Op een bordje in de hotellobby stond dat de Washingtonzaal die avond gereserveerd was voor een privebijeenkomst, hoewel niemand er het fijne van wist. Als je trouwens de zaal in zou kunnen kijken, zou je van de aanwezigen niet veel wijzer worden, hoewel een vluchtige blik volstond vast te stellen dat er geen vrouwen bij waren. Het was een mannenbijeenkomst, dat was wel duidelijk. Ze zaten aan ronde eettafels en waren bijna klaar met het dessert.
Het waren er een stuk of honderd, allen gekleed in een stemmig zwart pak. Dat pak was het enige wat ze gemeenschappelijk hadden, want ze hadden grijs haar, donker haar, blond haar, rood haar of geen haar. Hun gezicht was vriendelijk of onvriendelijk, behulpzaam of nors, open of gereserveerd, gevoelig of bot. De meesten waren blank, maar er waren ook zwarte en bruine mannen bij, en ze kwamen uit Europa, Afrika, India, China, Zuid- of Noord-Amerika of de Filipijnen. Onder elkaar en met de obers spraken ze Engels, maar hun accent was net zo divers als zijzelf. Ze kwamen uit alle landen van Europa en van over de hele wereld.
De mannen in zwarte pakken zaten aan tafel, terwijl een omvangrijke, montere man in jacquet — alsof hij rechtstreeks van een bruiloft kwam — verslag deed van alle verrichte Goede Daden. Er waren buitenlandse vakanties georganiseerd voor kinderen uit sloppenwijken. Er was een bus aangeschaft om uitstapjes te kunnen maken met mensen die er nodig eens uit moesten.
De man Jack zat aan het voorste tafeltje in het midden van de zaal, naast een modieuze man met zilvergrijs haar. Ze wachtten op de koffie.
‘De tijd staat niet stil,’ zei de zilverharige man, ‘en we worden er allemaal niet jonger op.’
De man Jack zei: ‘Weet je nog, dat incident in San Francisco van vier jaar geleden…’
‘Een kwestie van pech, maar het had even weinig met de zaak te maken als een beukennootje met de lente. Je hebt gefaald, Jack. Je had ze allemaal moeten uitschakelen, ook de baby, of juist de baby. Bijna raak is evengoed mis.’
Een ober in een wit jasje schonk koffie in voor de mannen aan hun tafeltje: een klein mannetje met een potlooddun, zwart snorretje; een grote blonde man die zo knap was dat hij weggelopen leek te zijn van het witte doek, en een zwarte man met een reusachtig hoofd en de wilde blik van een getergde stier in de arena. De mannen deden heel demonstratief alsof ze niet geinteresseerd waren in het gesprek aan hun tafeltje, maar een en al oor waren voor de spreker. Ze klapten zelfs van tijd tot tijd. De zilvergrijze man gooide een paar grote scheppen suiker in zijn koffie en roerde driftig.
‘Al tien jaar,’ zei hij. ‘De tijd vliegt en de baby is bijna volwassen. En dan?’
‘Ik heb nog tijd, meneer Dandy,’ zei de man Jack, maar de zilvergrijze man viel hem in de rede en prikte met zijn grote pink in zijn richting.
‘Je had tijd. Nu heb je alleen nog een deadline. Nu moet je slim zijn. Zoete broodjes worden niet meer gebakken. We zijn het zat, allemaal, elke man Jack hier.’
De man Jack knikte stug. ‘Ik heb aanwijzingen.’
De zilverharige man slurpte zijn zwarte koffie naar binnen. ‘Echt waar?’
‘Echt. Ik blijf herhalen dat het te maken heeft met onze problemen in San Francisco.’
‘En heb je dat met de secretaris besproken?’ Meneer Dandy gebaarde naar de spreker op het podium, die juist stond te vertellen dat ze het afgelopen jaar dankzij hun vrijgevigheid de nodige apparatuur aan een ziekenhuis hadden kunnen schenken. (‘Niet een, niet twee, maar drie dialysetoestellen,’ zei hij. De mannen in de zaal applaudisseerden beleefd voor hun eigen vrijgevigheid.)
De man Jack knikte. ‘Ik heb het aangekaart.’
‘En?’
‘Hij is niet geinteresseerd. Hij wil resultaten zien. Hij wil dat ik het karwei afmaak.’
‘Dat willen we allemaal, maat,’ zei de zilverharige man. ‘De jongen is nog in leven. De tijd dringt.’
De andere mannen aan tafel, die zogenaamd niet meeluisterden, bromden en knikten instemmend.
‘Zoals ik al zei,’ zei meneer Dandy kil. ‘De tijd staat niet stil.’
‘Volgens mij,’ zei Silas, ‘wordt het tijd dat ik je vertel waar je vandaan komt.’