heeft het overleefd,’ antwoordde Frost. ‘Dat weet ik zeker. Maar er volgde geen grootscheepse zoekactie. Een vermiste peuter zou normaal landelijk nieuws zijn geweest, maar ze, ahum, wisten het op de een of andere manier stil te houden.’
‘Wie zijn ze?’ vroeg Nim.
‘Dezelfde mensen die zijn familie hebben vermoord.’
‘Bent u nog meer te weten gekomen?’
‘Ja, nou ja, wel iets…’ De stem van Frost stierf weg. ‘Sorry. Ik ben. Eh. Ik heb iets. Gevonden. Werkelijk ongelooflijk.’
Scarlett begon ongeduldig te worden. ‘Wat dan? Wat hebt u nog meer gevonden?’
Frost keek beschaamd. ‘Je hebt gelijk. Het spijt me. Geen goed idee. Geheimzinnig doen. Historici houden geen dingen stil. Brengen ze juist aan het licht. Maken ze openbaar.’ Hij pauzeerde even, leek te aarzelen en zei toen: ‘Ik heb een brief gevonden. Boven. Lag verstopt onder een losse vloerplank.’ Hij richtte zich tot Nim. ‘Mag ik aannemen dat je persoonlijk betrokken bent bij deze afschuwelijke zaak?’
Nim knikte.
‘Dan weet ik genoeg.’ Meneer Frost stond op. ‘Kom maar mee,’ zei hij tegen de jongen. ‘Jij niet, Scarlett. Nog niet. De jongen eerst, en als hij het goedvindt, mag jij de brief ook zien. Afgesproken?’
‘Afgesproken,’ antwoordde Scarlett.
‘Het duurt niet lang,’ zei meneer Frost. ‘Kom, jongeman.’
Nim stond op en wierp een bezorgde blik naar Scarlett. ‘Het is in orde,’ zei ze met haar meest geruststellende glimlach. ‘Ik wacht hier op je.’
Scarlett keek hun schaduwen na toen ze de kamer verlieten en de trap op gingen. Ze was nerveus, maar ook verwachtingsvol gestemd. Wat zou Nim te weten komen, vroeg ze zich af. Ze vond het fijn dat hij de brief als eerste zou zien. Per slot van rekening was het zijn geschiedenis, dus had hij er recht op.
Meneer Frost liep voor de jongen uit.
Terwijl Nim de trap beklom, keek hij om zich heen, maar hij zag niets wat hem bekend voorkwam. Alles was even vreemd.
‘Helemaal naar boven,’ zei meneer Frost. Ze liepen de volgende trap op. ‘Ik eh, je hoeft me geen antwoord te geven, maar ahum, jij bent toch die jongen?’
Nim zweeg.
‘We zijn er.’ Meneer Frost stak de sleutel in het slot van de zolderkamer, opende de deur en ze gingen samen naar binnen.
Het was een piepklein kamertje onder een schuin dak. Dertien jaar geleden had er een ledikantje gestaan. Nu was er nauwelijks genoeg ruimte voor de man en de jongen.
‘Puur geluk,’ zei meneer Frost. ‘Ik zat er zogezegd met mijn neus bovenop.’ Hij hurkte neer om het versleten vloerkleed op te tillen.
‘Dus u weet wie mijn familie heeft vermoord?’ vroeg Nim.
‘Nog even geduld.’ Meneer Frost greep een korte plank en duwde erop, zodat hij hem eruit kon lichten. ‘Dit zal vroeger de babykamer zijn geweest. Ik laat je… helaas, we weten nog steeds niet wie het gedaan heeft. Geen idee. Geen enkel aanknopingspunt.’
‘We weten dat hij donker haar had,’ zei Nim, in de kamer waar eens zijn ledikant had gestaan. ‘En we weten dat hij Jack heette.’
Meneer Frost stak zijn hand in de lege ruimte waar eerst een vloerplank had gelegen. ‘Het is bijna dertien jaar geleden,’ zei hij. ‘En haar wordt dunner en grijs. Maar je hebt gelijk. Jack is de naam.’
Hij richtte zich op. De hand die hij in het gat had gestoken hield nu een groot, scherp mes vast.
‘Nu,’ zei de man Jack, ‘wordt het tijd dat ik mijn klus afmaak.’
Nim keek hem met grote ogen aan. Het leek alsof meneer Frost een vermomming was geweest, een pet die hij droeg en die hij nu afzette. Er was niets meer van zijn beminnelijke verschijning over.
Het licht glinsterde in zijn bril en in het lemmet van zijn mes.
Scarlett riep van onder aan de trap: ‘Meneer Frost, er is iemand aan de deur. Zal ik opendoen?’
De man Jack keek maar een ogenblik de andere kant uit, maar Nim, die wist dat het zijn laatste kans was, vervaagde zo grondig als hij maar kon. De man Jack keek eerst naar waar hij Nim voor het laatst had zien staan en tuurde daarna om zich heen met een gezicht waarop verbazing en woede elkaar afwisselden. Hij deed een stap naar voren. Zijn hoofd zwaaide van links naar rechts als een oude tijger die prooi ruikt.
‘Je bent hier ergens,’ grauwde de man Jack. ‘Ik kan je ruiken.’
De deur van de zolderkamer sloeg achter hem dicht en toen hij zich omdraaide, werd de sleutel in het slot omgedraaid.
De man Jack verhief zijn stem: ‘Dit is uitstel, knul, maar geen afstel,’ riep hij achter de gesloten deur. ‘Wij hebben nog een oude rekening te vereffenen.’
Nim stormde naar beneden, knalde overal tegenaan en tuimelde bijna de trap af in zijn haast om bij Scarlett te komen.
Zodra hij haar zag, riep hij: ‘Scarlett! Hij is ‘t! Kom mee!’
‘Wie? Wat bedoel je?’
‘Frost! Hij is Jack! Hij wilde mij ook vermoorden!’ Beng. De man Jack schopte tegen de deur.
‘Maar…’ Scarlett probeerde het nieuws te verwerken.
‘Maar het is zo’n aardige man.’
‘Nee,’ zei Nim, die haar hand greep en haar de trap af?sleurde naar het portaaltje. ‘Dat is hij niet.’
Scarlett opende de voordeur.
‘Goedenavond, jongedame,’ zei de man voor de deur, die?vanuit de hoogte op haar neerkeek. ‘We zijn op zoek naar?meneer Frost en ik dacht dat dit zijn honk was.’ Hij had zilvergrijs haar en rook naar eau de cologne.
‘Bent u allemaal vrienden van meneer Frost?’ vroeg Scarlett.
‘Jazeker,’ antwoordde een kleinere man, die achter de rug?van de ander stond. Deze man had een zwart snorretje en?droeg als enige een hoed.
‘Nou en of,’ zei de derde. Hij was jonger dan de anderen,?een blonde Scandinavische reus.
‘Wij Jacks zijn allemaal vrienden van hem,’ zei de laatste van het stel, een brede kolos met een stierenkop. Deze?man was donker getint.
‘Hij, eh, meneer Frost, is even weg,’ zei Scarlett. ‘Maar zijn auto staat voor de deur,’ merkte de zilvergrijze man op. De blonde vroeg: ‘Wie ben jij dan?’
‘Mijn moeder is met hem bevriend,’ antwoordde Scarlett. Ze zag Nim opzij van de groep driftig gebaren dat ze de?mannen aan hun lot moest overlaten en met hem mee moest?gaan.
Zo luchtig mogelijk zei ze: ‘Hij is even naar buiten gewipt om een krantje te kopen bij de winkel op de hoek.’ Ze?trok de deur achter zich dicht, beschreef een grote boog om?de mannen heen en liep weg.
‘Waar ga jij naartoe?’ vroeg de man met het snorretje. ‘Ik moet de bus halen.’ Ze liep de heuvel op naar de bushalte bij het kerkhof en keek bewust niet om.
Nim liep naast haar. Zelfs Scarlett zag hem als een schim
in de toenemende duisternis, vaag als een nevelsluier, vluchtig als een wegschietend blad, een waas dat heel even op een?jongen had geleken.
‘Sneller lopen,’ zei Nim. ‘Maar niet rennen. Ze kijken?naar je.’
‘Wie zijn dat?’ vroeg Scarlett zachtjes.
‘Ik weet het niet. Maar ik vond ze vreemd, alsof het geen
echte mensen waren. Ik ga terug om ze af te luisteren.’
‘Natuurlijk zijn het mensen.’ Scarlett klom zo snel mogelijk tegen de heuvel op zonder echt te rennen. Ze wist niet?of Nim nog naast haar liep.
De vier mannen stonden bij de voordeur van nummer 33.
‘Het bevalt me niets,’ zei de dikke man met de stierennek. ‘Bevalt het u niet, meneer Tar?’ vroeg de zilvergrijze man.
‘Nou, ons ook niet. Er is iets mis. Er is iets grondig mis.’
‘Krakau is uitgevallen. We krijgen geen antwoord meer.
En na Melbourne en Vancouver…’ sprak de man met het?snorretje. ‘Dan zijn we nog maar met z’n vieren.’
‘Stil, meneer Ketch,’ zei de grijsharige man. ‘Ik moet nadenken.’
‘Neem me niet kwalijk,’ zei meneer Ketch. Hij beklopte?zijn snorretje met een gehandschoende vinger, keek speurend de heuvel af en floot tussen zijn tanden door. ‘Ik denk… dat we achter haar aan moeten,’ zei meneer?Tar, de man met de stierennek.
‘Ik denk dat jullie je mond moeten houden,’ zei de zilvergrijze man. ‘Als ik stil zeg, bedoel ik ook stil.’
‘Sorry, meneer Dandy,’ zei de blonde.
Ze waren stil.
In de stilte konden ze het gebonk in huis horen, dat van?de zolderverdieping leek te komen.
‘Ik ga naar binnen,’ besloot meneer Dandy. ‘Meneer Tar?gaat met mij mee. Nimble en Ketch, jullie pakken het meisje en brengen haar terug.’
‘Dood of levend?’ vroeg meneer Ketch met een zelfvoldane grijns.
‘Levend natuurlijk, stom rund,’ zei meneer Dandy. ‘Ik ben?benieuwd wat ze ons te vertellen heeft.’
‘Misschien hoort ze bij de anderen,’ zei meneer Tar. ‘Bij?de groep die ons te pakken heeft genomen in Vancouver en?Melbourne en…’
‘Pak haar,’ beval meneer Dandy. ‘Schiet een beetje op.’
De blonde hulk en de hoed-met-snorretje renden tegen de?heuvel op.
Meneer Dandy en meneer Tar stonden voor de deur van?nummer 33.
‘Forceer hem,’ zei meneer Dandy.
Meneer Tar plantte zijn schouder tegen de voordeur en?duwde er met volle kracht tegenaan. ‘Gaat niet. Deze deur?is extra beveiligd.’
‘Wat de ene Jack doet,’ zei meneer Dandy, ‘kan de andere Jack ongedaan maken.’ Hij trok zijn handschoen uit,?legde zijn hand tegen de deur en prevelde iets in een oeroude taal. ‘Probeer het nog eens.’
Tar zette zijn volle gewicht tegen de deur, gromde en duwde. Deze keer gaf het slot mee en zwaaide de voordeur open. ‘Goed gedaan,’ zei meneer Dandy.
Ver boven hen, vanaf de zolderverdieping, hoorden ze een?krakend geluid.
Halverwege de trap kwamen ze de man Jack tegen.
Meneer Dandy grinnikte vreugdeloos zijn perfecte tanden?bloot. ‘Hallo, Jack Frost. Ik dacht dat je de jongen te pakken had.’
‘Dat had ik ook. Maar hij is ontsnapt.’
‘Alweer?’ Jack Dandy lachte breeduit, nog killer en met?nog meer zicht op zijn perfecte gebit. ‘Een keer is pech, de?tweede keer is rampzalig.’
‘We krijgen hem nog wel,’ zei de man Jack. ‘Vanavond?maken we hier een einde aan.’
‘Dat is je geraden ook,’ zei meneer Dandy.
‘Hij is vast op het kerkhof,’ zei de man Jack. De drie mannen renden de trap af.
De man Jack snoof de lucht op. Hij rook de geur van de?jongen, voelde een tinteling achter in zijn nek. Het leek of?hij dit eerder had meegemaakt. In het portaaltje bleef hij?stilstaan om zijn lange zwarte jas aan te trekken, die al die tijd aan de kapstok had gehangen en uit de toon viel bij zijn?tweed colbertje en beige regenjas.
De voordeur stond open en het was bijna donker. Deze?keer wist de man Jack precies waar hij heen moest. Zonder?dralen ging hij naar buiten en liep zo snel mogelijk de heuvel op.
Het kerkhof was al gesloten toen Scarlett er aankwam. Ze rammelde wanhopig aan het hek, maar dat zat op slot. Ineens stond Nim naast haar. ‘Kun je aan de sleutel komen?’ vroeg het meisje.
‘Daar hebben we geen tijd voor.’ Nim ging zo dicht mogelijk tegen de metalen spijlen staan. ‘Sla je armen om me heen.’
‘Hoezo?’
‘Sla je armen om me heen en doe je ogen dicht.’ Scarlett keek hem strak aan, alsof ze hem uitdaagde, en?hield hem toen stevig vast terwijl ze haar ogen stijf dichtkneep. ‘Goed.’
Nim drukte zich tegen het hek aan. Het hoorde bij de begraafplaats en hij hoopte dat zijn privileges als Ereburger van de Begraafplaats ook zouden gelden voor het meisje dat hij bij zich had. Even later glipte hij als een rookwolk tussen de spijlen door.
‘Doe je ogen maar open.’
Scarlett deed wat hij zei. ‘Hoe heb je dat voor elkaar gekregen?’
‘Ik hoor hier,’ antwoordde hij. ‘Als ik op de begraafplaats ben, kan ik dat soort dingen.’
Schoenzolen kletsten op het plaveisel en er verschenen twee mannen voor de ingang. Ze rukten en rammelden aan het hek.
‘Hallootjes,’ zei Jack Ketch, waarbij zijn snorretje opwipte. Hij glimlachte door de spijlen naar Scarlett als een konijn met een geheim. Om zijn linkeronderarm had hij een zwartzijden stuk koord gebonden, waaraan hij met zijn gehandschoende rechterhand een ruk gaf. Hij trok het los, voelde hoe sterk het was, wikkelde het om zijn vingers en maakte een lus alsof hij een vlechtwerkje aan het opzetten was. ‘Kom, kind. Niets aan de hand. Niemand doet je iets.’
‘We willen je alleen een paar vragen stellen,’ zei de grote blonde, meneer Nimble. ‘We zijn hier in naam der wet.’ (Hij loog. Er was niets wettigs aan de Jacks Van Alle Markten Thuis, hoewel ze in de regering, het politieapparaat en op andere invloedrijke posten hadden gezeten.)
‘Rennen!’ riep Nim en hij trok Scarlett mee. Ze zette het op een lopen.
‘Zag je dat?’ vroeg de man die Ketch werd genoemd.
‘Wat?’
‘Er was iemand bij haar. Een jongen.’
‘De jongen?’ vroeg Jack Nimble.
‘Hoe moet ik dat weten? Help me een handje?’
De potige man haakte zijn handen in elkaar. Jack Ketch plaatste zijn in zwart leer gehulde voet op het opstapje, kreeg een zetje, klom over het hek en sprong er aan de andere kant af. Hij kwam op de oprijlaan terecht, op handen en voeten alsof hij een kikker was. Hij stond op. ‘Zoek een manier om ook binnen te komen. Ik ga alvast achter ze aan.’ Over het slingerpad schoot hij de begraafplaats op.
‘Vertel even wat je van plan bent,’ zei Scarlett.
Nim liep heel snel over de schemerige begraafplaats zonder te rennen, nog niet tenminste.
‘Hoezo?’
‘Ik heb zo’n idee dat die man me wilde vermoorden. Zag je hoe hij met dat zwarte koord speelde?’
‘Ik weet het wel zeker. Die man Jack — jouw meneer Frost — was in elk geval van plan mij te vermoorden. Hij had een mes.’
‘Meneer Frost is niet van mij. Nou ja, sorry, dat was hij wel. Waar gaan we naartoe?’
‘Eerst brengen we jou in veiligheid. Daarna reken ik met die kerels af.’
Overal waar Nim kwam, werden de bewoners wakker. Ze gingen verschrikt en bezorgd op een kluitje staan.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Gaius Pompeius aan Nim.
‘Slecht volk,’ antwoordde Nim. ‘Willen jullie ze in de gaten houden? En vertel me telkens waar ze zijn. We moeten Scarlett verbergen. Wie weet er een veilige plek?’
‘De crypte,’ stelde Thackeray Porringer voor.
‘Daar kijken ze het eerst.’
‘Met wie praat je eigenlijk?’ vroeg Scarlett. Ze keek Nim aan alsof hij gek was geworden.
‘In de heuvel,’ opperde Gaius Pompeius.
Nim dacht na. ‘Goed plan. Kun jij je nog herinneren, Scarlett, waar we vroeger de Blauwe Man hebben gezien?’
‘Vaag. Het was er donker, maar ik weet nog dat er geen reden was om bang te zijn.’
‘Daar breng ik je heen.’
Ze haastten zich naar boven. Scarlett hoorde Nim onderweg met allerlei mensen praten, maar ze ving alleen zijn woorden op. Het was alsof ze luisterde naar de helft van een telefoongesprek. En daardoor schoot haar te binnen…
‘Mijn moeder gaat door het lint,’ zei ze. ‘Dat overleef ik niet.’
‘Maak je geen zorgen,’ zei Nim, ‘je overleeft het wel.’ En tegen iemand anders: ‘Dus er zijn er twee. Samen? Goed.’
Ze kwamen bij het mausoleum van de Frobishers. ‘De ingang zit links achter de onderste kist,’ zei Nim. ‘Als er iemand anders aankomt, ga je onmiddellijk naar beneden. Heb je iets om bij te lichten?’
‘Ja, een piepklein ledlampje aan mijn sleutelring.’
‘Uitstekend.’
Hij trok de deur van het mausoleum open. ‘Wees voorzichtig en zorg dat je niet valt.’
‘Wat ga jij doen?’ vroeg Scarlett.
‘De begraafplaats is mijn huis,’ antwoordde Nim. ‘Dus die ga ik nu verdedigen.’
Scarlett drukte het ledlichtje aan en kroop op handen en voeten verder. De ruimte achter de kist was krap, maar ze perste zich erdoorheen en trok de kist zo veel mogelijk voor het gat. In het zwakke ledlicht zag ze de stenen trap liggen. Ze richtte zich op, zocht met haar hand steun bij de muur en liep drie treden omlaag. Daar ging ze op Nim zitten wachten. Ze hoopte maar dat hij wist was hij deed.
‘Waar zijn ze nu?’ vroeg Nim.
Zijn vader gaf antwoord. ‘Eentje is bij het Egyptische laantje naar jou op zoek. Zijn vriend houdt de wacht bij de muur langs het steegje. Drie anderen proberen over diezelfde muur te klimmen door op een grote vuilnisemmer te gaan staan.’
‘Ik wou dat Silas er was. Hij zou korte metten met ze maken. Of juffrouw Lupescu.’
‘Zonder hen kunnen we het ook wel af,’ zei meneer Owens bemoedigend.
‘Waar is ma?’
‘Ook bij de muur langs het steegje.’
‘Zeg tegen haar dat ik Scarlett achter in het mausoleum van de Frobishers heb verborgen. En vraag of ze op haar let als mij iets overkomt.’
Nim rende over de donker geworden begraafplaats naar het noordwestelijke gedeelte. De enige manier om daar te komen was via het Egyptische laantje en daar liep de man met het zwartzijden koord, die naar hem op zoek was en hem wilde ombrengen…
Maar hij was Niemand Owens, sprak hij zichzelf moed in. Hij maakte deel uit van de begraafplaats. Er zou hem niets overkomen.
Hij had hem bijna over het hoofd gezien — Jack Ketch — toen hij het Egyptische laantje op kwam stormen. Het mannetje ging vrijwel op in de schaduw.
Nim ademde diep in, deed zijn beste vervaging tot nu toe en passeerde de man als nevel in een avondbriesje. Hij liep het met groen omzoomde Egyptische laantje uit, deed zijn uiterste best zo zichtbaar mogelijk te worden en schopte tegen een steentje.
De figuur bij de boog maakte zich los uit de schaduw en sloop zo zacht achter hem aan dat hij zelf op een dode leek.
Nim duwde de overhangende klimopslierten opzij waarmee het laantje was dichtgegroeid en liep naar de noordwestelijke hoek van de begraafplaats. Het was een kwestie van timing, wist hij. Als hij te snel liep, verloor de man hem uit het oog, maar liep hij te langzaam, dan zou hij zwartzijden koord om zijn nek krijgen dat hem niet alleen de adem maar ook het leven benam.
Luidruchtig baande hij zich een pad door de kluwen van klimop heen. Een van de vele vossen die de begraafplaats rijk was, verdween haastig in het struikgewas. Het was er een wildernis van omgevallen zerken en standbeelden zonder hoofd, bomen, hulststruiken en stapels half verteerde bladeren, maar het was een wildernis die Nim al had verkend sinds hij oud genoeg was om alleen op pad te gaan.
Hij liep snel maar behoedzaam, stapte van een klimopwortel op een steen en daarna weer op de grond. Dat hij op eigen terrein was, gaf hem zelfvertrouwen. Hij merkte dat de begraafplaats hem beschermde, beschutting bood en aan het oog onttrok, maar dat was niet de bedoeling. Hij deed er juist alles aan om gezien te worden.
Toen hij Nehemiah Trot tegenkwam, aarzelde hij even.
‘Dag, jongeheer Nim!’ riep de dichter. ‘Ik hoor dat de begraafplaats het toneel is van een groot beroeren en dat jij je verplaatst met de snelheid van een komeet aan het firmament. Wat is het laatste nieuws?’
‘Blijf staan,’ zei Nim, ‘en kijk in de richting waar ik vandaan kom. Waarschuw me zodra hij in de buurt komt.’
Nim ontweek het overwoekerde graf van Carstairs en bleef met zijn rug naar zijn achtervolger staan, hijgend alsof hij op adem moest komen. En hij wachtte. Het duurde een paar seconden, maar het leek een eeuwigheid.
‘Daar komt hij,’ zei Nehemiah Trot. ‘Hij loopt ongeveer twintig passen achter je.’
De Jack die Ketch heette, zag de jongen staan. Hij trok het zwartzijden koord strak tussen zijn handen. Het was in de loop der tijd om talloze nekken geslagen en zijn dodelijke omhelzing had al veel slachtoffers gemaakt. Het was fluweelzacht en ijzersterk en onzichtbaar voor rontgenstralen.
Het snorretje van meneer Ketch bewoog, maar dat was ook het enige. Hij hield zijn prooi in het oog, maar wilde die niet alarmeren. Stil als een schaduw sloop hij dichterbij.
De jongen rechtte zijn rug.
Jack Ketch schoot naar voren. Zijn glimmend gepoetste zwarte schoenen maakten amper geluid op de dikke laag bladeren.
‘Hij komt!’ riep Nehemiah Trot.
De jongen draaide zich om, Jack Ketch sprong op hem af en…
Meneer Ketch voelde de wereld onder zich wegdraaien. Hij wilde zich vastgrijpen met zijn in een handschoen gehulde hand, maar tuimelde in het oude graf van zeven meter diep, stortte neer op de kist van meneer Carstairs en brak zowel het deksel van de kist als zijn eigen enkel.
‘Dat is een,’ constateerde Nim met een kalmte die hij absoluut niet voelde.
‘Een heel elegante oplossing,’ zei Nehemiah Trot. ‘Ik zal er een loflied aan wijden. Wil je het horen?’
‘Geen tijd. Waar zijn de andere mannen?’
Euphemia Horsfall antwoordde: ‘Drie lopen over het noordwestelijke pad naar de top van de heuvel.’
‘En er is er nog een,’ zei Tom Sands. ‘Hij loopt om de grafkapel heen. Dat is de man die de afgelopen maand op de begraafplaats rondhing. Maar hij ziet er anders uit dan eerst.’
‘Houden jullie de man in het graf van Carstairs in de gaten. En biedt meneer Carstairs mijn excuses aan…’
Hij dook onder een dennentak door en liep met een boog om de heuvel heen, als het zo uitkwam over de paden, maar anders springend van het ene monument naar het andere, wat meestal sneller ging.
Hij kwam langs de oude appelboom. ‘Nog vier,’ zei een bitse vrouwenstem. ‘Nog vier van die kerels, stuk voor stuk moordenaars. En ze vallen heus niet allemaal in een open graf om jou een plezier te doen.’
‘Dag Liza. Ik dacht dat je boos op me was.’
‘Misschien wel, misschien niet,’ zei de stem (zonder dat Liza zich liet zien). ‘Maar ik laat je niet in mootjes hakken. Ammehoela!’
‘Haak ze pootje, laat ze struikelen, leid ze af en zorg voor vertraging. Wil je dat voor me doen?’
‘En jij gaat er zeker weer vandoor? Niemand Owens, waarom vervaag je niet gewoon en verstop je je niet in de knusse tombe van je moeder? Over een poosje komt Silas terug en kan hij ze onder handen nemen…’
‘Misschien komt hij, misschien niet,’ zei Nim. ‘Ik zie je bij de bliksemboom.’
‘Ik praat nog niet met je, hoor!’ zei de stem van Liza Hempstock, trots als een pauw en brutaal als een ekster.
‘Dat doe je wel, ik bedoel, je praat nu toch met me?’
‘Dit is een noodtoestand, maar daarna zwijg ik als het graf.’
Nim liep naar de bliksemboom, een eik die twintig jaar geleden door het onweer getroffen was en als een zwartgeblakerde arm naar de hemel reikte.
Hij had een plan. Het was nog niet helemaal uitgekristalliseerd, want het hing ervan af of hij zich alles nog kon herinneren: de lessen van juffrouw Lupescu en wat hij als kind had gezien en gehoord.
Het was lastiger te vinden dan hij dacht, lastiger ook om te zoeken, maar uiteindelijk vond hij het, een lelijk graf dat in een vreemde hoek overhelde. Op de gedenksteen stond een onthoofde engel vol vochtplekken, die op een reuzenzwam leek. Pas toen hij het graf aanraakte en de kilte voelde, wist hij dat hij het goede voor zich had.
Hij ging zitten en maakte zichzelf zo zichtbaar als maar kon.
‘Je bent niet vervaagd,’ mopperde Liza. ‘Een fluitje van een cent om je zo te vinden.’
‘Dat wil ik ook,’ zei Nim.
‘Niet alle zotten dragen een zotskap,’ zei Liza’s stem.
De maan kwam op, een grote schijf laag aan de hemel. Nim vroeg zich af of hij het er te dik bovenop zou leggen als hij ging fluiten.
‘Daar is hij!’
Een man kwam op hem af, meer struikelend dan rennend. Twee anderen liepen vlak achter hem aan.
Nim voelde hoe de doden om hem heen gingen staan en rustig toekeken, maar hij deed zijn best er geen aandacht aan te schenken. In plaats daarvan maakte hij het zich gemakkelijk op het lelijke graf. Hij had het gevoel als een rat in de val te zitten, wat niet prettig was.
De man met de stierenkop kwam als eerste bij het graf, op de voet gevolgd door de grijsharige die het woord had gevoerd en de forse blonde kerel.
Nim bleef roerloos zitten.
‘Aha, jij bent de ongrijpbare Dorian,’ zei de man met het zilvergrijze haar. ‘Wonderlijk. Terwijl onze Jack Frost al jaren naar je op zoek is in alle uithoeken van de wereld, vinden wij je op dezelfde plaats waar je dertien jaar geleden voor het laatst bent gezien.’
‘Hij heeft mijn familie vermoord.’
‘Inderdaad.’
‘Waarom?’
‘Wat doet het ertoe? Je kunt het nooit meer navertellen.’
‘In dat geval kunt u me net zo goed antwoord geven.’
De grijsharige begon honend te lachen. ‘Ha, grapjas! Wat ik graag zou willen weten: hoe is het mogelijk dat je dertien jaar op een kerkhof kunt wonen zonder dat iemand het in de gaten heeft?’
‘Eerst geeft u mij antwoord en daarna ik u.’
De man met de stierenkop zei: ‘Op zo’n toon praat je niet met meneer Dandy, snotneus! Ik sla je tot moes, ik zal je…’
De grijsharige kwam een stap dichterbij staan. ‘Hou je mond, Jack Tar. Goed, mijn antwoord in ruil voor de jouwe. Wij — mijn vrienden en ik — zijn lid van een geheim genootschap, dat bekendstaat als de Jacks Van Alle Markten Thuis of de Messen-Jacks of iets dergelijks. We zijn al eeuwenoud en we weten… we herinneren ons dingen die de meeste mensen al lang zijn vergeten. Oude Kennis.’
‘Magie?’ vroeg Nim. ‘U weet iets af van magie?’
De man knikte minzaam. ‘Als je het zo wilt noemen, maar het is een bijzondere vorm van magie. Magie die we bij de doden weghalen. Als het ene de wereld verlaat, komt er zogezegd iets anders voor in de plaats.’
‘Dus daarom hebben jullie mijn familie gedood. Om er magische krachten aan te ontlenen. Dat is absurd.’
‘Nee, we moesten jullie doden uit zelfbehoud. Lang geleden, in de tijd van de farao’s en de piramiden, heeft een van de onzen de geboorte van een kind voorspeld dat de scheidslijn tussen de levenden en de doden kon bewandelen. Als het kind volwassen werd, zou hij een einde aan ons genootschap maken en aan alles waar wij voor staan. Londen was nog niet eens een dorp toen wij al van ieder kind een geboortehoroscoop trokken. En New York heette nog Nieuw Amsterdam toen we jouw familie in de peiling kregen. We stuurden onze beste, scherpzinnigste, gevaarlijkste Jack op je af om de zaak fatsoenlijk af te handelen. Hij moest zorgen dat we de duistere toverkracht in ons eigen voordeel konden blijven gebruiken, zodat de komende vijfduizend jaar alles weer pico bello zou verlopen. Maar hij faalde.’
Nim keek de drie mannen aan.
‘Waar is hij nu? Waarom is hij er niet bij?’
‘Wij nemen jou voor onze rekening, terwijl onze Jack Frost met zijn uitstekende neus het spoor van je vriendin volgt. We willen namelijk geen getuigen. Niet bij zoiets belangrijks.’
Nim boog zich voorover en begroef zijn handen in het onkruid dat het verwaarloosde graf bedekte.
‘Pak me dan, als je kan.’
De blonde man grinnikte. De stierennek schoot op hem af en zelfs meneer Dandy zette een paar stappen in zijn richting.
Nim stak zijn vingers zo diep mogelijk in het gras en ontblootte zijn tanden. Toen sprak hij drie woorden in een taal die al uitgestorven was voordat de Blauwe Man was geboren.
‘Skag! Teg! Khavagach!’
Met die woorden opende hij de gruwelpoort.
Het graf zwaaide als een valluik open. In de diepte daaronder zag Nim de sterren, een duisternis vol glinsterende lichtjes.
Meneer Tar, de man met de stierenkop, stond vlak voor het gat en kon niet meer remmen. Tot zijn verbijstering tuimelde hij de donkere diepte in.
Meneer Nimble nam een sprong en kwam met gespreide armen op Nim af. Op het hoogste punt aangekomen bleef hij even in de lucht hangen en werd toen door de gruwelpoort naar binnen gezogen, steeds verder de diepte in.
Meneer Dandy stond op een stenen richel vlak voor de rand en tuurde de duisternis in. Daarna sloeg hij zijn ogen op naar Nim en lachte grimmig.
‘Ik weet niet precies wat je daar deed,’ zei meneer Dandy, ‘maar het zal je niet helpen.’ Hij trok een pistool uit zijn jaszak en richtte het op Nim. ‘Dit had ik dertien jaar geleden moeten doen. Belangrijke opdrachten moet je nooit aan een ander overlaten. Die kun je beter zelf doen.’
Uit de geopende gruwelpoort kwam een droge, warme wind vol stof opzetten. Nim zei: ‘Hieronder ligt een woestijn. Er is water, als je ernaar zoekt. Er is wat te eten, als je nog beter zoekt. Maar jaag de nachtmergels niet tegen je in het harnas. En vermijd Gruweloord. De gruwels wissen je geheugen en maken een gruwel van je, of ze laten je rotten en eten je op. Het is allebei geen pretje.’
De loop van het pistool bleef strak op hem gericht. Meneer Dandy zei: ‘Waarom moet ik dat weten?’
Nim wees naar een punt aan de andere kant van de begraafplaats. ‘Kijk, daar komen ze aan!’ Hij had het nog niet gezegd of meneer Dandy keek opzij. Misschien een tel of zo, maar lang genoeg voor Nim om te vervagen. Toen meneer Dandy zijn ogen weer op Nim richtte, stond de jongen niet meer naast het kapotte standbeeld. Van diep uit het graf steeg een jammerlijke kreet op, die leek op de eenzame roep van een nachtvogel.
Meneer Dandy keek om zich heen; zijn voorhoofd een groot vraagteken, zijn postuur een samengebalde massa woede en besluiteloosheid. ‘Waar ben je?’ grauwde hij. ‘De duivel hale je! Waar ben je?’
Hij meende een stem te horen, die zei: ‘Als je de gruwelpoort hebt geopend, moet je hem gauw weer sluiten. Een poort die openstaat, wil ook weer dicht.’
De richel boven het gat begon te schudden en te trillen. Meneer Dandy had ooit een aardbeving meegemaakt in Bangladesh en dat was hetzelfde gevoel geweest. De aarde golfde onder zijn voeten en meneer Dandy viel. Hij zou in de diepe duisternis getuimeld zijn als hij zijn armen niet stevig om de omgevallen gedenksteen had geslagen en zich eraan had vastgeklampt. Hij had geen idee wat zich daar beneden bevond, maar wist wel dat hij het niet wilde weten.
De aarde beefde en hij voelde dat de steen onder zijn gewicht begon te verschuiven. Toen hij opkeek, zag hij dat de jongen nieuwsgierig op hem neerkeek.
‘Ik ga de gruwelpoort sluiten,’ zei Nim. ‘Als je die steen blijft vasthouden, loop je het risico dat hij boven op je valt en je verplettert, of dat hij je gewoon opslokt en je tot een deel van de poort maakt. Een van beide. Ik geef je nog een laatste kans, en dat is meer dan mijn familie van jullie heeft gekregen.’
Een schokkerig beven. Meneer Dandy keek in de grijze ogen van de jongen, vloekte en zei: ‘Denk maar niet dat je kunt ontkomen. Wij zijn de Jacks Van Alle Markten Thuis en wij zijn overal. Het is nog niet voorbij.’
‘Voor jullie wel,’ zei Nim. ‘Het is afgelopen met jullie en alles wat jullie vertegenwoordigen. Zoals jullie man in Egypte al had voorspeld: jullie hebben me niet kunnen doden. Vroeger waren jullie overal. Nu is het voorbij.’ Nim glimlachte. ‘Dus daar heeft Silas het zo druk mee, nietwaar? Hij jaagt op jullie.’
Meneer Dandy hoefde niets te zeggen. Zijn gezicht bevestigde Nims vermoeden.
Of hij wel iets had willen zeggen, kwam Nim niet te weten, want de man liet de gedenksteen los en viel langzaam door de open gruwelpoort.
Nim zei: ‘Wech Kharados.’
De gruwelpoort werd weer een graf, niets meer en niets minder.
Er werd aan zijn mouw getrokken. Fortinbras Bartleby keek hem aan. ‘Nim! De man die bij de kapel was, loopt nu de heuvel op.’
De man Jack liep zijn neus achterna. Hij had zich losgemaakt van de anderen, onder meer omdat de stank van Jack Dandy’s eau de cologne hem belette subtielere luchtjes op te vangen.
Hij kon de jongen niet ruiken. Hier in elk geval niet. De jongen rook naar het kerkhof, maar het meisje rook naar het huis van haar moeder, naar de parfum die ze vanmorgen bij de afscheidskus van haar moeder had overgenomen. Verder verspreidde ze de geur van angstzweet, dacht Jack. Ze rook als een slachtoffer, een prooi voor hem. En waar het meisje was, zou de jongen vroeg of laat ook opduiken.
Met het heft van zijn mes stevig in zijn hand liep hij tegen de heuvel op. Hij was er bijna toen hij het gevoel kreeg — hij wist het zelfs bijna zeker — dat Jack Dandy en de anderen waren verdwenen. Geen probleem, dacht hij. Des te meer ruimte aan de top. Zijn eigen carriere binnen het genootschap was vertraagd en uiteindelijk tot stilstand gekomen toen hij had gefaald bij het uit de weg ruimen van de familie Dorian. Het leek alsof ze hem daarna niet meer vertrouwden.
Maar dat zou snel veranderen.
Op de top van de heuvel raakte hij het geurspoor van het meisje kwijt. Toch was hij er zeker van dat ze in de buurt was. Hij liep een stukje terug en na ongeveer vijftien meter ving hij bijna bij toeval een vleugje van haar op naast een klein mausoleum met een metalen hek ervoor. Toen hij eraan trok, zwaaide het hek moeiteloos open.
Hier hing haar geur heel sterk. Hij kon ruiken dat ze bang was. Een voor een trok hij de kisten van de planken, zodat ze op de grond kletterden. Het oude hout brak en de inhoud rolde over de vloer van het mausoleum. Tot zijn ongenoegen stelde hij vast dat het meisje zich niet in een van die kisten had verstopt.
Waar dan?
Hij onderzocht de muren, maar kon geen oneffenheden vinden. Hij liet zich op handen en knieen zakken, trok de onderste kist naar zich toe en voelde wat erachter zat. Op de tast vond hij een opening.
‘Scarlett!’ Hij probeerde te bedenken hoe hij haar zou hebben geroepen toen hij nog meneer Frost was, maar hij was het vergeten. Meneer Frost bestond niet meer. Nu was hij alleen nog de man Jack. Op handen en knieen kroop hij door het gat in de muur.
Toen Scarlett het lawaai boven haar hoofd hoorde, liep ze behoedzaam de trap af. Met haar linkerhand steunde ze tegen de muur, in haar rechterhand hield ze het ledlampje vast, dat net genoeg licht gaf om te zien waar ze haar voeten neerzette. Onder aan de trap gekomen schuifelde ze met kloppend hart het ondergrondse gewelf in.
Ze was bang: bang voor die aardige meneer Frost met zijn griezelige vrienden, bang voor de ruimte en wat ze daar had meegemaakt, en als ze heel eerlijk was, zelfs een beetje bang voor Nim. Hij was niet meer de rustige jongen met een geheim, haar speelkameraadje van vroeger, maar hij was veranderd in iemand met bovennatuurlijke gaven.
Hoe zal mijn moeder reageren, vroeg ze zich af. Ze zal meneer Frost proberen te bellen om te vragen hoe laat ik thuiskom. Ze dacht: als ik hier levend uit kom, moet ze me een mobieltje geven. Het is belachelijk. Ik ben de enige uit mijn klas die geen eigen telefoon heeft, nou ja, bijna de enige.
Ze dacht: ik mis mijn moeder.
Scarlett was er niet op bedacht dat iemand geluidloos door het donker kon sluipen. Een hand in een handschoen werd op haar mond gelegd en een stem die alleen nog maar in de verte leek op die van meneer Frost zei onaangedaan: ‘Geen geintjes. Als je iets probeert, snijd ik je keel door. Knik als je me hebt begrepen.’
Scarlett knikte.
Nim zag de chaos in het mausoleum van de Frobishers, de omgevallen kisten waarvan de inhoud over het looppad lag verspreid. De vele Frobishers en Frobyshers en enkele Pettyfers liepen handenwringend en in uiteenlopende mate van opwinding rond.
‘Hij is al naar beneden,’ zei Ephraim.
‘Dankjewel.’ Nim kroop door het gat naar het binnenste van de heuvel en liep de trap af.
Omdat hij even goed kon zien als de doden, zag hij de treden en de ruimte daaronder. Halverwege de trap zag hij de man Jack, die Scarlett vasthield. Hij had haar arm op haar rug gedraaid en bedreigde haar met een groot, gevaarlijk uitbeenmes.
De man Jack keek in het donker op. ‘Dag knul.’
Nim zweeg, concentreerde zich op zijn vervaging en stapte op de volgende tree.
‘Je denkt dat ik je niet kan zien,’ zei de man Jack. ‘En dat klopt. Ik kan je niet zien, maar ik kan je angst ruiken; ik kan je ook horen bewegen en ademen. Nu ik je knappe verdwijntruc ken, kan ik je voelen. Zeg iets tegen me, of anders zal ik alvast een paar plakjes van deze jongedame afsnijden. Begrepen?’
‘Ja,’ antwoordde Nim. Zijn stem galmde door het gewelf. ‘Ik heb het begrepen.’
‘Goed zo. Kom maar dichterbij, dan kunnen we een babbeltje maken.’
Nim liep verder de trap af. Hij wilde een schrikaanjaging proberen en richtte zijn aandacht op het vergroten van de paniek in het vertrek, op het tastbaar maken van doodsangst.
‘Kap daarmee,’ zei de man Jack. ‘Wat je ook aan het doen bent, kap ermee.’
Nim hield ermee op.
‘Denk je nu echt dat jouw miezerige magie vat op me heeft? Weet je eigenlijk wel, knul, wie ik ben?’
‘Jij bent een Jack. Je hebt mijn familie vermoord en je had mij ook moeten doden.’
Jack trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ik jou doden? Hoe kom je daarbij?’
‘Dat heeft de oude man me verteld. Dat ik een eind aan jullie genootschap zou maken als ik de kans kreeg op te groeien. Nu is het zover. Jullie plan is mislukt en jullie gaan eraan.’
‘Mijn genootschap dateert al van de tijd van Babylon. Het is onschendbaar.’
‘Je weet het nog niet, he?’ Nim stond vijf passen van de man Jack verwijderd. ‘Je vier vrienden waren de laatste Jacks. Hoe was het ook alweer… Krakau, Vancouver en Melbourne. Allemaal weg.’
‘Alsjeblieft, zorg dat hij me loslaat,’ smeekte Scarlett.
‘Je hoeft niet bang te zijn,’ stelde Nim haar gerust met een kalmte die hij vanbinnen niet voelde. Tegen Jack zei hij: ‘Je schiet er niets mee op als je haar kwaad doet. En je schiet er niets mee op als je mij vermoordt. Begrepen? Het genootschap van de Jacks Van Alle Markten Thuis bestaat niet meer.’
Jack knikte bedachtzaam. ‘Als dat waar is en ik ben nu een Jack-op-mezelf, dan heb ik een uitstekende reden om jullie beiden te doden.’
Nim zei niets.
‘Trots,’ zei de man Jack. ‘Ik ben trots op mijn werk, zo trots dat ik wil afmaken waar ik aan ben begonnen.’ En toen: ‘Wat doe je nou?’
Nims haar ging overeind staan. Hij voelde de aanwezigheid van een rooksliertachtig wezen dat door de ruimte kronkelde. ‘Dat ben ik niet. Dat is de Slier. Hij bewaakt de schatten die hier begraven liggen.’
‘Je liegt.’
Scarlett zei: ‘Hij liegt niet. Het is waar.’
‘O ja? Liggen hier schatten begraven? Houd me niet…’
‘De Slier bewaakt de schatten voor de meester.’
‘Wie was dat?’ vroeg de man Jack, angstig om zich heen turend.
‘Hoorde je dat?’ vroeg Nim verbaasd.
‘Jawel,’ antwoordde de man Jack.
‘Ik niet,’ zei Scarlett. ‘Ik hoorde niets.’
‘Wat is dit voor plek?’ vroeg Jack. ‘Waar zijn we eigenlijk?’
Nim wilde antwoorden, maar de Slier was hem voor. Zijn stem galmde door het vertrek. ‘Dit is de plaats van de schat. Dit is de plaats van de macht. Dit is waar de Slier wacht. Hij wacht tot zijn meester terugkeert.’
‘Jack?’
De man Jack hield zijn hoofd schuin. ‘Prettig dat je me roept, knul. Had dat eerder gedaan, dan had ik je eerder gevonden.’
‘Jack, wat is mijn echte naam? Hoe werd ik door mijn familie genoemd?’
‘Wat kan het jou nog schelen?’
‘De Slier zei dat ik achter mijn echte naam moest komen. Hoe heette ik vroeger?’
‘Kom, wat was het ook alweer? Peter? Paul? Roderick? Je ziet er wel uit als een Roderick. Of meer als een Stephen?’ Hij was de jongen aan het jennen.
‘Als je me toch gaat doden, kun je het me net zo goed vertellen,’ zei Nim.
Jack haalde in het donker zijn schouders op en knikte, alsof hij wilde zeggen: maar natuurlijk!
‘Ik wil dat je het meisje vrijlaat. Laat Scarlett los.’
Jack tuurde door de duisternis. ‘Is dat een altaarsteen?’
‘Ik denk het wel.’
‘En een mes? Een beker? Een broche?’
Jack glimlachte. Nim kon zijn gezicht in het donker zien. Het was een vreemde, verrukte glimlach die niet bij hem paste, alsof hij een geweldig idee had gekregen. Hoewel Scarlett alleen donkere flitsen achter haar oogleden zag, hoorde ze zijn opgetogen stem.
‘Dus het genootschap bestaat niet meer en er worden geen Conventies meer gehouden. Maar al zou ik de laatste van de Jacks zijn, wat maakt het uit? Ik kan een nieuw genootschap oprichten, met meer macht dan het vorige.’
‘Macht,’ echode de Slier.
‘Dit is geweldig,’ zei de man Jack. ‘Kijk ons nou eens! We staan hier op een historische plaats, waar al duizenden jaren naar wordt gezocht, en alles ligt klaar voor de komende plechtigheid. Zo’n buitenkans op het moment dat alles verloren lijkt, doet je bijna in de voorzienigheid geloven, alsof de gebeden zijn verhoord van alle Jacks die zijn heengegaan.’
Nim merkte dat de Slier Jacks woorden aandachtig volgde. Hij bespeurde een zacht geritsel en voelde de opwinding in het vertrek stijgen.
De man Jack zei: ‘Let op, ik ga mijn hand uitsteken en houd het mes tegen je keel, Scarlett, dus probeer niet weg te rennen als ik je loslaat. En jij, knul, legt de beker, het mes en de broche in mijn hand.’
‘De schatten van de Slier,’ fluisterde een drievoudige stem. ‘Ze komen altijd terug. Wij bewaken ze voor onze meester.’
Nim bukte, pakte de voorwerpen van de altaarsteen en legde ze in Jacks geopende hand. Jack grijnsde.
‘Nu laat ik je los, Scarlett. Zodra ik het mes wegtrek, ga je op de grond liggen met je gezicht naar beneden en je handen achter op je hoofd. Een verkeerde beweging en je sterft een pijnlijke dood. Begrepen?’
Ze hapte naar adem. Haar mond was kurkdroog. Trillend en bevend stapte ze naar voren. Haar rechterarm, die de hele tijd tegen haar rug had gelegen, was gevoelloos geworden en ze kreeg steken in haar schouder. Ze ging op de grond liggen met haar wang op de platgestampte aarde.
We zijn er geweest, dacht ze zonder enige emotie. Het leek alsof het niet haar maar andere mensen overkwam, alsof ze naar een surrealistisch toneelstuk keek dat geleidelijk was veranderd in een moordspel. Ze hoorde dat Jack Nim vastgreep.
Ze hoorde Nims stem. ‘Laat Scarlett gaan.’
En de stem van de man Jack. ‘Als je precies doet wat ik zeg, zal ik haar niet doden. Dan zal ik haar zelfs geen centje pijn doen.’
‘Ik geloof er niets van. Ze kan je identificeren.’
‘Nee,’ zei de man zelfverzekerd. ‘Dat kan ze niet.’ Op bewonderende toon ging hij verder: ‘Dit mes is al tienduizend jaar oud en nog steeds scherp… Loop naar het altaar, knul, en kniel daar neer. Handen op je rug. Nu!’
‘Al zo lang geleden,’ zei de Slier.
Scarlett ving alleen een zacht geruis op, alsof er iets reusachtigs door de kamer kronkelde, maar de man Jack kon het verstaan. ‘Wil je je naam weten,’ vroeg hij de jongen. ‘Voordat ik je bloed op dit altaar pleng.’
Nim voelde het koude mes in zijn nek. Op dat moment viel alles op zijn plaats. De tijd vertraagde en hij begreep hoe het zat. ‘Ik weet wie ik ben,’ zei hij. ‘Ik ben Niemand Owens. Dat is mijn naam.’ Knielend op de koude altaarsteen leek het allemaal erg eenvoudig.
‘Slier,’ riep hij door het vertrek. ‘Zoek je nog een meester?’
‘De Slier bewaakt de schatten tot de meester terugkeert.’
‘Maar de meester op wie je hebt gewacht, is er al,’ zei Nim.
Hij voelde de Slier kronkelen en uitzetten en hoorde een geluid dat op het knarsen van dode takken leek, alsof er een enorm gespierd wezen door het gewelf kroop. En toen, voor het eerst, zag hij de Slier. Naderhand zou hij nooit kunnen beschrijven wat hij precies had gezien: een kolossaal schepsel met het lichaam van een grote slang, maar met het hoofd van, ja van wat? Het waren er drie: drie hoofden, drie nekken. Met drie starre gezichten, alsof iemand poppenkoppen had vervaardigd uit de stoffelijke resten van mensen en dieren. De gezichten waren getatoeeerd en versierd met paarse spiralen, waardoor ze, ondanks hun doodsheid, een wonderlijke expressie hadden gekregen.
De drie hoofden van de Slier besnuffelden Jack aarzelend alsof ze hem wilden strelen of liefkozen.
‘Wat gebeurt er?’ vroeg Jack. ‘Wat is dat? Waar is hij mee bezig?’
‘Hij heet de Slier en bewaakt deze plaats,’ antwoordde Nim. ‘Hij heeft een meester nodig die hem vertelt wat hij moet doen.’
Jack hief het stenen mes op. ‘Mooi zo,’ mompelde hij en daarna: ‘O, maar natuurlijk. Hij heeft op mij gewacht. Het ligt voor de hand dat ik zijn nieuwe meester ben.’
De Slier kronkelde door het vertrek. ‘Meester?’ lispelde hij, als een oude hond die te lang op zijn baas heeft moeten wachten. ‘Meester?’ herhaalde hij om te ervaren hoe het woord hem beviel. Het beviel hem goed, dus hij zei het nog een keer, met een zucht van opluchting en verlangen. ‘Meester…’
Jack keek op Nim neer. ‘Dertien jaar geleden ben ik je misgelopen, maar nu zijn we gelukkig weer herenigd. Dit is het einde van het oude en het begin van het nieuwe genootschap. Vaarwel, knul!’ Hij zette het mes op de keel van de jongen en hield de beker in zijn andere hand.
‘Het is Nim,’ zei de jongen. ‘Niet knul, maar Nim.’ Hij verhief zijn stem. ‘Slier, wat wil je voor je nieuwe meester doen?’
De Slier zuchtte. ‘We willen hem beschermen zolang hij leeft. We willen hem voorgoed in onze windingen sluiten en verdedigen tegen alle gevaren van de wereld.’
‘Bescherm hem,’ zei Nim. ‘Nu.’
‘Ik ben je meester,’ zei de man Jack. ‘Je moet me gehoorzamen.’
‘De Slier heeft lang gewacht,’ zei de drievoudige stem triomfantelijk. ‘Zo vreselijk lang.’ Hij sloeg zijn grote, logge windingen om de man Jack heen.
De man Jack liet de beker vallen. Nu had hij in elke hand een mes, een stenen mes in de ene en een mes met een zwart benen heft in de andere, en hij zei: ‘Ga achteruit! Blijf uit mijn buurt! Kom niet dichterbij!’ Hij stak toe, terwijl de Slier zich om hem heen wikkelde en hem in een verpletterende wurggreep hield.
Nim rende naar Scarlett toe en hielp haar overeind. ‘Ik wil ook zien wat er gebeurt!’ riep ze. Ze pakte haar ledlichtje en deed het aan…
Scarlett zag iets heel anders dan Nim. Ze zag de Slier niet. Gelukkig niet. Ze zag de man Jack wel. Hij keek angstig, waardoor hij weer op meneer Frost leek. Zijn verschrikte gezicht herinnerde haar aan de aardige man die haar naar huis had gebracht. De man Jack zweefde door de lucht op zo’n twee tot drie meter boven de grond en maaide wild met zijn twee messen in een overigens vergeefse poging iets te raken wat ze niet zag.
Meneer Frost, de man Jack of hoe hij ook heette, werd met kracht bij hen weggerukt en spartelend met gespreide armen en benen tegen de wand van het gewelf gedrukt.
Scarlett kreeg de indruk dat meneer Frost zelfs door de muur werd gedrukt, dat hij door het rotsgesteente werd opgeslokt en erin verdween. Alleen zijn gezicht was nog zichtbaar. Hij schreeuwde hard en wanhopig, riep dat Nim de Slier moest terugroepen, smeekte of hij hem alsjeblieft, alsjeblieft wilde redden… maar toen verdween zijn gezicht ook in de muur en verstomde zijn stem.
Nim liep terug naar de altaarsteen, raapte het stenen mes, de beker en de broche op van de grond en legde ze terug waar ze hoorden. Het zwartmetalen mes liet hij liggen.
‘Je had toch gezegd dat de Slier niemand kwaad kon doen,’ zei Scarlett. ‘Ik dacht dat hij ons alleen schrik kon aanjagen.’
‘Dat is ook zo,’ zei Nim. ‘Maar hij zocht een meester, die hij zou kunnen beschermen. Dat heeft hij me zelf verteld.’
‘Dus je wist het?’ vroeg Scarlett. ‘Je wist wat er ging gebeuren…’
‘Eh, nou ja, ik hoopte het.’
Hij hielp haar de trap op, door de chaos in het mausoleum van de Frobishers. ‘Ik moet hier nog opruimen,’ zei hij langs zijn neus weg. Scarlett probeerde de rommel op de grond niet te zien.
Toen ze weer op de begraafplaats stonden, zei Scarlett op effen toon: ‘Dus je wist wat er zou gebeuren.’
Deze keer reageerde Nim niet.
Ze keek hem aan alsof ze zich afvroeg wie ze eigenlijk voor zich had. ‘Dus je wist dat de Slier hem te pakken zou nemen. Daarom heb je me daar verstopt, he? Voor jou was ik gewoon lokaas.’
‘Zo is het niet gegaan,’ protesteerde Nim. ‘We leven toch nog? De man Jack zal ons niet meer lastigvallen.’
Bij Scarlett borrelde plots een hevige boosheid en verontwaardiging op. Nu ze niet bang meer was, kreeg ze zin om te schelden en te schreeuwen. Maar ze hield zich in. ‘Wat heb je met die vier andere mannen gedaan? Heb je die ook gedood?’
‘Ik heb niemand gedood.’
‘Waar zijn ze dan?’
‘Eentje ligt met een gebroken enkel in een diepe grafkuil. En de andere drie, die zijn ergens heel ver weg.’
‘Heb je ze niet gedood?’
‘Natuurlijk niet,’ antwoordde Nim. ‘Ik woon hier. Dan wil ik ze toch niet de hele tijd om me heen hebben?’ Na een korte stilte zei hij: ‘Maar maak je geen zorgen. Ik heb ze uitgeschakeld.’
Scarlett deinsde voor hem terug. ‘Dit is niet normaal. Mensen doen zulke dingen niet. Je bent even slecht als de man Jack. Je bent een monster.’
Nim trok lijkbleek weg. Na alles wat hij die avond had meegemaakt, na alles wat hij had doorstaan, was dit wel de grootste klap. ‘Nee,’ zei hij. ‘Dat ben ik niet.’
Scarlett deinsde achteruit. Ze zette een stap, twee stappen, en stond op het punt zich om te draaien en keihard weg te rennen in een wanhopige vlucht over het maanverlichte kerkhof, toen een lange, in het zwart geklede man zijn hand op haar arm legde en zei: ‘Ik vind dat je Nim onrecht aandoet, maar je zult je een stuk prettiger voelen als je hier geen herinneringen meer aan hebt. Loop maar met me mee. Dan bespreken we wat er de afgelopen dagen precies is gebeurd, wat je mag onthouden en wat je beter kunt vergeten.’
‘Dat kun je niet maken, Silas,’ zei Nim. ‘Ik wil niet dat ze me vergeet.’
‘Het moet,’ zei Silas onomwonden. ‘Het is veiliger voor haar en voor ons allemaal.’
‘Heb ik daar zelf niets over te zeggen?’ vroeg Scarlett.
Silas zweeg. Nim deed een stap in Scarletts richting. ‘Het is gelukt. Het was moeilijk. Dat weet ik. Maar wij, jij en ik, hebben het toch maar voor elkaar gekregen. We hebben ze verslagen.’
Scarletts schudde zacht haar hoofd, alsof ze alles ontkende wat ze zag en meemaakte. Ze keek Silas aan en vroeg: ‘Mag ik alsjeblieft naar huis?’
Silas knikte. Hij liep met haar mee over het pad naar de uitgang om haar naar huis te brengen. Nim keek Scarlett na, in de hoop dat ze zou omkijken en glimlachen, of niet zou glimlachen, maar naar hem zou kijken zonder die angstige blik in haar ogen. Maar Scarlett draaide zich niet om. Ze liep gewoon weg.
Nim ging maar naar het mausoleum. Hij moest iets omhanden hebben, dus begon hij de omgevallen kisten op hun plaats te zetten, de rommel op te ruimen en de warboel van botten op de grond in de kisten terug te leggen. Tot zijn teleurstelling wist geen van de Frobishers en Frobyshers en Pettyfers die erbij stond te kijken, welke botten precies in welke lijkkist hoorden.
Scarlett werd door een man thuisgebracht. Haar moeder kon zich naderhand niet goed herinneren wat de man had verteld, behalve het spijtige nieuws dat die aardige Jay Frost plotseling de stad had moeten verlaten.
In de keuken bespraken moeder en dochter hun leven en dromen met hem en tegen het einde van dat gesprek had Scarletts moeder besloten weer naar Glasgow te verhuizen. Scarlett zou gelukkiger zijn als ze in de buurt van haar vader kon wonen en haar vroegere vriendinnen terugzag.
Silas ging weg, terwijl het meisje en haar moeder in de keuken over de voorbereidingen voor de verhuizing naar Schotland praatten. Noona beloofde dat Scarlett een telefoon zou krijgen. Ze waren Silas al bijna vergeten en dat was ook de bedoeling.
Silas ging weer naar de begraafplaats, waar hij Nim met een strak gezicht in het amfitheater bij de gedenknaald aantrof.
‘Hoe is ’t met haar?’
‘Ik heb haar herinneringen gewist,’ zei Silas. ‘Ze gaan naar?Glasgow terug. Daar heeft ze vriendinnen.’
‘Hoe kon je dat doen? Nu is ze mij ook vergeten.’
‘Mensen vergeten graag wat buiten hun voorstellingsvermogen valt. Dat maakt hun wereld overzichtelijker.’
‘Ik mocht haar heel graag,’ zei Nim.
‘Het spijt me.’
Nim wilde glimlachen, maar had geen glimlach paraat.
‘Die mannen… ze hadden het over problemen in Krakau en?Melbourne en Vancouver. Dat was jij zeker?’
‘Ik niet alleen.’
‘Juffrouw Lupescu?’ Nim zag een bepaalde blik. ‘Het gaat?toch wel goed met haar?’
Silas schudde zijn hoofd en Nim kon de uitdrukking op zijn gezicht niet aanzien. ‘Ze heeft dapper gevochten. En dat deed ze voor jou.’
‘De Slier heeft de man Jack meegenomen. Die anderen zijn in de gruwelpoort verdwenen. Een is er gewond, maar hij leeft nog en ligt in het graf van Carstairs.’
‘Hij is de laatste Jack,’ zei Silas. ‘Voordat de zon opkomt, moet ik hem spreken.’
Er stond een gure wind, maar de man en de jongen leken het niet te merken.
‘Ze was bang voor me,’ zei Nim.
‘Ja.’
‘Maar waarom? Ik heb haar leven gered. Ik ben niet slecht of gemeen. En ik ben net zo levend als zij.’ Na een tijdje vroeg hij: ‘Hoe is juffrouw Lupescu aan haar eind gekomen?’
‘Ze is gesneuveld als een heldin en heeft haar leven voor anderen gegeven.’
Nims ogen stonden triest. ‘Waarom heb je haar niet meegenomen om hier te begraven? Dan had ik afscheid van haar kunnen nemen.’
‘Dat ging niet,’ zei Silas.
Nims ogen prikten. ‘Ze noemde me Nimini. Nu zal niemand dat meer tegen me zeggen.’
‘Zullen we wat te eten halen?’ vroeg Silas.
‘We? Mag ik mee? Mag ik van de begraafplaats af?’
‘Er loopt niemand meer rond die je wil vermoorden. Niet meer. Er zijn trouwens een heleboel dingen die ze niet meer kunnen doen. Dus het antwoord is ja. Wat wil je eten?’
Nim wilde eerst tegenwerpen dat hij geen trek had, maar dat was niet waar. Hij voelde zich misselijk, licht in zijn hoofd en uitgehongerd. ‘Een pizza,’ stelde hij voor.
Ze liepen over de begraafplaats naar de uitgang. Nim zag overal bewoners staan, maar ze keken alleen en lieten de jongen en zijn voogd zwijgend passeren.
Nim probeerde ze te bedanken voor hun hulp. Hij had zijn dankbaarheid het liefst over de hele begraafplaats uitgeschreeuwd. Maar de doden zwegen.
De verlichting in de pizzeria was fel, feller dan Nim eigenlijk prettig vond. Silas en hij zaten achterin en Silas leerde hem een menukaart te hanteren en eten te bestellen. (Voor zichzelf bestelde hij een glas water en een kleine salade, waarin hij met zijn vork prikte zonder een hap te nemen.)
Nim at zijn pizza met enthousiasme en met zijn handen. Hij stelde geen vragen. Silas zou zelf bepalen wanneer hij hem dingen wilde vertellen, of niet.
Maar zijn voogd begon: ‘We waren al heel lang van het bestaan van de Jacks op de hoogte, maar dat moesten we uit hun daden afleiden. Hoewel we vermoedden dat er een organisatie achter zat, wisten ze zich goed te verbergen. Pas toen ze de jacht op jou openden en je familie vermoordden, kon ik ze langzaam maar zeker opsporen.’
‘En die “we” zijn zeker juffrouw Lupescu en jij?’
‘Ja, en de rest van ons.’
‘De Eregarde.’
‘Waar heb je dat gehoord?’ vroeg Silas. ‘Laat maar. Kleine potjes hebben grote oren. Inderdaad, de Eregarde.’ Hij bracht het glas water naar zijn mond, bevochtigde zijn lippen en zette het weer op het tafelblad, dat glom als een spiegel. Alleen een oplettende toeschouwer zou opmerken dat het beeld van de lange man niet door het glimmende oppervlak werd weerkaatst.
‘Je hebt gedaan eh… wat je moest doen,’ zei Nim. ‘Nu ga je zeker weg?’
‘Ik heb beloofd dat ik hier blijf tot je volwassen zou zijn.’
‘Maar ik ben volwassen,’ zei Nim.
‘Nog niet. Bijna.’ Silas legde een biljet van tien pond op tafel.
‘Waarom was Scarlett zo bang voor me?’
Silas zweeg. De vraag bleef in de lucht hangen, terwijl de man en de jongen vanuit de fel verlichte pizzeria naar buiten stapten, het donker in, en door de avond werden opgeslokt.
Hij had een paspoort in zijn koffer en geld in zijn portemonnee.