Epiloog Denk aan het oude gezegde

De kamer met rode muren, de zoldering mooi beschilderd met vogels en vissen die tuimelden tussen de wolken en golven, was vol met in het bruin geklede klerken. Ze haastten zich over de gangpaden tussen de lange tafels die overal stonden door. Geen van hen leek een poging te doen te luisteren naar de gesprekken – de meesten leken verdoofd, en met reden – maar toch was Suroth ontstemd over hun aanwezigheid. Ze zouden ongetwijfeld wel iets opvangen van wat er werd gezegd, en het was mogelijk ontzettend nieuws. Galgan had er echter op gestaan. Ze moesten werken om hun gedachten af te leiden van het rampzalige nieuws van thuis, en hij vertrouwde ze stuk voor stuk. Hij stond erop! De witharige man was tenminste niet gekleed als soldaat vanochtend. Zijn wijde blauwe broek en korte rode jas met een hoge kraag en rijen gouden knopen met zijn zegel erop waren het toppunt van Seandaraanse mode, wat betekende dat het in het hele keizerrijk gedragen werd. Als hij wapenrusting droeg, of zelfs alleen zijn rode uniform, keek hij haar soms aan alsof ze een soldaat was die onder zijn bevel stond! Nou, zodra Elbar meldde dat Tuon dood was, zou ze Galgan laten doden. Zijn wangen waren besmeurd met as, net als die van haar. Het schip dat Semirhage had beloofd, had nieuws gebracht over de dood van de keizerin en overal in het keizerrijk waren opstanden uitgebroken. Er was geen keizerin, geen Dochter van de Negen Manen. Voor de burgers stond de wereld op de rand van de vernietiging. Voor sommige leden van het Bloed ook. Als Galgan en nog enkele anderen eenmaal dood waren, zou niemand bezwaar maken als Suroth Sabelle Meldarath zichzelf uitriep tot keizerin. Ze probeerde niet te denken aan de nieuwe naam die ze zou aannemen. Het bracht ongeluk om dat van tevoren te doen.

Galgan keek fronsend neer op de kaart die voor hem uitgespreid lag, en legde een roodgelakte vingernagel boven op de bergen aan de zuidkust van Arad Doman. Suroth wist niet hoe die bergen heetten. De kaart besloeg heel Arad Doman en was voorzien van drie markeringen, een rode driehoek en twee witte cirkels, uitgestrekt over een lange lijn van noord naar zuid. ‘Heeft Turan een goede telling gemaakt van hoeveel mannen er uit die bergen kwamen en zich bij Ituralde aansloten toen hij Arad Doman binnenging, Yamada?’ Efraim Yamada droeg ook de as, omdat hij van het Bloed was, al was het maar het lage Bloed, en had zijn haren in de koker en staart geknipt in plaats van een smalle kam over een verder kaalgeschoren schedel. Alleen de burgers rond de tafel, wat hun rang ook was, hadden dat niet. Grijzend en lang in een blauw met gouden borstplaat, met brede schouders en smalle heupen, had Yamada nog iets van de schoonheid van zijn jeugd. ‘Hij maakt melding van minstens honderdduizend man, kapitein-generaal. Misschien nog eens de helft meer.’

‘En hoeveel kwamen er nadat Turan de grens was overgestoken?’

‘Mogelijk tweehonderdduizend, kapitein-generaal.’ Galgan zuchtte en rechtte zijn rug. ‘Dus Turan heeft een leger voor zich en nog een achter zich, waarschijnlijk de hele troepenmacht van Arad Doman, en hij is dus in de minderheid.’ Die stommeling! Dat hoefde je toch niet te zeggen, dat was overduidelijk. ‘Turan had in Tarabon eenieder moeten rekruteren die met een zwaard of lans kon omgaan!’ snauwde Suroth. ‘Als hij deze afgang overleeft, gaat zijn kop eraf!’

Galgan trok een witte wenkbrauw naar haar op. ik denk niet dat Tarabon al trouw genoeg is om ons in deze zaak te steunen,’ zei hij droog. ‘Bovendien heeft hij damane en raken. Die moeten zijn kleinere aantallen goedmaken. En over damane en raken gesproken, ik heb bevelen ondertekend om Tylee Khirgan te verheffen tot luitenant-generaal en het lage Bloed, aangezien jij het maar steeds uitstelde, en bevelen om de meeste van die raken terug te brengen naar Amadicia en Altara. Chisen heeft nog steeds niet ontdekt wie die puinhoop in het noorden heeft veroorzaakt, en het beviel me niet dat diegene misschien wel ligt te wachten om toe te slaan zodra Chisen terugkeert naar de Molvainekloof.’

Suroth siste en greep haar geplooide blauwe rokken in haar vuisten voor ze zich daarvan kon weerhouden. Ze zou zich door die man niet laten overhalen haar gevoelens te tonen! ‘Je gaat je boekje te buiten, Galgan,’ zei ze kil. ‘Ik heb het bevel over de Voorlopers. En voorlopig heb ik ook het bevel over de Terugkeer. Je tekent geen bevelen zonder mijn goedkeuring.’

‘Je had het bevel over de Voorlopers, en die zijn opgenomen in de Terugkeer,’ antwoordde hij rustig, en Suroth proefde een bittere smaak in haar mond. Het nieuws uit het keizerrijk had hem gesterkt. Nu de keizerin dood was, was Galgan van plan de eerste keizer sinds negenhonderd jaar te worden. Het leek erop dat hij vanavond nog zou moeten sterven. ‘En wat het bevel over de Terugkeer aangaat...’ Hij zweeg toen hij het zware geluid van laarzen in de gang hoorde. Plotseling stonden er Doodswachtgardisten in de deuropening, gewapend en met hun handen op hun zwaardgevesten. Ze staarden met harde ogen vanuit hun rood met groene helmen de kamer in. Pas toen ze tevreden waren, stapten ze opzij. De gang stond vol Doodswachtgardisten, menselijke en Ogier. Suroth merkte ze nauwelijks op. Ze had alleen oog voor de kleine donkere vrouw in een blauw gewaad, met een geschoren hoofd en as op haar wangen. Het nieuws had zich overal in de stad verspreid. Ze had het paleis niet kunnen bereiken zonder over haar moeders overlijden te horen, het overlijden van haar familie, maar haar gezicht was een strak masker. Suroths knieën raakten als vanzelf de vloer. Rondom haar knielde het Bloed, en de burgers wierpen zich op de vloer. ‘De zegeningen van het Licht over uw veilige terugkeer, Hoogheid,’ zei ze tegelijk met de rest van het Bloed. Dus Elbar had gefaald. Het maakte niet uit. Tuon zou geen nieuwe naam aannemen of keizerin worden voordat de rouwperiode voorbij was. Ze kon nog altijd sterven en de weg vrijmaken voor een nieuwe keizerin. ‘Laat ze zien wat kapitein Musenge voor me heeft meegebracht, baniergeneraal Karede,’ zei Tuon.

Een lange man met drie donkere pluimen op zijn helm bukte zich en haalde een aardappelzak met een grote bult erin tevoorschijn. Hij liet de inhoud van de zak op de vloer rollen. De smerige stank van verrotting vulde de ruimte. Hij liet de zak vallen en beende naar Suroth toe.

Het duurde even voor ze Elbars gezicht en zijn haakneus herkende in die rottende massa, maar toen liet ze zich voorovervallen met haar gezicht op de vloer en kuste ze de vloertegels. Maar niet uit wanhoop. Ze kon zich hiervan herstellen. Behalve als ze Elbar hadden ondervraagd. ‘Mijn ogen zijn neergeslagen, Hoogheid, dat een van de mijnen u zo diep heeft beledigd dat u zijn hoofd hebt laten afhakken.’

‘Me beledigd.’ Tuon scheen die woorden te wegen. ‘Nou, dat kun je wel zeggen. Hij probeerde me te vermoorden.’ Er klonken geschrokken kreten, en voordat Suroth zelfs maar haar mond open kon doen, plantte de baniergeneraal van de Doodswachtgardisten een laars op haar achterwerk, greep haar kam in zijn vuist en tilde haar bovenlichaam los van de vloer. Ze verzette zich niet. Dat zou alleen maar nog meer schaamte over haar hebben gebracht.

‘Mijn ogen zijn diep neergeslagen omdat een van de mijnen een verrader was, Hoogheid,’ zei ze hees. Ze wenste dat ze haar stem gewoon had kunnen laten klinken, maar die vervloekte man boog haar rug zo ver door dat het een wonder was dat ze nog kon praten. ‘Als ik dat ook maar vermoed had, dan zou ik hem zelf hebben laten ondervragen. Maar als hij heeft geprobeerd een beschuldigende vinger naar mij te wijzen, Hoogheid, heeft hij gelogen om zijn ware meester te beschermen. Ik heb daar wel wat gedachten over die ik onder vier ogen met u zou kunnen delen, als het mag.’ Met een beetje geluk kon ze dit op Galgan afschuiven. Zijn ondermijning van haar autoriteit zou helpen.

Tuon keek over Suroths hoofd heen. Ze ontmoette Galgans ogen, en die van Abaldar en Yamada, en van al diegenen van het Bloed, maar niet die van Suroth. ‘Het is bekend dat Zaired Elbar volledig een man van Suroth was. Hij heeft niets gedaan wat zij hem niet opdroeg. Daarom is Suroth Sabelle Meldarath niet meer. Deze da’covale zal de Doodswachtgarde dienen zoals zij wensen, tot haar haren lang genoeg zijn gegroeid en ze er fatsoenlijk genoeg uitziet om naar het blok te worden gestuurd en te worden verkocht.’ Suroth dacht niet aan het mes dat ze had willen gebruiken om haar polsen open te snijden, een mes dat in haar vertrekken lag. Ze kon helemaal niet nadenken. Ze begon te schreeuwen, een woordeloos gejank, zelfs voor ze haar kleren van haar afscheurden.

De Andoraanse zon was warm na Tar Valon. Pevara deed haar mantel af en bond die achter het zadel terwijl de Poort dichtging en het uitzicht op de Ogiergaarde in Tar Valon verdween. Geen van hen had gewild dat iemand hen zag vertrekken. Ze zouden om dezelfde reden terugkeren naar de gaarde, behalve als alles helemaal verkeerd ging. In dat geval keerden ze misschien wel nooit meer terug. Ze had gevonden dat deze taak moest worden uitgevoerd door iemand met de beste diplomatieke vaardigheden en de moed van een leeuw. Nou, ze was tenminste geen lafaard. Dat kon ze wel van zichzelf zeggen. ‘Waar heb je de weving om een zwaardhand te binden geleerd?’ vroeg Javindhra plotseling, terwijl ook zij haar mantel afdeed. ‘Je weet vast nog wel dat ik ooit heb voorgesteld dat Rode zusters ook gediend zouden zijn met zwaardhanden.’ Pevara deed haar rode rij handschoenen uit, schijnbaar onaangedaan door de vraag. Ze had hem al eerder verwacht. ‘Waarom ben je verrast dat ik die weving ken?’ Ze had destijds aan Yukiri gevraagd haar die weving te leren, en had moeite gehad haar uit te leggen waaróm ze die wilde leren. Ze betwijfelde echter of Yukiri argwaan had gekregen. Een Rode zuster met een zwaardhand was even waarschijnlijk als een vrouw die kon vliegen. Behalve dan dat dat de reden was waarom ze naar Andor was gekomen. Waarom ze allemaal waren gekomen. Javindhra was er alleen op bevel van Tsutama, toen Pevara en Tarna niet voldoende namen konden vinden om de Hoogste te plezieren. De hoekige Gezetene deed geen moeite haar ongenoegen daarover te verbergen, niet voor Pevara, hoewel ze het diep had begraven als ze in de buurt van Tsutama was.

Tarna was er, natuurlijk, lichtharig en ijzig koud, haar Hoedsterstola achtergelaten maar haar gespleten grijze rokken tot aan de knie van rood borduursel voorzien. Het zou moeilijk worden voor Elaida’s Hoedster om een zwaardhand te hebben, hoewel de mannen zouden worden ondergebracht in de stad, weg van de Toren, maar het was om te beginnen allemaal haar idee geweest, en ze was misschien niet gretig maar wel vastberaden om deel te nemen aan deze eerste proef. Bovendien hadden ze meer vrouwen nodig, want ze hadden maar drie andere zusters bereid gevonden om er zelfs maar over na te denken. De voornaamste taak die de Rode Ajah zo lang had gehad – het vinden van mannen die konden geleiden en ze naar de Toren brengen om te worden gestild – had ervoor gezorgd dat de vrouwen een hekel kregen aan alle mannen, dus hadden ze slechts af en toe een aanwijzing kunnen geven. Jezrail was een Tyreense met een vierkant gezicht die een geverfde miniatuur had van de jongen met wie ze bijna was getrouwd voordat ze naar de Toren kwam. Zijn kleinkinderen waren nu al grootouders, maar ze sprak nog steeds met genegenheid over hem. Desala, een mooie Cairhienin met grote donkere ogen en een ongelukkig woest temperament, zou als ze de kans kreeg met talloze mannen de hele nacht door dansen. En Melare, een mollige en grappige vrouw die hield van praten, stuurde geld naar Andor om te betalen voor het onderwijs van haar achterneefje, zoals ze ook voor haar neefjes en nichtjes had gedaan. Pevara was het moe te zoeken naar zulke kleine aanwijzingen, moe om voorzichtig te proberen te ontdekken of die aanwijzingen betekenden wat ze konden betekenen, en had Tsutama ervan overtuigd dat zes Rode zusters voldoende waren om mee te beginnen. Bovendien zou een grotere groep misschien een ongelukkige reactie kunnen veroorzaken. Als de hele Rode Ajah bij die zogenaamde Zwarte Toren verscheen, of zelfs maar de helft, zouden de mannen misschien denken dat ze werden aangevallen. Hoe gezond van geest ze allemaal nog waren, was onbekend. Dat was iets waar ze het allemaal over eens waren geworden, achter Tsutama’s rug om. Ze zouden geen mannen binden die tekenen van waanzin vertoonden. Tenminste, als ze al mannen mochten binden.

Ogen-en-oren van de Ajah in Caemlin hadden dikke verslagen gestuurd over de Zwarte Toren, en sommigen hadden er zelfs werk gevonden, dus ze hadden geen moeite het uitgesleten zandpad te vinden dat van de stad naar een grote zwarte poort met twee bogen leidde. De poort was bijna vijftig voet hoog en tien stap breed, aan de bovenkant voorzien van kantelen en een omlaag wijzende middenpiek van steen, geflankeerd door twee dikke zwarte torens van minstens vijftien stap hoog met kantelen. Er zaten geen deuren voor de opening, en de zwartstenen muur die richting het oosten en westen doorliep zover het oog reikte, hier en daar onderbroken door de funderingen van forten en torens, was nergens hoger dan vier of vijf pas. Er groeide onkruid langs de ongelijkmatige bovenkant, en gras dat wuifde in de bries. Die onafgemaakte muren, die eruitzagen alsof ze wel nooit afgemaakt zouden worden, deden die poort er belachelijk uitzien.

De drie mannen die in de opening stonden waren echter helemaal niet belachelijk. Ze droegen lange zwarte jassen en zwaarden op hun heup. Een van hen, een slanke jonge kerel met een gekrulde snor, had een zilveren pin in de vorm van een zwaard op zijn hoge kraag. Een van de Toegewijden. Pevara weerstond de neiging hem te zien als het equivalent van een Aanvaarde en de andere twee als Novices. Novices en Aanvaarden werden beschermd en begeleid tot ze genoeg van de Kracht wisten om Aes Sedai te worden. Van wat zij hadden gehoord, werden Soldaten en Toegewijden bijna meteen nadat ze leerden geleiden als klaar voor de strijd beschouwd. En ze werden daartoe vanaf de eerste dag gedwongen, aangezet om zoveel saidin te grijpen als ze konden, en die bijna aanhoudelijk te gebruiken. Daar gingen mannen aan dood, en dat noemden ze ‘oefenverliezen’, alsof ze de dood konden verbergen achter aardse woorden. De gedachte dat zij op die manier Novices of Aanvaarden zouden verliezen maakte Pevara misselijk, maar schijnbaar zaten de mannen er niet mee. ik wens u goedemorgen, Aes Sedai,’ zei de Toegewijde met een kleine buiging toen ze voor hem halt hielden. Een heel kleine buiging, waarbij hij geen ogenblik zijn ogen van hen afwendde. Zijn tongval was Morlands. ‘Wat zouden zes zusters op deze mooie ochtend hier bij de Zwarte Toren willen?’

‘We willen de M’Hael spreken,’ antwoordde Pevara, zonder te stikken in het woord. Het betekende ‘leider’ in de Oude Spraak, maar doordat het woord op zich als titel werd gebruikt, kreeg het een veel sterkere betekenis, alsof hij de leiding had over alles en iedereen. ‘Ah, u wilt de M’Hael spreken? En van welke Ajahs kan ik zeggen dat u bent?’

‘De Rode,’ antwoordde Pevara, en zag hem met zijn ogen knipperen. Heel mooi. Maar niet erg nuttig.

‘De Rode,’ zei hij vlak. Hij was niet lang van zijn stuk gebracht. ‘Nou, dan. Enkazin, Alseen, houd de wacht terwijl ik kijk wat de M’Hael hiervan zegt.’

Hij draaide zich om en de verticale zilverachtige spleet van een Poort opende zich voor hem en werd niet groter dan een deuropening. Kon hij hem niet groter maken? Er was wat discussie geweest of ze mannen moesten binden die zo sterk mogelijk waren of juist zo zwak mogelijk. De zwakken waren misschien makkelijker in de hand te houden, terwijl de sterkeren misschien – zeker – nuttiger waren. Ze hadden geen overeenstemming bereikt; elke zuster zou het voor zichzelf moeten beslissen. Hij sprong door de Poort en sloot hem achter zich voor ze een kans had veel te zien. Ze zag alleen een wit stenen platform met een trapje aan één kant en een vierkante zwarte steen erbovenop, mogelijk een van de bouwstenen van de muur, gepolijst tot hij glom in de zon.

De twee achterblijvers bleven midden onder de boog staan alsof ze de zusters wilden beletten door te rijden. Een van hen was een Saldeaan, een magere man met een brede neus, nog net niet van middelbare leeftijd, die er door zijn gebogen houding een beetje uitzag als een klerk, alsof hij lange uren achter een schrijftafel had gezeten. De andere was een jongen, weinig meer dan een kind, die met zijn vingers zijn donkere haren uit zijn ogen veegde, maar de wind gooide het al snel weer terug. Geen van de twee scheen zich onbehaaglijk te voelen nu ze alleen tegenover zes zusters stonden. Als ze alleen waren. Waren er nog anderen in die torens? Pevara keek niet naar de daken.

‘Jij daar, jongen,’ zei Desala met een stem als een klokje. Een boos klokje. De beste manier om haar kwaad te krijgen, was door een kind iets aan te doen. ‘Jij zou thuis bij je moeder moeten zijn en je lessen leren. Wat doe je hier?’ De jongen bloosde en veegde het haar weer uit zijn gezicht.

‘Het gaat goed met Saml, Aes Sedai,’ zei de Saldeaan, en klopte de jongen op de schouder. ‘Hij leert snel en je hoeft hem iets maar één keer te laten zien, dan weet hij het al.’ De jongen stond kaarsrecht, met een trotse blik, en stak zijn duimen achter zijn zwaardriem. Een zwaard, op zijn leeftijd! Goed, de zoon van een edele zou al een paar jaar zwaardles hebben op Saml Alseens leeftijd, maar hij zou dat ding niet overal bij zich mogen dragen!

‘Pevara,’ zei Tarna koel, ‘geen kinderen. Ik wist dat ze hier kinderen hadden, maar geen kinderen.’

‘Licht!’ hijgde Melare. Haar witte merrie voelde haar onrust en gooide met haar hoofd. ‘Zeker geen kinderen!’

‘Dat zou een gruwel zijn,’ zei Jezrail.

‘Geen kinderen,’ stemde Pevara snel in. ik denk dat we niet meer moeten zeggen voor we baas... de M’Hael zien.’ Javindhra snoof. ‘Geen kinderen wat, Aes Sedai?’ vroeg Enkazin fronsend. ‘Geen kinderen wat?’ zei hij weer toen niemand antwoordde. Hij leek ineens niet meer zoveel op een klerk. Zijn gebogen houding bleef, maar iets in zijn scheefstaande ogen leek plotseling... gevaarlijk. Hield hij de mannelijke helft van de Kracht vast? Die mogelijkheid verkilde Pevara, maar ze onderdrukte de wens om saidar te omhelzen. Sommige mannen die konden geleiden, schenen het te voelen wanneer een vrouw de Kracht vasthield. Enkazin zag eruit alsof hij overhaaste dingen kon doen.

Ze wachtten in stilte, op af en toe het gestamp van een hoef na. Pevara maande zichzelf tot geduld, Javindhra gromde in zichzelf. Pevara kon de woorden niet verstaan, maar ze herkende gegrom als ze het hoorde. Tarna en Jezrail pakten een boek uit hun zadeltas en gingen zitten lezen. Mooi. Laat die Asha’man maar zien dat ze zich geen zorgen maakten. Alleen leek zelfs de jongen er niet van onder de indruk. Hij en de Saldeaan stonden daar alleen maar midden in de poort, wachtend terwijl ze nauwelijks met hun ogen knipperden.

Na ongeveer een halfuur ging er een grotere Poort open en beende de Morlander naar buiten. ‘De M’Hael zal u ontvangen in het paleis, Aes Sedai. U kunt verder komen.’ Hij gebaarde naar de opening.

‘Wijst u ons de weg?’ vroeg Pevara, en steeg af. Deze Poort was groter, maar ze kon er niet te paard door.

‘Er zal iemand aan de andere kant op u wachten om u te begeleiden.’ Hij lachte blaffend. ‘De M’Hael gaat niet om met mijn soort.’ Pevara borg het op in haar gedachten om er later over na te denken. Zodra de laatste van hen door de Poort was, bij het witstenen platform met de zwarte steen die glom als een spiegel, ging de Poort dicht, maar ze waren niet alleen. Vier mannen en twee vrouwen in ruwe wollen kleding namen de leidsels van hun paarden aan. Een donkere, forse man met op zijn hoge zwarte kraag zowel het zilveren zwaard als een kronkelende rood met gouden figuur, een draak, maakte een piepkleine buiging voor hen.

‘Volg mij,’ zei hij kortaf in een Tyreense tongval. Zijn ogen waren als priemen.

Het paleis dat de Morlander had genoemd was inderdaad een paleis; twee verdiepingen wit marmer met puntige koepels en spitsen in de stijl van Saldea, gescheiden van een groot terrein van kale, hard aangestampte grond door het witte platform. Voor een paleis was het niet groot, maar de meeste edelen woonden in gebouwen die veel kleiner en veel minder mooi waren. Een brede stenen trap leidde naar een groot bordes voor een hoge dubbele deur. Elk van de deuren was voorzien van een met een handschoen bedekte vuist met drie bliksemschichten erin, groot uitgesneden en verguld. De deuren zwaaiden open voor de Tyrener er was, maar er waren geen bedienden te zien. De man moest hebben geleid. Pevara voelde die rilling weer. Javindhra mompelde in zichzelf. Het klonk als een gebed deze keer. Het paleis had kunnen toebehoren aan een edele die hield van wandtapijten met strijdtaferelen en van rood met zwarte vloertegels, alleen waren er nergens bedienden te zien. Hij had bedienden, hoewel er helaas geen ogen-en-oren van de Rode Ajah onder hen waren. Verwachtte hij dat ze uit het zicht bleven als ze niet nodig waren, of had hij ze bevolen om weg te blijven? Misschien om te voorkomen dat iemand zes Aes Sedai zou zien aankomen? Die redenering leidde naar gedachten die ze liever niet had. Ze had de gevaren onderkend voordat ze de Witte Toren had verlaten. Het had geen zin erover te peinzen.

De kamer waar de Tyrener hen naartoe leidde was een troonzaal, waar een kring van in spiraalvormen gesneden zwarte pilaren de waarschijnlijk grootste koepel van het paleis ondersteunde, verguld en halfvol met vergulde lampen aan kettingen. Hoge staande spiegellampen stonden langs de gebogen muren. Misschien honderd mannen in zwarte jassen stonden aan weerszijden van de ruimte. Elke man die ze zag, droeg het zwaard en de draak, mannen met harde gezichten, loerende gezichten, wrede gezichten. Hun ogen waren gericht op haar en de andere zusters. De Tyrener kondigde hen niet aan, maar ging bij de andere Asha’man staan en liet de vrouwen hun eigen weg door de ruimte zoeken. De vloertegels waren hier ook rood met zwart. Taim hield zeker van die kleuren. De man zelf zat onderuitgezakt op een zetel die alleen een troon kon worden genoemd, een massief ding dat even druk besneden en verguld was als elke troon die ze ooit had gezien, boven op een witmarmeren verhoging. Pevara richtte haar aandacht op hem, en niet alleen om te voorkomen dat ze al die ogen voelde van mannen die konden geleiden. Mazrim Taim trok de aandacht. Hij was lang, met een haakneus en een uitstraling van lichamelijke kracht. En ook een donkere uitstraling. Hij zat met zijn enkels gekruist en een arm bungelend over de zware leuning van de troon, maar hij leek klaar om binnen een tel overeind te springen. Hoewel zijn zwarte jas van de ellebogen tot de polsen was voorzien van geborduurde blauwe en gouden draken, droeg hij geen pinnen op zijn kraag.

‘Zes zusters van de Rode Ajah,’ zei hij toen ze voor de verhoging bleven staan. Zijn ogen... En ze had de ogen van de Tyrener al op priemen vinden lijken. ‘U bent hier duidelijk niet om ons allemaal te stillen.’ Er klonk gegrinnik in de ruimte. ‘Waarom wilt u mij spreken?’ ik ben Pevara Tazanovni, Gezetene voor de Rode Ajah,’ zei ze. ‘Dit is Javindhra Doraille, ook een Rode Gezetene. De anderen zijn Tarna Feir, Desala Nevanche...’

‘Ik vroeg niet om jullie namen,’ onderbrak Taim haar kil. ‘Ik vroeg waarom u mij wilt spreken.’

Dit ging niet goed. Ze weerhield zich ervan om diep adem te halen, maar dat wilde ze wel. Haar gezicht stond koel en kalm, maar vanbinnen vroeg ze zich af of ze aan het eind van deze dag gedwongen zou zijn gebonden. Of dood. ‘We willen het binden van Asha’man als zwaardhanden bespreken. U hebt immers eenenvijftig zusters gebonden. Tegen hun wil.’ Ze kon hem maar net zo goed meteen laten weten dat ze zich daarvan bewust waren. ‘Wij stellen echter niet voor om enige man tegen zijn wil te binden.’

Een lange, goudharige man die in de buurt van de verhoging stond, sneerde naar haar. ‘Waarom zouden we Aes Sedai toestaan om wie dan ook te...’ Iets onzichtbaars raakte de zijkant van zijn hoofd zo hard dat zijn voeten loskwamen van de vloertegels en hij neerviel. Zijn ogen waren dicht en er liep een straaltje bloed uit zijn neus. Een slanke man met wijkend, grijzend haar en een gevorkte baard bukte en raakte het hoofd van de man met een vinger aan. ‘Hij leeft nog,’ zei hij toen hij weer rechtop ging staan, ‘maar hij heeft een gat in zijn hoofd en een gebroken kaak.’ Hij had het net zo goed over het weer kunnen hebben. Geen van de mannen bood aan hem te helen. Niet één!

‘Ik heb wat vaardigheid in Heling,’ zei Melare, die haar rokken bijeen pakte en al in de richting van de gevallen man liep. ‘Genoeg hiervoor, denk ik. Met uw toestemming.’

Taim schudde zijn hoofd. ‘U hebt mijn toestemming niet. Als Mishraile het overleeft tot de avond, wordt hij geheeld. Misschien zal de pijn hem leren zijn mond te houden. U zegt dat u zwaardhanden wilt binden? Rode zusters?’

Dat laatste woord was vervuld van minachting, iets wat Pevara besloot te negeren. Tarna’s ogen hadden echter de zon kunnen bevriezen. Pevara legde een waarschuwende hand op de arm van de andere vrouw toen ze antwoordde. ‘Roden hebben ervaring met mannen die kunnen geleiden.’ Er werd gemompeld tussen de toekijkende Asha’man. Boos gemompeld. Dat negeerde ze ook. ‘We zijn niet bang voor ze. De gebruiken kunnen even moeilijk te veranderen zijn als de wet, soms nog moeilijker, maar we hebben besloten die van ons te veranderen. Vanaf dit ogenblik mogen Rode zusters zwaardhanden binden, maar alleen mannen die kunnen geleiden. Elke zuster mag er zoveel binden als ze wil. Gezien de Groene zusters denken we echter dat het er niet meer zullen zijn dan drie of vier.’

‘Goed.’

Pevara knipperde in weerwil van zichzelf met haar ogen. ‘“Goed?”’ Ze had het vast verkeerd verstaan. Zo gemakkelijk kon hij toch niet overtuigd zijn?

Taims ogen leken zich wel in haar hoofd te boren. Hij spreidde zijn handen in een spottend gebaar. ‘Wat moet ik dan zeggen? Eerlijk is eerlijk? Eerlijk delen? Neem maar genoegen met “goed” en vraag wie zich wil laten binden. En denk aan het oude gezegde: Laat de Heer van Chaos regeren.’ De kamer vulde zich met het gelach van mannen. Pevara had nog nooit van zo’n gezegde gehoord. Haar nekharen gingen overeind staan bij het bulderende gelach.

Загрузка...