19 Geloften

Loial keek onbehaaglijk toe terwijl Nynaeve de ene kant op schreed door de met lampen verlichte gang en Verin de andere kant op. Geen van beiden kwamen ze hoger dan zijn middel, maar ze waren Aes Sedai. Die gedachte legde zo’n knoop in zijn tong, dat tegen de tijd dat hij moed had verzameld om een van hen te vragen met hem mee te gaan, ze allebei om een hoek verdwenen waren. Het landhuis was een groot gebouw, over de jaren heen uitgebreid zonder vooropgezet plan voor zover hij kon beoordelen, en vaak kruisten de gangen elkaar in vreemde hoeken. Hij wilde echt dat hij een Aes Sedai bij zich had wanneer hij zijn moeder onder ogen kwam. Zelfs Cadsuane, hoewel hij heel zenuwachtig werd van hoe ze Rhand altijd in het nauw bracht. Vroeg of laat zou Rhand ontploffen. Hij was niet dezelfde man als toen Loial hem voor het eerst ontmoette in Caemlin, of zelfs de man die hij in Cairhien had achtergelaten. De bui die om Rhand heen hing was nu donker en rotsachtig, een dichte kluwen leeuwenklauw en onvaste grond onder de voeten. Het hele huis voelde zo als Rhand er was. Een slanke, grijsharige bediende met een mand gevouwen handdoeken schrok van hem, schudde haar hoofd en mompelde iets in zichzelf voor ze een korte kniks voor hem maakte en verder liep. Ze maakte een kleine zijstap, alsof ze om iets heen liep. Of om iemand heen. Hij staarde naar die plek en krabde achter zijn oor. Misschien zag hij alleen de doden van de Ogier. Niet dat hij dat wilde. Het was droevig genoeg om te weten dat de dode mensen niet langer konden rusten. Als hetzelfde voor Ogier zou blijken, zou zijn hart breken. Waarschijnlijk zouden ze toch alleen binnen de stedding verschijnen. Hij zou echter wel eens een dorp willen zien verdwijnen. Geen echt dorp, maar een dorp dat zo dood was als die geesten die de mensen beweerden te zien. Misschien kon je door de straten lopen voor het dorp verdween en zien hoe de mensen eruitzagen voor de Oorlog van de Honderd Jaren, of zelfs voor de Trollok-oorlogen. Dat zei Verin tenminste, en zij scheen er veel van te weten. Dat zou zeker een vermelding in zijn boek waard zijn. Het zou een mooi boek worden. Hij krabde met twee vingers aan zijn baard – dat ding jeukte! – en zuchtte. Het zou een mooi boek geweest zijn. Hier in de gang staan was alleen maar uitstel van het onvermijdelijke. Als je een struik moest weghalen en het steeds maar uitstelde, vond je er altijd smoorkruid in, ging het oude gezegde. Maar hij had het gevoel alsof dat smoorkruid strak om hem heen gewikkeld zat. Hijgend volgde hij de bediende helemaal tot aan de brede trap die naar de Ogiervertrekken leidde.

De trap had stevige armleuningen, schouderhoog bij de grijsharige vrouw en stevig genoeg voor een Ogier om zich fatsoenlijk aan vast te houden. Hij was vaak bang om tegen de leuningen van de mensentrappen te gaan staan, uit angst dat hij ze zou breken. Er liep een trap met treden voor mensenvoeten langs de met hout beklede muur, en aan de buitenkant voor Ogier.

De vrouw was oud in mensenjaren, maar ze beklom de trap sneller dan hij en haastte zich al door de gang toen hij boven aankwam. Ze bracht ongetwijfeld die handdoeken naar de kamer van zijn moeder, en naar Ouder Haman en Erith. Ze zouden vast willen opdrogen voor ze met hem spraken. Dat zou hij ook voorstellen. Het gaf hem wat tijd om na te denken. Zijn gedachten leken even traag als zijn voeten, en zijn voeten voelden aan als molenstenen. Langs de gang lagen zes slaapkamers voor Ogier, en de gang zelf was groot genoeg voor hen – als hij zijn handen omhoogstak, kon hij de balken van de zoldering nog niet aanraken. Er waren een voorraadkamer, een badkamer met een grote koperen badkuip, en een zitkamer. Dit was het oudste deel van het huis, bijna vijfhonderd jaar oud. De levensspan van een heel oude Ogier, maar vele levens voor mensen. Ze leefden maar zo kort, behalve de Aes Sedai; daarom flitsten ze natuurlijk rond als honingvogels. Maar zelfs Aes Sedai konden bijna even duizelingwekkend zijn als de rest. Dat was verwarrend.

De deur naar de zitkamer was besneden met een Grote Boom, geen werk van Ogier, maar met veel bijzonderheden en meteen herkenbaar. Hij bleef staan, trok zijn jas recht, kamde met zijn vingers door zijn haar en wenste dat hij tijd had om zijn laarzen te poetsen. Er zat een inktvlek op zijn mouw, maar hij had ook geen tijd om daar iets aan te doen. Cadsuane had gelijk. Hij kon zijn moeder niet laten wachten. Vreemd dat Cadsuane van haar wist. Misschien kende ze haar wel. Covril, dochter van Ella dochter van Soong, was een befaamd Spreekster, maar hij had niet beseft dat ze Buiten bekend was. Licht, hij hijgde bijna van angst.

Hij probeerde zijn ademhaling te beheersen en stapte naar binnen. Zelfs hier kraakten de deuren. De bedienden waren stomverbaasd geweest toen hij om wat olie vroeg om de scharnieren mee te smeren – dat was hun taak; hij was een gast – maar zelf waren ze er nog niet aan toegekomen.

De kamer met de hoge zoldering was vrij ruim, met donker papier tegen de wanden, met ranken besneden stoelen en tafels en gietijzeren staande lampen van de juiste hoogte, waarvan de weerspiegelde vlammen boven zijn hoofd dansten. Op een plank vol boeken na, allemaal zo oud dat de leren kaften schilferden en die hij allemaal had gelezen, was alleen een kleine schaal van zanghout door Ogier gemaakt. Een mooi stuk; hij wilde dat hij wist wie hem had gezongen, maar het ding was zo oud dat ertegen zingen zelfs geen echo had opgeroepen. Toch was alles gemaakt door iemand die op z’n minst in een stedding was gewéést. De stukken zouden in elk onderkomen hebben gepast. Natuurlijk leek de kamer in niets op de kamer in een stedding, maar heer Algarins voorvader had in ieder geval een poging gedaan om zijn bezoekers op hun gemak te stellen. Zijn moeder stond voor een van de stenen open haarden. Ze had een sterk gezicht en hield haar met ranken geborduurde rokken gespreid voor het vuur om ze te drogen. Hij slaakte een zucht van verlichting toen hij zag dat ze niet zo doorweekt was als hij had verwacht, hoewel hij nu niet meer kon voorstellen dat ze de tijd moesten nemen om goed op te drogen. Hun regenmantels waren vast lek geraakt. Dat gebeurde na een tijdje, als de anijsolie er afsleet. Misschien zou ze ook niet in zo’n slechte bui zijn als hij vreesde. De witharige Ouder Haman, zijn wijde overjas vol grote donkere vochtvlekken, bekeek een bijl die hij van de muur had gepakt en schudde zijn hoofd. De steel was even lang als hijzelf. Er waren er twee van, gemaakt tijdens de Trollok-oorlogen of zelfs nog eerder. De lange bijlkoppen waren ingelegd met goud en zilver, en dat gold ook voor twee druk versierde puntige snoeimessen met lange heften. Snoeimessen, scherp aan de ene kant en met randen aan de andere kant, hadden altijd lange heften, maar het inlegsel en de lange rode kwasten gaven aan dat deze ook als wapens waren bedoeld. Niet de beste keuze voor de muren van een kamer om in te lezen of te praten of rustig de stilte te overdenken.

Maar Loials blik ging voorbij aan zijn moeder en Ouder Haman naar de andere haard, waar Erith, klein en bijna breekbaar, haar eigen rokken stond te drogen. Haar mond was recht, haar neus kort en mooi rond, haar ogen hadden dezelfde kleur als de rijpe zaadbol van een zilverbel. Kortom: ze was prachtig! En haar oren, die uit het glanzend zwarte haar staken dat over haar rug... Ze waren gebogen en vlezig, met fijne toefjes haar dat er zo zacht uitzag als het pluis van een paardenbloem, en het waren de mooiste oren die hij ooit had gezien. Niet dat hij zo ruw zou zijn om dat te zeggen. Ze glimlachte naar hem, een heel geheimzinnige glimlach, en zijn eigen oren trilden van schaamte. Ze wist toch zeker niet wat hij dacht? Toch? Rhand zei dat vrouwen het soms wisten, maar dat gold voor mensenvrouwen.

‘Ach, daar ben je,’ zei zijn moeder, en zette haar vuisten op haar heupen. Zij schonk hem geen glimlach. Haar wenkbrauwen hingen omlaag en haar kaak stond strak. Als dit haar betere bui was, had ze net zo goed doorweekt kunnen zijn. ‘Ik moet zeggen dat je me behoorlijk hebt laten rondrennen, maar ik heb je nu en ik ben niet van plan je weer te laten weglopen... Wat is dat op je lip? En je kin! Nou, die kun je meteen weer afscheren. En grimas niet zo naar me, zoon Loial.’

Hij raakte ongemakkelijk het haar op zijn bovenlip aan en probeerde zijn gezicht in de plooi te krijgen – als je moeder je met zoon aansprak, kon je haar maar beter serieus nemen – maar het was moeilijk. Hij wilde een baard en snor. Sommigen vonden het misschien verwaand, zo jong als hij was, maar toch...

‘We hebben inderdaad rondgerend,’ zei Ouder Haman droog, en hing de bijl weer aan de haken. Hij had lange witte snorrenbaarden die voorbij zijn kin hingen en een lange smalle baard die tot op zijn borst kwam. Goed, hij was meer dan driehonderd jaar oud, maar toch leek het oneerlijk. ‘We hebben heel wat af gerend. Eerst liepen we naar Cairhien, omdat we hadden gehoord dat je daar was, maar je was al weg. Na een oponthoud in stedding Tsofu zijn we doorgelopen naar Caemlin, waar de jonge Altor ons vertelde dat je in Tweewater was en ons daarheen bracht. Maar je was alweer weg. Naar Caemlin, zo scheen het!’ Zijn wenkbrauwen kropen bijna tot aan zijn haargrens, ik begon al te denken dat we kringetje-in-de-rondte aan het spelen waren.’

‘De mensen in Emondsveld vertelden ons hoe heldhaftig je was,’ zei Erith, en haar hoge stem klonk als muziek. Ze greep haar rokken met beide handen vast, haar oren trilden van opwinding en ze leek op het punt te staan om op en neer te springen. ‘Ze hebben ons alles verteld over hoe je tegen Trolloks en Myrddraal hebt gevochten, en dat je helemaal alleen de Poort in Manetheren hebt gesloten zodat er niet meer konden komen.’

‘Ik was niet alleen,’ protesteerde Loial, wuivend met zijn handen. Hij dacht dat zijn oren van zijn hoofd zouden vallen, zo hard trilden ze van schaamte. ‘Gaul was bij me. We hebben het samen gedaan. Ik zou de Poort nooit hebben bereikt zonder Gaul.’ Ze trok haar fraaie neus naar hem op en wilde niets van Gauls hulp weten. Zijn moeder snoof. Haar oren stonden stijf van afkeer. ‘Domheid. Vechten. Jezelf in gevaar brengen. Gokken. Alles. Pure domheid, en ik wil het niet meer hebben.’

Ouder Haman gromde, zijn oren trilden geërgerd en hij vouwde zijn handen achter zijn rug. Hij hield er niet van onderbroken te worden.

‘Dus gingen we terug naar Caemlin, waar je weer niet was, en toen weer naar Cairhien, waar je weer net vertrokken was.’

‘En je hebt jezelf weer in gevaar gebracht in Cairhien,’ onderbrak Loials moeder, schuddend met een vinger. ‘Heb je dan helemaal geen verstand?’

‘De Aiel zeiden dat je heel dapper was bij Dumais Bron,’ mompelde Erith, en keek hem door haar donkere wimpers heen aan. Hij slikte een brok weg. Zijn keel sloeg dicht als ze naar hem keek. Hij wist dat hij zijn blik moest afwenden, maar hoe kon hij ingetogen zijn als zij naar hem keek?

‘In Cairhien besloot je moeder dat ze niet langer bij de Grote Stronk kon wegblijven, hoewel ik niet weet waarom, aangezien het nog wel een jaar of twee duurt voor ze tot een besluit komen, dus gingen we terug naar stedding Shangtai in de hoop dat we je later wel zouden vinden.’ Ouder Haman zei dit allemaal erg snel, en keek boos naar de twee vrouwen alsof hij vreesde dat ze hem weer in de rede zouden vallen. Zijn baard en snor leken wel rechtop te staan. Loials moeder snoof nog eens, scherper nu. ik verwacht heel snel een beslissing te brengen, over een maand of twee, anders zou ik zelfs niet tijdelijk de zoektocht naar Loial hebben gestaakt. Nu ik hem gevonden heb, kunnen we de zaak afhandelen en zonder verder talmen vertrekken.’ Ze keek naar Ouder Haman, die zijn wenkbrauwen fronste met achteroverliggende oren, en matigde haar toon. Hij was immers een Ouder. ‘Vergeef me, Ouder Haman. Ik bedoelde eigenlijk: wilt u de ceremonie leiden, als het u behaagt?’ ik geloof dat het me inderdaad behaagt, Covril,’ zei hij mild. Veel te mild. Als Loial die toon van zijn leermeester hoorde, met de oren achterover, wist hij altijd dat hij iets heel erg fout had gedaan. Ouder Haman had wel eens een stuk krijt naar een leerling gegooid als hij op die toon sprak. ‘Aangezien ik mijn leerlingen aan hun lot heb overgelaten, niet te vergeten mijn inbreng in de Grote Stronk, om jou om juist die reden op deze wilde jacht te volgen, denk ik dat het me inderdaad behaagt. Erith, je bent heel jong.’

‘Ze is al over de tachtig, oud genoeg om te trouwen,’ zei Loials moeder scherp, en vouwde haar armen over haar borst. Haar oren trilden ongeduldig. ‘Haar moeder en ik zijn tot overeenstemming gekomen. U was er zelf getuige van dat we de verlovingsovereenkomst en Loials bruidsschat ondertekenden.’

Ouder Hamans oren kantelden nog wat verder naar achteren en zijn schouders kwamen omhoog alsof hij achter zijn rug heel hard in zijn handen kneep. Hij maakte zijn blik geen tel los van Erith. ik weet dat je met Loial wilt trouwen, maar weet je zeker dat je er klaar voor bent? Een echtgenoot is een grote verantwoordelijkheid.’ Loial wilde dat iemand hém die vraag zou stellen, maar zo ging dat niet. Zijn moeder en Eriths moeder hadden hun overeenkomst bereikt, en alleen Erith kon er nu nog iets tegen doen. Als ze wilde. Wilde hij dat ze dat deed? Hij moest steeds aan zijn boek denken. Hij moest steeds aan Erith denken.

Ze keek ernstig. ‘Mijn weefwerk verkoopt goed, en ik sta op het punt nog een weefgetouw te kopen en een leerling aan te nemen. Maar dat bedoelt u misschien niet. Ik ben klaar om voor een echtgenoot te zorgen.’ Plotseling grijnsde ze, een prachtige grijns die haar gezicht in tweeën spleet. ‘Vooral een met zulke mooie lange wenkbrauwen.’ Loials oren trilden, en die van Ouder Haman ook een beetje. Vrouwen spraken erg vrij onder elkaar, had hij gehoord, maar meestal probeerden ze mannen daar niet mee in verlegenheid te brengen. Meestal. De oren van zijn moeder trilden nota bene van pret! De oudere man schraapte zijn keel. ‘Dit is ernstig, Erith. Kom nou. Als je het zeker weet, pak dan zijn handen.’

Zonder aarzeling ging ze voor Loial staan en glimlachte naar hem op toen ze zijn handen pakte. Haar kleine handen voelden heel warm aan. Die van hem voelden verdoofd en koud. Hij slikte. Het ging echt gebeuren.

‘Erith, dochter van Iva dochter van Alar,’ zei Ouder Haman met een handpalm op elk van hun hoofden, ‘neem jij Loial, zoon van Arent zoon van Halan, aan als echtgenoot en zweer je onder het Licht en bij de Boom dat je hem zult koesteren, hoogachten en liefhebben voor zolang hij leeft, voor hem zult zorgen en zijn voeten zult geleiden op het pad dat ze moeten volgen?’

‘Dat zweer ik onder het Licht en bij de Boom.’ Eriths stem klonk vastberaden en helder, en haar glimlach leek breder te zijn geworden dan haar gezicht. ‘Loial, zoon van Arent zoon van Halan, aanvaard jij Erith, dochter van Iva dochter van Alar, als echtgenote en zweer je onder het Licht en bij de Boom dat je haar zult koesteren, hoogachten en liefhebben voor zolang ze leeft, voor haar zult zorgen en haar begeleiding zult aanvaarden?’

Loial haalde diep adem. Zijn oren trilden. Hij wilde met haar trouwen. Echt. Alleen nog niet nu. ‘Dat zweer ik onder het Licht en bij de Boom,’ zei hij hees.

‘Dan verklaar ik jullie, onder het Licht en bij de Boom, tot gehuwden. Moge de zegeningen van het Licht en de Boom jullie altijd toevallen.’

Loial keek neer op zijn vrouw. Zijn vrouw. Ze hief een hand en streelde zijn snor met haar slanke vingers. Het begin van een snor, althans.

‘Je bent heel knap, en ik denk dat een snor je heel goed zal staan. Een baard ook.’

‘Onzin,’ zei zijn moeder. Verrassend genoeg depte ze haar ogen met een kleine kanten zakdoek. Ze was nooit emotioneel. ‘Hij is veel te jong voor dat soort dingen.’

Even dacht hij dat Eriths oren achterover gingen hangen. Dat moest hij zich verbeeld hebben. Hij had een paar keer langdurig met haar gesproken – je kon goed met haar praten; hoewel, nu hij eraan dacht, meestal luisterde ze, maar het weinige dat ze zei was altijd heel samenhangend – en hij was er zeker van dat ze helemaal niet opvliegend was. Hoe dan ook, hij had nu geen tijd om erover na te denken. Ze legde haar handen op zijn armen, ging op haar tenen staan, en hij boog zich voorover om haar neus tegen die van hem te wrijven. Ze neusden misschien iets langer dan had gemogen in aanwezigheid van Ouder Haman en zijn moeder, maar hij dacht aan niemand anders toen hij de geur van zijn vrouw opsnoof en zij die van hem. En het gevoel van haar neus tegen die van hem! Het was puur genot! Hij legde zijn hand om haar hoofd en kon zich er nauwelijks van weerhouden haar oor aan te raken. Zij trok aan het pluimpje aan zijn oor! Na een tijdje, een heel lange tijd leek het wel, hoorde hij stemmen.

‘Het regent nog steeds, Covril. Je wilt toch niet echt beweren dat we weer moeten vertrekken terwijl we een dak boven ons hoofd hebben en voor de verandering eens fatsoenlijke bedden om in te slapen. Nee, zeg ik. Nee! Ik slaap vannacht niet op de grond of in een schuur, of erger nog, in een huis waar mijn voeten en knieën over de rand hangen van het grootste bed dat er is. Er zijn tijden geweest dat ik ernstig overwoog om gastvrijheid af te slaan, en naar de Krocht met onbeleefdheid.’

‘Als je erop staat,’ zei zijn moeder met tegenzin, ‘maar ik wil morgen vroeg vertrekken. Ik weiger nog een uur meer te verspillen dan nodig is. Het Boek van Vertaling móét zo snel mogelijk worden geopend.’

Loial kwam met een ruk overeind, vol afschuw, is dat waar de Grote Stronk over vergadert? Dat kunnen ze niet doen, niet nu!’

‘We moeten deze wereld uiteindelijk verlaten zodat we weg kunnen komen als het Rad draait,’ zei zijn moeder, en beende naar de dichtstbijzijnde open haard om haar rokken weer te spreiden. ‘Dat staat geschreven. Het is nu precies de juiste tijd, en hoe eerder hoe beter.’ is dat ook wat u denkt, Ouder Haman?’ vroeg Loial ongerust. ‘Nee, jongen, helemaal niet. Voordat we vertrokken heb ik een voordracht van drie uur gegeven waardoor ik denk dat de gedachten van een paar anderen wel in de juiste richting zijn gegaan.’ Ouder Haman pakte een hoge gele kan op en vulde een blauwe kom, maar hij keek fronsend in de thee en dronk er niet van. ‘Maar je moeder heeft er meer overtuigd, vrees ik. Misschien krijgt ze haar beslissing zelfs al over een paar maanden, zoals ze zegt.’

Erith vulde een kom voor zijn moeder, en toen nog twee, waarvan ze er een aan Loial gaf. Zijn oren trilden weer van schaamte. Dat had hij moeten doen. Hij had een heleboel te leren over hoe je een echtgenoot moest zijn, maar dat wist hij. ik wou dat ik de Stronk kon toespreken,’ zei hij bitter. ‘Je klinkt vurig, echtgenoot.’ Echtgenoot. Dat betekende dat Erith het meende. Het was bijna net zo erg als zoon Loial te worden genoemd. ‘Wat zou je tegen de Stronk zeggen?’ ik wil niet dat hij zich voor gek zet, Erith,’ zei zijn moeder voordat hij zijn mond open kon doen. ‘Loial schrijft goed, en Ouder Haman zegt dat hij misschien een wetenschapper kan worden, maar hij brengt al voor honderd aanwezigen geen woord meer uit. Bovendien is hij nog maar een jongen.’

Had Ouder Haman dat gezegd? Loial vroeg zich af wanneer zijn oren zouden ophouden met trillen.

‘Elke getrouwde man mag de Stronk toespreken,’ zei Erith streng. Deze keer was er geen twijfel. Haar oren stonden duidelijk achterover. ‘Mag ik voor mijn eigen echtgenoot zorgen, moeder Covril?’ Zijn moeder vertrok haar mond, maar er kwam geen geluid uit, en haar wenkbrauwen bevonden zich halverwege haar voorhoofd. Hij dacht niet dat hij haar ooit zo overrompeld had gezien, hoewel ze dit had moeten zien aankomen. Een vrouw had altijd meer te zeggen over haar echtgenoot dan zijn moeder. ‘Nou, echtgenoot, wat zou je zeggen?’

Hij was niet vurig, hij was wanhopig. Hij nam een grote slok gekruide thee, maar zijn mond werd er niet minder droog van. Zijn moeder had gelijk; hoe meer publiek er was, hoe meer hij vergat wat hij wilde zeggen en op zijsporen raakte. Hij moest toegeven dat hij zelfs wel eens hakkelde met slechts een paar toehoorders. Een beetje. Af en toe. Hij kende de vormen – een kind van vijftig kende de vormen – maar hij kon de woorden er niet uit krijgen. Degenen die nu naar hem luisterden, waren niet zomaar publiek. Zijn moeder was een beroemd Spreekster, Ouder Haman een befaamde, en hij was ook nog een Ouder. En Erith was er. Een man wilde goed voor de dag komen voor zijn vrouw.

Hij keerde hun de rug toe, beende naar het dichtstbijzijnde venster en ging daar staan terwijl hij de theekom tussen zijn handen rolde. Het venster had een goede hoogte, hoewel het glas in de besneden voorzetramen niet groter was dan dat in de kamers beneden. Het motregende nu nog enkel vanuit een grijze lucht, en ondanks de luchtbellen in de ramen zag hij de bomen voorbij de akkers; dennenbomen en bittergom en af en toe een eik, vol nieuw blad. Algarins mensen zorgden goed voor hun bos en haalden de dode begroeiing weg zodat er minder snel bosbrand zou ontstaan. Vuur moest je zorgvuldig gebruiken.

De woorden kwamen gemakkelijker nu hij de blikken van de anderen niet kon zien. Moest hij beginnen met het Smachten? Zouden ze durven vertrekken als ze over een handjevol jaren zouden beginnen te sterven? Nee, die vraag zou als eerste zijn behandeld en naar tevredenheid beantwoord, anders zou de Stronk binnen een jaar afgelopen zijn geweest. Licht, als hij de Stronk inderdaad toesprak... Even zag hij de menigten rondom hem staan, vele honderden mannen en vrouwen die op zijn woorden wachtten, misschien wel duizenden. Zijn tong plakte aan zijn verhemelte. Hij knipperde met zijn ogen en zag alleen nog het glas met luchtbellen en de bomen. Hij moest het doen. Hij was niet bijzonder dapper, wat Erith ook dacht, maar hij had over moed geleerd door naar mensen te kijken, door ze te zien volhouden hoe hard het ook waaide, te vechten als er geen hoop was, te vechten en te winnen omdat ze met de moed der wanhoop streden. Plotseling wist hij wat hij moest zeggen.

‘In de Oorlog van de Schaduw kropen we niet bijeen in onze stedding, hopend dat er geen Trolloks of Myrddraal binnen zouden komen. We openden niet het Boek van Vertaling om te vluchten. We marcheerden naast de mensen mee en vochten tegen de Schaduw. In de Trollok-oorlogen verstopten we ons niet in de stedding en openden we ook niet het Boek van Vertaling. We marcheerden naast de mensen mee en vochten tegen de Schaduw. In de duisterste jaren, toen er geen hoop leek te zijn, vochten we tegen de Schaduw.’

‘En tegen de tijd van de Oorlog van de Honderd Jaren hadden we geleerd om ons niet te bemoeien met zaken van mensen,’ onderbrak zijn moeder hem. Dat was toegestaan. Een voordracht kon in een debat veranderen als de luisteraars niet in de greep waren van de schoonheid van je woorden. Ze had ooit eens van zonsopgang tot zonsondergang gesproken ten gunste van een heel ongeliefde stelling zonder één enkele onderbreking, en de volgende dag was er niemand opgestaan om tegen haar te Spreken. Hij kon geen mooie zinnen vormen. Hij kon alleen zeggen wat hij geloofde. Hij draaide zich niet om van het venster.

‘De Oorlog van de Honderd Jaren was een zaak van de mensen, niet van ons. De Schaduw is wel onze zaak. Als er tegen de Schaduw moet worden gevochten, hebben onze bijlen altijd lange stelen. Misschien openen we het Boek van Vertaling over een jaar, of vijf, of tien, maar als we het nu doen, kunnen we niet vluchten met enige echte hoop op veiligheid. Tarmon Gai’don is nabij, en daarvan hangt niet alleen het lot van deze wereld af, maar van elke wereld waar we naartoe zouden vluchten. Als een bosbrand de bomen bedreigt, vluchten we niet weg in de hoop dat de vlammen ons niet zullen volgen. We vechten. Nu komt de Schaduw als een wild vuur nabij, en we mogen er niet van wegvluchten.’ Er bewoog iets tussen de bomen, langs de hele bomenrij die hij zag. Een kudde vee? Dan was het een heel grote kudde.

‘Dat is niet slecht,’ zei zijn moeder. ‘Veel te eenvoudig verwoord om enig gewicht te dragen bij een Steddingstronk, laat staan de Grote Stronk, natuurlijk, maar niet slecht. Ga door.’

‘Trolloks,’ hijgde hij. Dat zag hij, duizenden Trolloks gekleed in zwart metaal met punten, die rennend tussen de bomen vandaan kwamen met hun kromzwaarden geheven, hun getande speren, sommige met fakkels. Trolloks voor zover zijn oog reikte. Duizenden. Tienduizenden.

Erith kwam naast hem staan en slaakte een kreet. ‘Zoveel! Gaan we sterven, Loial?’ Ze klonk niet bang. Ze klonk... opgewonden! ‘Niet als ik Rhand en de anderen kan waarschuwen.’ Hij liep al naar de deur. Alleen Aes Sedai en Asha’man konden hen nu nog redden. ‘Hier, jongen, ik denk dat we deze nodig hebben.’ Hij draaide zich nog net op tijd om om de bijl met de lange steel te vangen die Ouder Haman hem toewierp. De andere man had zijn oren helemaal plat liggen tegen zijn schedel. Loial besefte dat dat voor hem ook gold.

‘Hier, Erith,’ zei zijn moeder kalm, en pakte een van de snoeimessen. ‘Als ze binnenkomen, proberen wij ze bij de trap tegen te houden.’

‘Je bent mijn held, echtgenoot,’ zei Erith toen ze het mes aanpakte, ‘maar als je omkomt, ben ik heel boos op je.’ Ze klonk alsof ze het meende.

Toen renden hij en Ouder Haman samen door de gang, de trap af, bulderend zo hard ze konden, een waarschuwing en een strijdkreet die al meer dan tweeduizend jaar niet meer was gehoord. ‘Trolloks in aantocht! Bijlen omhoog en veld ruimen! Trolloks in aantocht!’

‘... dus ik zorg voor Tyr, Logain, en jij...’ Plotseling trok Rhand zijn neus op. Niet dat hij echt plotseling een rottende mesthoop rook, maar hij had het gevoel van wel, en dat gevoel werd sterker. ‘Schaduwgebroed,’ zei Cadsuane zachtjes. Ze legde haar borduurwerk neer en stond op. Zijn huid tintelde toen ze de Bron omhelsde. Of misschien deed Alivia dat, die snel achter de Groene zuster aan naar het venster liep. Min stond op en haalde twee werpmessen uit haar mouwen.

Op hetzelfde ogenblik hoorde hij door de dikke muren heen de Ogier in de verte roepen. Die diepe, rommelende stemmen waren onmiskenbaar. ‘Trolloks in aantocht! Bijlen omhoog en veld ruimen!’ Met een vloek sprong hij overeind en rende naar het venster. Er kwamen duizenden Trolloks aangerend door de lichte regen over de pas aangeplante akkers, Trolloks zo groot als Ogier en nog groter, Trolloks met ramshoorns en geitenhoorns, wolvensnuiten, zwijnensnuiten, Trolloks met adelaarssnavels en kammen van veren, de modder opspattend onder laarzen en hoeven en poten. Stil als de dood renden ze voort. In het zwart geklede Myrddraal galoppeerden achter hen aan, hun mantels omlaag hangend alsof ze stilstonden. Hij zag er dertig of veertig. Hoeveel meer nog aan de andere kanten van het huis?

Anderen hadden de roep van de Ogier ook gehoord of misschien toevallig uit het raam gekeken. Er kwamen bliksems neer tussen de aanstormende Trolloks; zilverachtige schichten die met bulderend geweld insloegen en de enorme lichamen alle kanten op smeten. Elders barstte de grond uit in vlammen, spoten er zand en stukken Trolloks omhoog, hoofden, armen, benen tollend door de lucht. Ze werden geraakt door bollen van vuur die telkens tientallen Trolloks doodden. Maar ze renden door, minstens even snel als paarden. Rhand zag de wevingen niet waarmee sommige van die bliksemflitsen werden gemaakt. Nu ze ontdekt waren begonnen de Trolloks te schreeuwen, een woordeloos woedend gebulder. Bij de bijgebouwen met rieten daken, grote stevige schuren en stallen, staken enkele van Basheres Saldeanen hun hoofd naar buiten, trokken ze snel weer terug en deden de deuren achter zich dicht.

‘Heb je je Aes Sedai verteld dat ze mogen geleiden om zich te verdedigen?’ zei hij kalm.

‘Zie ik er zo dom uit dat ik dat niet zou doen?’ snauwde Logain. Hij stond bij een ander venster en hield saidin al vast, bijna evenveel als Rhand kon putten. Hij weefde zo snel hij kon. ‘Ben je nog van plan te helpen, of ga je alleen maar toekijken, mijn Drakenheer?’ Dat klonk veel te sarcastisch, maar dit was niet het juiste tijdstip om daarover te beginnen.

Rhand haalde diep adem en greep de randen van de voorzetramen vast tegen de duizeligheid die zou komen – de drakenkoppen met gouden manen op de rug van zijn handen leken te kronkelen – en reikte uit om de Kracht te grijpen. Zijn hoofd tolde toen saidin door hem stroomde, ijzige vlammen en verkruimelende bergen, een chaos die probeerde hem onderuit te trekken. Maar genadig rein. Hij voelde nog steeds het wonderbaarlijke daarvan. Zijn hoofd tolde en zijn maag draaide zich om, die vreemde ziekte die gepaard zou moeten gaan met de smet, maar dat was niet waarom hij zich nog steviger aan het venster vasthield. De Ene Kracht vulde hem – maar in dat ene ogenblik van duizeligheid pakte Lews Therin de Kracht van hem af. Verdoofd van afgrijzen staarde hij naar de Trolloks en Myrddraal die op de bijgebouwen af kwamen stormen. Met de Kracht in hem zag hij de pinnen die op de enorme gepantserde schouders waren bevestigd. De zilveren wervelwind van de Ahf’frait-bende en de bloedrode drietand van de Ko’bal. De gevorkte bliksem van de Ghraem’lan en de haakbijl van de Al’ghol. De ijzeren vuist van de Dhai’mon en de rode, bloedige vuist van de Kno’mon. En er waren schedels bij. De gehoornde schedel van de Dha’vol, de opgestapelde mensenschedels van de Ghar’ghael, de schedel die werd doorkliefd door een kromzwaard van de Dhjin’nen en de schedel met de dolk erin van de Bhan’sheen. Trolloks hielden van schedels, als ze al van iets hielden.

Het leek wel alsof de twaalf grootste bendes erbij waren, en nog een paar kleinere. Hij zag pinnen die hij niet herkende. Iets wat leek op een starend oog, een met een dolk doorstoken hand, een mannen-vorm in vlammen.

Ze naderden de bijgebouwen, waar zwaarden door het rieten dak begonnen te steken toen de Saldeanen probeerden zich een weg naar het dak te banen. Riet was sterk. Ze zouden wanhopig hard moeten werken. Vreemd, de gedachten die je had als een waanzinnige je bij je volgende hartslag kon vermoorden.

Stromingen Lucht duwden het venster voor hem naar buiten in een wolk van verbrijzeld glas en versplinterd hout. Mijn banden, hijgde Lews Therin. Waarom kan ik mijn handen niet bewegen? Ik moet mijn handen optillen! Aarde, Lucht en Vuur vormden zich tot een weving die Rhand niet kende, zes stuks tegelijk. Maar zodra hij ze zag draaien, wist hij het. Bloesems van Vuur. Er verschenen zes verticale rode schachten tussen de Trolloks, tien voet hoog en dunner dan Rhands onderarm. De dichtstbijzijnde Trolloks zouden het hoge gejank ervan horen, maar als ze geen herinneringen overgeleverd hadden gekregen van de Oorlog van de Schaduw, zouden ze niet beseffen dat ze de dood hoorden. Lews Therin spon de laatste draad Lucht en er ontplofte vuur. Met een gebulder waardoor het landhuis trilde, zette elke rode schacht binnen een hartslag uit tot een vlammende schijf van dertig voet doorsnede. Koppen met hoorns en snuiten vlogen de lucht in, samen met tollende armen, benen met laarzen er nog aan en benen die eindigden in poten of hoeven. Er gingen Trolloks op honderd pas afstand van de ontploffingen of nog verder weg neer, en slechts enkele stonden weer op. Zelfs terwijl hij die webben spon, spon Lews Therin nog zes andere, Geest aangeraakt met Vuur, de weving voor een Poort, maar toen voegde hij er op bepaalde plaatsen wat Aarde aan toe. De bekende zilverblauwe verticale strepen verschenen, niet ver van het landhuis vandaan. Ze wervelden. En veranderden... Niet in openingen, maar in de mistige achterzijde van een Poort, vier bij vier pas. In plaats van open te blijven, draaiden ze weer dicht en bleven aanhoudelijk open- en dichtdraaien. Ze bleven ook niet op dezelfde plaats staan maar wervelden in de richting van de Trolloks. Poorten, maar ook weer niet. Doodspoorten. Zodra de Doodspoorten in beweging kwamen, knoopte Lews Therin de webben af, een losse knoop die slechts korte tijd zou houden voordat de weving zou oplossen, en begon opnieuw te spinnen. Nog meer Doodspoorten, nog meer Bloesems van Vuur. De muren van het huis rammelden ervan, Trolloks werden opgeblazen en aan de kant geslingerd. De eerste wervelende Doodspoort raakte de Trolloks en sneed door hen heen. De steeds openende en sluitende poorten hadden niet alleen een scherpe snijrand. Daar waar een Doodspoort langs was gekomen, waren eenvoudig geen Trolloks meer. Mijn handen! jankte de waanzinnige. Mijn handen! Langzaam hief Rhand zijn handen en stak ze door de opening. Onmiddellijk weefde Lews Therin een ingewikkelde combinatie van Vuur en Aarde, en er schoten rode draden uit Rhands vingertoppen, tien uit elke vinger, die zich verspreidden. Pijlen van Vuur. Dat wist hij. Zodra die verdwenen waren, verschenen de volgende, zo snel dat ze leken te flikkeren in plaats van echt te verdwijnen. Trolloks die werden geraakt door de draden, struikelden toen hun vlees en bloed in een flits tot voorbij het kookpunt werden verhit en ontploften. Ze vielen neer met grote gaten in hun lichamen. Vaak vielen er twee of drie na elkaar ten prooi aan een draad voordat die uitdoofde. Hij spreidde zijn vingers en bewoog zijn handen langzaam heen en weer, en verspreidde de dood langs de hele linie. Er verschenen ook Bloesems van Vuur die niet zijn werk waren, en Doodspoorten, iets kleiner dan die van Lews Therin, en Pijlen van Vuur die van Logain moesten komen. De andere Asha’man letten goed op, maar niet veel van hen zouden kunnen zien hoe die laatste twee webben waren gesponnen. Er vielen honderden Trolloks, duizenden, kapotgeschoten met bliksemschichten en vuurbollen, Bloesems van Vuur en Doodspoorten en Pijlen van Vuur, terwijl de aarde zelf onder hun voeten ontplofte. Maar ze denderden voort, bulderend en zwaaiend met hun wapens, Myrddraal vlak achter hen aan met hun zwarte zwaarden in de hand. Toen ze de bijgebouwen bereikten, werden die door enkele Trolloks omsingeld. Ze bonsden met hun vuisten op de deuren, wrikten aan de planken met hun zwaarden en speren en gooiden brandende fakkels op de rieten daken. Saldeanen op de daken, die zo snel mogelijk hun bogen afvuurden, schopten de fakkels weer naar beneden, maar sommige bleven hangen op de randen van de daken en de vlammen kregen zelfs vat op het vochtige stro.

De vuren, dacht Rhand naar Lews Therin. De Saldeanen zullen verbranden’. Doe iets!

Lews Therin gaf geen antwoord maar ging enkel zo snel mogelijk door met het weven van dood, die hij naar de Trolloks smeet: Doodspoorten en Pijlen van Vuur. Een Myrddraal, doorboord door een stuk of zes rode draden, werd uit het zadel geworpen, en toen nog een. Een derde raakte door een Pijl van Vuur zijn hoofd kwijt in een ontploffing van gekookt bloed en vlees, maar hij reed verder, zwaaiend met zijn zwaard alsof hij niet wist dat hij dood was. Rhand mikte op hem. Als de Myrddraal allemaal dood waren, trokken de Trolloks zich misschien terug.

Lews Therin spon nu alleen nog Doodspoorten en Pijlen van Vuur. De massa Trolloks was te dicht bij het landhuis voor Bloesems van Vuur. Sommige Asha’man hadden dat blijkbaar niet meteen in de gaten. De kamer schudde door enorme donderklappen, het hele huis beefde alsof erop werd geslagen met grote voorhamers, schudde alsof het uiteen zou vallen, en toen waren er geen ontploffingen meer, behalve waar er een vuurbol afging of de grond zelf ontplofte, waarna Trolloks in het rond werden gestrooid als kapot speelgoed. Er leken bliksems uit de hemel te regenen. Zilverblauwe bliksems sloegen doorlopend zo dicht bij het huis in dat het haar op Rhands armen en borst overeind wilde gaan staan, en ook het haar op zijn hoofd. Enkele Trolloks kregen de deuren van een van de schuren open en stroomden naar binnen. Hij verplaatste zijn handen en doodde degene die nog buiten stonden met flikkerende rode draden. Er waren er een paar binnengekomen, maar daar zouden de Saldeanen zelf mee moeten afrekenen. Op een andere schuur en een stal liepen vlammen over het riet en hoestten de mannen op het dak van de scherpe rook terwijl ze hun pijlen afschoten.

Luister naar me, Lews Therin. Het vuur. Je moet iets doen! Lews Therin zei niets maar spon enkel zijn webben om Trolloks en Myrddraal te doden.

‘Logain,’ riep Rhand. ‘Het vuur! Doof dat vuur!’ De andere man gaf ook geen antwoord, maar Rhand zag de wevingen die de hitte uit de vlammen trokken en ze doofden. Ze verdwenen gewoon en er bleef alleen koud, zwartgeblakerd riet achter waar niet eens rook vanaf kwam. De dood bevond zich tussen de Trolloks, maar ze waren zo dichtbij dat het huis nu ook rammelde van de ontploffingen van vuurbollen.

Plotseling stond er een Myrddraal voor het raam, zijn bleke oogloze gezicht zo kalm als dat van een Aes Sedai, zijn zwarte zwaard al naar hem uithalend. Het wezen werd in de borst geraakt door twee Aiel-speren en een werpmes in de keel, maar wankelde alleen, voordat het probeerde zijn slag af te maken. Rhand verstrengelde zijn vingers en voor het zwaard hem kon raken, scheurden er honderd pijlen van vuur door de Myrddraal. Het wezen vloog twintig pas naar achteren en lag doorboord en zwart bloedend op de grond. Myrddraal gingen maar zelden meteen dood, maar deze gaf geen kik meer. Rhand ging haastig op zoek naar meer doelwitten, maar hij besefte dat Lews Therin was opgehouden met geleiden. Hij voelde aan zijn kippenvel dat Cadsuane en Alivia de Kracht nog vasthielden, en voelde nog saidin in Logain, maar ook de andere man weefde geen webben meer.

Buiten lag de grond bezaaid met lijken en lichaamsdelen, van de akkers bijna tot aan de muren van het landhuis. Tot op een paar pas afstand van hen. Enkele paarden van de Myrddraal stonden nog overeind, een ervan met het voorbeen omhoog alsof het gebroken was. Er wankelde een Myrddraal zonder hoofd rond, wild zwaaiend met zijn zwaard, en hier en daar maakte een Trollok tevergeefs een spastische beweging om overeind te komen, maar verder bewoog er niets meer.

Het is gedaan, dacht hij. Het is gedaan, Lews Therin. Je kunt saidin nu loslaten. Harilin en Enaila stonden op de tafel, gesluierd en met hun speren in de hand. Min stond naast hen met een grimmig gezicht en een werpmes in elke hand. Door de binding kwam vrees, en niet om zichzelf, vermoedde hij. Ze hadden zijn leven gered, maar nu moest hij het zelf redden.

‘Dat was op het nippertje,’ mompelde Logain. ‘Als dit was gebeurd voordat ik hier was... Op het nippertje.’ Hij vermande zich, liet de Bron los en wendde zich af van het glasloze venster. ‘Was je van plan die nieuwe wevingen voor je lievelingen te bewaren, zoals Taim? Die Poorten. Waar hebben we die Trolloks naartoe gestuurd? Ik heb gewoon je weving precies nagemaakt.’

‘Het maakt niet uit waar ze naartoe zijn,’ zei Rhand afwezig. Hij had zijn aandacht op Lews Therin gericht. De waanzinnige, die verdomde stem in zijn hoofd, greep nog wat meer van de Kracht. Laat los, man. ‘Schaduwgebroed overleeft een doorgang door een Poort niet.’ Ik wil sterven, zei Lews Therin. Ik wil naar Ilyena. Als je echt dood wilde, waarom vermoordde je dan die Trolloks? dacht Rhand. Waarom vermoordde je die Myrddraal? ‘De mensen zullen groepen dode Trolloks vinden en misschien Myrddraal, zonder dat er iets aan te zien is,’ zei hij hardop.

Ik geloof dat ik me herinner dat ik ben gestorven, mompelde Lews Therin. Ik weet nog hoe ik het deed. Hij putte nog meer en Rhand voelde steken in zijn slapen.

‘Maar niet te veel op één plek. De bestemming verschuift telkens wanneer een Doodspoon opengaat.’ Rhand wreef over zijn slapen. Die pijn was een waarschuwing. Hij kwam in de buurt van de hoeveelheid saidin die hij kon bevatten zonder te sterven of op te branden. Je mag nog niet dood, zei hij tegen Lews Therin. We moeten Tarmon Gai’don halen, anders sterft de hele wereld. ‘Een Doodspoon,’ zei Logain, met afkeer in zijn stem. ‘Waarom hou je de Kracht nog vast?’ vroeg hij plotseling. ‘En zovéél. Als je me probeert te laten zien dat je sterker bent dan ik, dat weet ik al. Ik zag hoe groot je... je Doodspoorten waren vergeleken met die van mij. En volgens mij hou je elke druppel saidin vast die je veilig kunt bevatten.’

Dat trok de aandacht van de anderen. Min stopte haar messen weg en sprong van tafel, de binding plotseling zo vol angst dat die ervan leek te gonzen. Harilin en Enaila keken elkaar bezorgd aan, en keken toen weer uit het raam. Ze vertrouwden er niet op dat de Trolloks dood waren tot de lijken drie dagen onder de grond lagen. Alivia zette een stap naar hem toe, fronsend, maar hij schudde lichtjes zijn hoofd. Ze keerde zich weer naar het raam, maar haar frons bleef. Cadsuane schreed door de kamer, haar gladde gezicht streng en uitgestreken. ‘Wat voelt hij?’ wilde ze van Min weten. ‘Speel geen spelletje met me, meisje. Je weet wat dat kost. Ik weet dat hij je gebonden heeft, en je weet dat ik dat weet. Is hij bang?’

‘Hij is nooit bang,’ zei Min. ‘Behalve om mij of...’ Ze verstrakte koppig haar kaak, vouwde haar armen over haar borst en keek Cadsuane uitdagend aan. Te voelen aan de mengeling van emoties, van angst tot schaamte, die ze uit de binding probeerde te houden, maar wat mislukte, had ze wel een vermoeden van wat Cadsuane zou kunnen gaan doen.

‘Ik sta recht voor je,’ zei Rhand. ‘Als je wilt weten wat ik voel, vraag het me dan.’ Lews Therin? dacht hij. Er kwam geen antwoord, en de hoeveelheid saidin die hem vulde nam niet af. Zijn slapen begonnen te bonzen. ‘Nou?’ zei Cadsuane ongeduldig.

‘Ik voel me uitstekend.’ Lews Therin? ‘Maar ik heb een regel voor jou, Cadsuane. Bedreig Min niet nog eens. Laat haar eigenlijk maar helemaal met rust.’

‘Nou, nou. De jongen laat zijn tanden zien.’ Gouden vogels en vissen, sterren en manen bewogen mee toen ze haar hoofd schudde. ‘Maar doe dat maar niet te vaak. En je zou de jonge vrouw kunnen vragen of ze je bescherming wel wil.’ Vreemd genoeg had Min haar boze blik naar hem verlegd, en er kwam ergernis door de binding. Licht, het was al erg genoeg dat ze het niet leuk vond als hij zich zorgen om haar maakte. Nu leek ze Cadsuane in haar eentje te willen trotseren, iets wat hij zélf niet graag zou doen. We kunnen sterven bij Tarmon Gai’don, zei Lews Therin, en plotseling liep de Kracht uit hem weg.

‘Hij heeft losgelaten,’ zei Logain, alsof hij plotseling aan Cadsuanes kant stond.

‘Weet ik,’ zei ze. Hij wendde met een ruk zijn hoofd naar haar toe. ‘Min kan je op haar eigen manier aanpakken als ze wil,’ zei Rhand, en liep naar de deur. ‘Maar bedreig haar niet.’ Ja, dacht hij. We kunnen sterven bij Tarmon Gai’don.

Загрузка...