Vertrek en vaarwel

Soms kon hij de doden niet meer zien. Het was in april of mei begonnen, een maand of twee geleden. Eerst gebeurde het een enkele keer, maar de laatste tijd overkwam het hem steeds vaker.

De wereld veranderde.

Nim slenterde over het noordwestelijke deel van de begraafplaats naar de verwarde bundel klimop die uit een taxusboom bungelde en het uiteinde van het Egyptische laantje min of meer afsloot. Midden op het pad zat een rode vos, die in gesprek was met een grote zwarte kat met een witte bef en witte pootjes. Toen Nim eraan kwam, keken ze verschrikt op en vluchtten ze het struikgewas in, alsof ze op een samenzwering waren betrapt.

Vreemd, dacht hij. Die vos kende hij al toen het dier nog een welp was en de kat had zo lang hij zich kon herinneren over de begraafplaats gezworven. Ze wisten wie hij was. Als ze in een goed humeur waren, lieten ze zich zelfs door hem aaien.

Nim wilde door de klimop glippen, maar dat lukte niet. Hij moest bukken, de slierten opzijschuiven en zich erdoorheen wringen. Voorzichtig liep hij verder om niet in de kuilen en geulen van het pad te stappen tot bij de imposante steen die de laatste rustplaats aangaf van Alonso Tomas Garcia Jones (1837-1905, reizigerP leg neer uw staf).

De afgelopen paar maanden ging Nim regelmatig bij hem langs, want Alonso Jones had de hele wereld gezien en vond het heerlijk om Nim over zijn reizen te vertellen. Hij begon altijd met: ‘Ik heb nooit iets interessants meegemaakt,’ om er somber aan toe te voegen: ‘En ik heb je al mijn verhalen al verteld.’ Maar daarna lichtten zijn ogen op en vroeg hij: ‘Behalve misschien… Heb ik je al verteld over…?’ En daarna volgde er iets als: ‘Die keer dat ik uit Moskou moest vluchten?’ of: ‘Die keer dat ik in Alaska een goudmijn verloor die een fortuin waard was?’ of: ‘Toen de kudde op hol sloeg op de pampa?’ Nim schudde altijd zijn hoofd en keek hem verwachtingsvol aan. Dan duurde het nooit lang of hij werd ondergedompeld in verhalen over waagstukken en grote avonturen, over de mooie maagden die Alonso had gekust, de schurken die hij had neergeschoten of neergesabeld, over zakken met goud, met diamanten zo groot als het topje van zijn duim, over verdwenen steden, grote bergketens, stoomtreinen en klippers, over pampa’s, oceanen, woestijnen en toendra’s.

Nim liep naar de hoge puntige steen, waarin twee omgekeerde fakkels waren gegrift, en wachtte, maar er kwam niemand. Hij riep Alonso Jones, klopte zelfs tegen de zijkant van de steen, maar er volgde geen reactie. Hij boog zich voorover om zijn hoofd in het graf te steken en zijn vriend te roepen. Normaal gleed hij soepel door de harde massa heen, alsof een schaduw door een nog donkerder schaduw glipte, maar deze keer stootte hij zijn hoofd hard en pijnlijk tegen de grond. Hij riep nog eens, maar zag en hoorde niets. Voorzichtig zocht hij zich een weg door de wirwar van struiken en stenen tot hij weer op het pad kwam. Drie eksters die in een meidoorn zaten, vlogen op toen hij langsliep.

Hij zag geen enkele ziel tot hij bij de zuidwestelijke helling kwam, waar de bekende gestalte van ma Slaughter opdook. Het vrouwtje, dat helemaal schuilging in haar hoge bonnet en wijde mantel, wandelde met gebogen hoofd tussen de graven door op zoek naar wilde bloemen.

‘Kijk eens, jongen!’ riep ze. ‘Hier groeit wilde Oosterhopse Kers. Pluk jij maar eens een mooi boeketje voor me en leg dat bij mijn steen.’

Nim plukte een bosje rode en gele Oost-Indische kers en bracht het naar de grafsteen van ma Slaughter, die zo gebarsten, verweerd en versleten was dat er nog maar een woord stond:


SLA


De plaatselijke historici discussieerden er al meer dan een eeuw over wat dat zou kunnen betekenen.

Nim legde de bloemen netjes bij de steen.

Ma Slaughter keek hem glimlachend aan. ‘Je bent een goeie jongen. Ik zou niet weten wat we zonder jou moesten beginnen.’

‘Dank u,’ zei Nim. ‘Maar waar is iedereen? U bent de eerste die ik vanavond zie.’

Ma Slaughter keek hem onderzoekend aan. ‘Wat heb je met je voorhoofd gedaan?’

‘Gestoten tegen het graf van meneer Jones. De steen gaf niet mee en…’

Ma Slaughter perste haar lippen op elkaar en haar heldere bruine ogen namen Nim keurend op vanonder haar bonnet. ‘Ik zei “jongen” tegen je, he? Maar waar blijft de tijd? Je bent een jongeman geworden. Hoe oud ben je nu?’

‘Een jaar of vijftien, denk ik, maar ik voel me nog dezelfde als…’

Ma Slaughter viel hem in de rede. ‘Ik ook. Ik voel me nog steeds dat kleine meisje dat in de wei een ketting van madeliefjes aan het rijgen is. Je blijft altijd jezelf en dat verandert niet; en je verandert altijd, maar daar is niets aan te doen.’

Ze ging op haar kapotte grafsteen zitten. ‘Ik herinner me nog die avond dat jij op de begraafplaats kwam, jongen. Ik zei: “We kunnen het arme schaap niet aan zijn lot overlaten,” en je moeder was het met me eens, maar de rest had allerlei bezwaren en tegenwerpingen totdat de Dame op de Schimmel kwam aanrijden. “Bewoners van de Begraafplaats,” zei ze, “luister naar ma Slaughter. Waar is jullie hulpvaardigheid gebleven?” en toen was iedereen het met me eens.’ Haar stem stierf weg en ze schudde haar hoofdje. ‘Er gebeurt hier weinig en de ene dag lijkt op de andere. Goed, de seizoenen wisselen. De klimop groeit. Stenen vallen om. Maar die avond dat jij kwam… ik wou maar zeggen, we hebben het erg met je getroffen.’

Ze stond op, trok een groezelige linnen lap uit haar mouw, spuugde erop en rekte zich zo ver mogelijk uit om het bloed van zijn voorhoofd te wissen. ‘Zo kun je tenminste voor de dag komen,’ zei ze streng, ‘als ik je nog eens zie. Pas op jezelf.’

Verward op een manier die hij niet van zichzelf kende, begaf Nim zich op weg naar de tombe van de Owensen. Hij was blij toen hij zag dat zijn ouders naast hun graf op hem stonden te wachten, maar naarmate hij dichterbij kwam, sloeg zijn blijdschap om in bezorgdheid. Waarom stonden meneer en mevrouw Owens daar zo stijfjes aan weerszijden van de tombe, als figuren in een gebrandschilderd raam? Hij kon de uitdrukking op hun gezicht niet plaatsen.

Zijn vader stapte naar voren en zei: ‘Goedenavond, Nim. Ik hoop dat het goed met je gaat.’

‘Ik mag niet klagen,’ antwoordde Nim, het antwoord dat meneer Owens altijd gaf wanneer zijn vrienden hem hetzelfde vroegen.

Zijn vader zei: ‘Mevrouw Owens en ik hebben ons hele leven naar een kind verlangd. Ik geloof niet dat we ons een betere zoon hadden kunnen wensen dan jij.’ Trots keek hij naar Nim op.

‘Eh, dank u, maar…’ Hij keerde zich naar zijn moeder, die hem vast zou kunnen uitleggen wat er aan de hand was, maar ze stond er niet meer. ‘Waar is ze?’

‘O, ja.’ Meneer Owens leek niet erg op zijn gemak. ‘Je weet hoe Betsy is. Soms gebeuren er dingen, nou ja, dan weet je niet goed wat je moet zeggen, snap je?’

‘Nee,’ zei Nim.

‘Ik geloof dat Silas je verwacht,’ zei meneer Owens en toen was ook Nims vader verdwenen.

Het was na middernacht. Nim ging op weg naar de oude kapel. De boom die uit de dakgoot van de toren groeide, was bij de laatste storm omgewaaid en had een paar donkergrijze dakleien in zijn val meegenomen.

Nim ging op de grijze houten bank op Silas zitten wachten, maar die was in geen velden of wegen te bekennen. Er stond een vlagerige wind. Het was zo’n zomeravond dat het eeuwig blijft schemeren en het was warm, maar toch kreeg hij kippenvel op zijn armen.

Een stem bij zijn oor zei: ‘Zeg dat je me zult missen, schooier!’

‘Liza?’ vroeg Nim. Hij had haar al meer dan een jaar niet meer gezien of gesproken, niet meer sinds de nacht van de Jacks Van Alle Markten Thuis. ‘Waar heb jij gezeten?’

‘Ik heb alles in de gaten gehouden,’ antwoordde ze. ‘Een vrouw mag toch wel een geheimpje hebben?’

‘Heb je mij soms in de gaten gehouden?’ vroeg Nim.

‘Mensen zijn het leven niet waard, Niemand Owens. Een van ons is te dom om te leven en ik ben het niet,’ zei Liza’s stem in zijn oor. ‘Zeg dat je me zult missen!’

‘Waar ga je naartoe?’ vroeg Nim. ‘Natuurlijk zal ik je missen, waar je ook…’

‘Oliedom,’ fluisterde de stem van Liza Hempstock en Nim voelde hoe ze zijn hand pakte. ‘Te dom om te leven.’ Ze drukte haar lippen vlak bij zijn mondhoek tegen zijn wang en kuste hem teder. Nim was te verbijsterd en te zeer in de war om te kunnen reageren.

Liza’s stem zei: ‘Ik zal jou ook missen. Altijd.’ Een windvlaag blies zijn haar door de war — of was het Liza’s hand? — en daarna zat hij weer alleen op de bank.

Nim stond op.

Hij liep naar de deur van de kapel, lichtte de tegel naast het portaal op en pakte de reservesleutel die een reeds lang overleden koster daar had neergelegd. Daarmee opende hij de grote houten deur zonder zelfs te proberen of hij erdoorheen kon glippen. De deur ging onder krakend protest open.

In de kapel was het donker. Nim betrapte zich erop dat hij zijn ogen tot spleetjes kneep om iets te kunnen zien.

‘Kom binnen,’ zei de stem van Silas.

‘Ik zie geen hand voor ogen,’ zei Nim. ‘Het is te donker.’

‘Is het al zover?’ verzuchtte Silas. Er klonk een fluwelen geruis. Er werd een lucifer afgestreken, die vlam vatte en daarmee werden de twee grote kaarsen aangestoken in de grote, met houtsnijwerk versierde kandelaars achter in het kerkje. In het kaarslicht kon Nim zijn voogd zien staan naast een grote leren kist, die ze vroeger een hutkoffer noemden en die zo ruim was dat een lange man er comfortabel in kon slapen. Naast de kist stond Silas’ zwartleren tas. Nim had de tas bij verschillende gelegenheden gezien, maar hij was er nog steeds erg van onder de indruk.

De hutkoffer was bekleed met witte stof. Nim stak zijn hand in de lege kist, voelde aan de zijden bekleding, voelde de opgedroogde aarde.

‘Slaap je hierin?’ vroeg hij.

‘Als ik ver van huis ben wel,’ antwoordde Silas.

Nim was stomverbaasd. Hij wist niet beter dan dat Silas altijd op de begraafplaats had gewoond. ‘Is dit je huis dan niet?’

Silas schudde zijn hoofd. ‘Mijn huis ligt hier heel ver vandaan. Als het nog bewoonbaar is, want dat is de vraag. Er hebben zich problemen in mijn land voorgedaan, dus weet ik niet wat ik bij mijn terugkeer zal aantreffen.’

‘Ga je naar huis?’ vroeg Nim. Alles wat blijvend had geleken begon ineens te verschuiven. ‘Ga je echt weg? Maar. Jij bent mijn voogd.’

‘Ik was je voogd. Nu ben je oud genoeg om op jezelf te passen. Er zijn andere zaken waarvoor ik moet zorgen.’

Silas sloot het deksel van de bruinleren kist en begon de riemen vast te gespen.

‘Kan ik niet hier blijven? Op de begraafplaats?’

‘Dat raad ik je af,’ zei Silas op een veel mildere toon dan Nim van hem was gewend. ‘Alle doden hier hebben een leven gehad, al was het soms kort. Nu is het jouw beurt om aan je leven te beginnen.’

‘Mag ik met jou mee?’

Silas schudde zijn hoofd.

‘Zie ik je nog eens?’

‘Misschien wel.’ Silas’ stem klonk vriendelijk, met een ondertoon van iets onbestemds. ‘Misschien niet, maar ik weet zeker dat ik jou zal zien.’ Hij zette de leren koffer tegen de muur en liep naar de deur in de andere hoek. ‘Kom maar mee.’

Nim volgde hem over de smalle wenteltrap naar beneden, de crypte in. ‘Ik ben zo vrij geweest jouw bagage ook in te pakken,’ vertelde Silas, toen ze bijna beneden waren.

Boven op een doos met beschimmelde gezangenboeken stond een leren koffer, een kleinere, getrouwe weergave van die van Silas. ‘Daar zitten al je bezittingen in.’

‘Wil je me vertellen wat de Eregarde is?’ vroeg Nim. ‘Ik weet dat jij erbij zit en vroeger juffrouw Lupescu. Wie nog meer? Zijn jullie met veel? Wat doen jullie?’

‘We doen niet genoeg,’ antwoordde Silas. ‘Onze voornaamste taak is het bewaken van de grensgebieden. We beschermen de grenzen.’

‘Wat voor grenzen?’

Silas zweeg.

‘Bedoel je het tegenhouden van de man Jack en zijn handlangers?’

‘We doen onze plicht,’ antwoordde Silas vermoeid. ‘Maar dat was toch goed, dat jullie de Jacks hebben tegengehouden. Dat waren afschuwelijke mannen. Dat waren monsters.’

Silas stapte naar voren, zodat Nim zijn hoofd in zijn nek moest leggen om hem in zijn bleke gezicht te kunnen kijken. Zijn voogd zei: ‘Ik heb niet altijd het juiste gedaan. Toen ik jong was… heb ik ergere dingen dan Jack gedaan, erger dan alle Jacks bij elkaar. Toen was ik een monster, of zelfs nog slechter dan een monster.’

Het kwam niet bij Nim op aan de woorden van zijn voogd te twijfelen. Hij wist dat Silas niet loog en geen grapjes maakte, dat hij de zuivere waarheid vertelde. ‘Maar dat ben je toch al lang niet meer?’ vroeg hij.

‘Mensen kunnen veranderen,’ zei Silas. Toen viel hij weer stil.

Nim vroeg zich af of zijn voogd aan het verleden dacht.

En toen: ‘Het was een eer om je voogd te mogen zijn.’ De hand van Silas verdween onder zijn mantel en kwam weer tevoorschijn met daarin een oude versleten portemonnee. ‘Die is voor jou. Pak aan.’

Nim nam de portemonnee aan zonder erin te kijken.

‘Er zit geld in, genoeg om je op weg te helpen, maar meer ook niet.’

‘Ik ging Alonso Jones vandaag opzoeken,’ zei Nim, ‘maar hij was er niet of ik kon hem niet zien. Ik hoopte dat hij me over zijn verre reizen zou vertellen. Over de eilanden en de dolfijnen en de gletsjers en de bergen. Over de plaatsen waar mensen in de vreemdste kleren rondlopen en de raarste dingen eten.’ Hij aarzelde even. ‘Maar die plaatsen zijn er nog steeds, ik bedoel, er is daarbuiten een hele wereld. Krijg ik dat allemaal ook te zien? Kan ik daar ook heen?’

Silas knikte. ‘De wereld is heel groot. In het binnenvak van je koffer zit je paspoort. Het staat op naam van Niemand Owens en het heeft nog aardig wat moeite gekost om eraan te komen.’

‘Als ik heimwee krijg, kan ik dan weer terugkomen?’ vroeg Nim, maar het antwoord op die vraag kon hij zelf al geven. ‘Als ik terugkom, is het een gewone begraafplaats, maar voel ik me er niet meer thuis.’

‘Zal ik met je meelopen naar de uitgang?’ vroeg Silas.

Nim schudde zijn hoofd. ‘Ik kan beter alleen gaan. En ahum, Silas, als je ooit in de problemen zit, roep me maar en ik kom je helpen.’

‘Ik zit nooit in de problemen.’

‘Dat dacht ik wel, maar wie weet.’

Het was donker in de crypte en het rook er naar schimmel, vocht en oude stenen. Voor het eerst leek het er ook erg klein.

‘Ik wil leven,’ zei Nim. ‘Ik wil dingen meemaken en aanraken. Ik wil mijn voetstappen achterlaten op het strand van een onbewoond eiland. Ik wil voetballen met andere levenden. Ik wil…’ Hij zweeg even om na te denken. ‘Ik wil alles.’

‘Prima,’ zei Silas en hij maakte een gebaar alsof hij het haar voor zijn ogen wegstreek, wat Nim hem nog nooit had zien doen. ‘Mocht ik ooit in de problemen zitten, dan zal ik je waarschuwen.’

‘Ook al zit je nooit in de problemen.’

‘Inderdaad.’

Er speelde een trekje om Silas’ mondhoeken dat een glimlach zou kunnen zijn, maar ook verdriet of gewoon gezichtsbedrog.

‘Dag, Silas.’ Nim stak zijn hand uit, zoals hij als kind altijd deed, en Silas sloot zijn koude ivoorwitte hand eromheen en schudde hem plechtig.

‘Dag, Niemand Owens.’

Nim pakte zijn koffertje, trok zelf de deur van de crypte open en liep de helling op naar het pad zonder om te kijken.

Alle hekken waren allang op slot. Hij vroeg zich af of hij er nog steeds doorheen kon glippen of dat hij terug naar de kapel moest om de sleutel te halen, maar toen hij bij de ingang kwam, zag hij dat het kleine hek voor voetgangers uitnodigend openstond, alsof het hem al verwachtte, alsof de begraafplaats zelf hem vaarwel zei.

In de opening stond een bleke, mollige gedaante op hem te wachten. Ze glimlachte naar hem in het maanlicht en er blonken tranen in haar ogen.

‘Dag, moeder,’ zei Nim.

Mevrouw Owens wreef de tranen weg met haar knokkels, droogde ze na met haar schort en vroeg hoofdschuddend: ‘Weet je al wat je gaat doen?’

‘Ik ga iets van de wereld zien,’ zei Nim. ‘Ik ga problemen krijgen en ze weer oplossen. Ik ga oerwouden opzoeken en vulkanen en woestijnen en eilanden. En mensen. Ik wil een ontzettende hoeveelheid mensen ontmoeten.’

Mevrouw Owens gaf niet meteen antwoord. Ze keek naar hem op en begon een liedje te zingen dat Nim zich van vroeger kon herinneren, een liedje dat ze voor hem zong toen hij nog maar een dreumes was en waarmee ze hem in slaap wiegde.

Slaap mijn kindeke

Slaap tot het ochtend is

Later zul je de wereld zien

Als ik me niet vergis

‘U hebt zich niet vergist,’ fluisterde Nim. ‘Ik zal de wereld zien.’

Kus een meisje

Zing een wijsje

Graaf een gat

Zoek een schat…

En toen schoten mevrouw Owens de laatste regels van het liedje te binnen en ze zong voor haar zoon:

Leef je leven

Huil en lach

En verspil geen enkele dag

‘En verspil geen enkele dag,’ herhaalde Nim. ‘Dat lijkt me een uitdaging, maar ik zal mijn best doen.’

Hij probeerde zijn armen om zijn moeder heen te slaan, zoals hij als kind had gedaan, maar hij had evengoed kunnen proberen de mist vast te pakken, want hij stond alleen op het pad.

Toen stapte hij door de uitgang naar buiten en verliet het kerkhof. Hij meende een stem te horen, die zei: ‘Ik ben zo trots op je, zoon,’ maar dat had verbeelding kunnen zijn.

In het oosten begon de zomerhemel alweer lichter te worden en Nim liep precies in de richting van het ochtendgloren: de heuvel af naar de stad, naar de levenden.

Hij had een paspoort in zijn koffer en geld in zijn portemonnee. Er zweefde een glimlach om zijn mondhoeken, al was het aarzelend, want de wereld is oneindig veel groter dan een kerkhof op de heuvel. Hij zou gevaren tegenkomen en wonderen, nieuwe vrienden maken en oude terugvinden, hij zou zich vergissen en een heleboel paden bewandelen voordat hij eindelijk naar de begraafplaats zou terugkeren en hij met de Dame op de brede rug van de Schimmel mocht rijden.

Maar tussen dat moment en nu lag er nog een heel leven, en Nim liep met zijn ogen en zijn hart wijd open dat leven tegemoet.

Загрузка...