20 De Gouden Kraanvogel

De wind was gaan liggen toen de regen minderde, maar de zon ging nog steeds schuil achter grijze wolken. De fijne motregen zorgde ervoor dat Rhands haar nat werd, en begon door zijn met goud geborduurde zwarte overjas te sijpelen terwijl hij tussen de dode Trolloks door liep. Logain had een schild van Lucht gesponnen zodat de regendruppels afketsten of om hem heen landden, maar Rhand wilde het risico niet nemen dat Lews Therin weer saidin zou grijpen. De man had gezegd dat hij kon wachten met sterven tot de Laatste Slag, maar in hoeverre kon je een waanzinnige waar dan ook mee vertrouwen?

Waanzinnige? fluisterde Lews Therin. Ben ik gekker dan jij? Hij kakelde wild.

Af en toe keek Nandera over haar schouder naar Rhand. Ze was een lange, pezige vrouw, haar grijzende haar verstopt onder haar bruine sjoefa, en gaf leiding aan de Speervrouwen, degenen aan deze kant van de Drakenmuur, tenminste, maar ze had ervoor gekozen persoonlijk zijn lijfwacht van Speervrouwen te leiden. Haar groene ogen, het enige wat hij boven haar zwarte sluier kon zien van haar zongebruinde gezicht, stonden vrij uitdrukkingsloos, maar hij was er zeker van dat ze zich bezorgd maakte omdat hij niets deed om zich tegen de regen te beschermen. Speervrouwen merkten alles op wat ongebruikelijk leek. Hij hoopte dat ze haar mond zou houden.

Je moet me vertrouwen, zei Lews Therin. Vertrouw me. O, Licht, ik smeek tegen een stem in mijn hoofd! Ik moet wel gek zijn. Nandera en de andere vijftig gesluierde Speervrouwen vormden een grote kring rond Rhand, bijna schouder aan schouder. Ze staken hun speren in elke Trollok en Myrddraal die ze passeerden, en stapten achteloos over enorme afgehakte armen en benen, afgehakte koppen met hoorns of slagtanden of scherpe gebitten heen. Af en toe kreunde er een Trollok of probeerde er een zwakjes weg te kruipen – of grauwend naar hen uit te halen – maar niet lang. Oorlog met Trolloks was net een oorlog met hondsdolle honden. Je maakte hen dood, anders maakten ze jou dood. Er werd niet gepraat, er was geen overgave, geen tussenweg.

De regen had de gieren tot nu toe weggehouden, maar overal vlogen kraaien en raven met nat glanzende zwarte veren. Als er al ogen van de Duistere bij waren, dan weerhield ze dat er niet van om neer te strijken om de ogen van een Trollok uit te pikken of te proberen iets anders te verorberen. Er waren meer dan genoeg Trolloks verscheurd, en de vogels hadden een rijkelijk feestmaal. Ze kwamen echter geen van alle in de buurt van dode Myrddraal, en ze vermeden ook de Trolloks die te dicht bij een Myrddraal in de buurt lagen. Dat wees op niets meer dan voorzichtigheid. Waarschijnlijk werden de vogels afgestoten door de geur van de Myrddraal. Met het bloed van een Myrddraal kon je staal etsen als je het er een tijd op liet liggen. Voor de raven en kraaien moest het ruiken naar vergif. De overlevende Saldeanen schoten de vogels neer met pijlen, spietsten ze aan hun gekromde zwaarden of sloegen ze eenvoudig dood met schoppen, schoffels of harken, alles wat op een knuppel leek – in de Grenslanden was het ondenkbaar om een kraai of raaf te laten leven; daar waren ze maar al te vaak de ogen van de Duistere – maar het waren er gewoon te veel. Honderden zwartgevederde lijkjes lagen tussen de Trolloks, en bij elk lijk leken er nog honderden meer luidruchtig te vechten om de malsere stukjes, waaronder stukjes van hun dode kameraden. De Asha’man en Aes Sedai probeerden allang niet meer om ze allemaal te doden. ‘Ik hou er niet van als mijn mannen zich op deze manier uitputten,’ zei Logain. Zijn mannen. ‘Of de zusters, wat dat aangaat. Gabrelle en Toveine zijn vanavond uitgeput.’ Hij had de twee Aes Sedai gebonden, dus kon hij het weten. ‘Wat als er nog een aanval komt?’ Overal rondom het landhuis en de bijgebouwen laaiden kort vuren op, zo heet dat de mensen hun ogen afschermden tegen de gloed, terwijl Aes Sedai en Asha’man de dode Trolloks en Myrddraal verbrandden op de plek waar ze lagen. Er waren er te veel om ze op hopen te slepen. Met minder dan twintig Aes Sedai, minder dan een tiental Asha’man en misschien honderdduizend Trolloks, zou het hoe dan ook wel een tijd duren. Waarschijnlijk zou de stank van verrotting zich voor ze klaar waren vermengen met de toch al smerige geuren in de lucht; de dikke, koperachtige stank van het bloed van Schaduwgebroed en de stank van wat er in de ingewanden van de Trolloks had gezeten toen ze werden verscheurd. Daar kon hij maar beter niet te veel over nadenken. Misschien leefde er wel geen enkele boer of dorpeling meer tussen het landhuis en de Rug van de Wereld. Daar moesten de Trolloks vandaan zijn gekomen, van de Poort buiten stedding Shangtai. Maar Loials thuis was zelf in ieder geval veilig. Noch Trolloks, noch Myrddraal zouden een stedding binnengaan als ze daar niet toe werden gedreven, en daarvoor was behoorlijk wat moeite nodig.

‘Zou je ze liever laten wegrotten?’ vroeg Cadsuane, en ze klonk alsof het haar zelf niets uitmaakte. Ze hield haar groene rokken op zodat de zijde niet door de bloederige modder op de grond sleepte, maar ze stapte even achteloos over benen en hoofden heen als de Speervrouwen. Ze had een parasol geweven tegen de regen, net als Alivia, hoewel ze dat pas had gedaan toen ze de Groene zuster die van haar had zien maken. Rhand had geprobeerd de zusters die aan hem gezworen waren de Seanchaanse vrouwen meer over de Kracht bij te laten brengen, maar zij vonden dat dat niets te maken had met hun geloften van trouw. Alivia was veilig voor haarzelf en leek veilig voor anderen, en ze vonden het best als alles bij het oude bleef. Nynaeve had ook geweigerd, vanwege Mins schouwen. Cadsuane had hem koel laten weten dat ze zich niet bezighield met het onderwijzen van wilders.

‘Dan zou het hier echt een knekelhuis worden,’ zei Min. Ze wiegde aantrekkelijk tijdens het lopen, hoewel hij kon zien dat ze probeerde niet te denken aan waar ze overheen liep en probeerde nergens met haar hooggehakte laarzen op te trappen, en daardoor struikelde ze af en toe. Ze werd ook nat, haar krulletjes begonnen tegen haar hoofd te plakken, hoewel er door de binding niets van ergernis kwam. Alleen woede, en die leek gericht op Logain, te zien aan de scherpe blikken die ze hem toewierp.

‘Waar moeten de bedienden naartoe, en de mensen die op de akkers, in de stallen en de schuren werken? Hoe moeten ze overleven?’

‘Er komt geen volgende aanval,’ zei Rhand. ‘Niet tot degene die opdracht tot deze aanval heeft gegeven hoort dat hij is mislukt, en misschien dan nog niet. Dit is alles wat ze gestuurd hebben. De Myrddraal zouden anders niet in groepjes hebben aangevallen.’ Logain gromde, maar hij kon daar niets tegen inbrengen. Rhand keek achterom naar het landhuis. Op sommige plaatsen lagen de dode Trolloks tegen de muren aan. Ze waren geen van alle binnengekomen, maar... Logain heeft gelijk, dacht hij, en overzag het slagveld. Het was op het nippertje geweest. Zonder de Asha’man en de Aes Sedai die Logain had meegebracht, had het heel anders kunnen aflopen. Echt op het nippertje. En wat als er nóg een aanval kwam, later...? Blijkbaar kende iemand Ishamaels truc. Of kon die man met die blauwe ogen die in zijn hoofd zat hem echt opsporen? Een volgende aanval zou groter zijn of uit onverwachte richting komen. Misschien moest hij Logain nog een paar extra Asha’man laten halen.

Je had ze moeten vermoorden, jankte Lews Therin. Te laat nu. Te laat.

De Bron is nu rein, stommeling, dacht Rhand. Ja, antwoordde Lews Therin. Maar zijn zij dat ook? Ben ik dat ook? Rhand had zich dat zelf ook afgevraagd. De helft van de dubbele wond in zijn zij kwam van Ishamael, de andere helft door Padan Fajins dolk, die de smet van Shadar Logoth in zich droeg. Ze deden vaak pijn, en op die ogenblikken leken de wonden te leven. De kring van Speervrouwen week een stukje uiteen om een witharige bediende met een lange, scherpe neus door te laten. Hij zag er nog breekbaarder uit dan Ethin. Hij probeerde te schuilen onder een tweedelige Zeevolkparasol waarvan de helft van de franje ontbrak, maar in de oude blauwe zijde zaten verschillende rafelige gaten, dus vielen er kleine stroompjes water op zijn gele jas en op zijn hoofd. Zijn dunner wordende haar kleefde druipend aan zijn schedel. Hij was droger gebleven zónder dat ding. Ongetwijfeld had een van Algarins voorouders het parasolletje meegenomen als aandenken, maar het verkrijgen ervan moest een verhaal op zich zijn. Rhand betwijfelde of het Zeevolk gemakkelijk afstand zou doen van de parasol van een golfvrouwe van een clan.

‘Mijn Drakenheer,’ zei de andere man met een buiging, waardoor er nog meer water over zijn rug liep, ‘Verin Sedai heeft me opgedragen u dit meteen te overhandigen.’ Hij haalde een opgevouwen en verzegeld vel papier onder zijn jas vandaan.

Rhand stopte de brief haastig in een zak van zijn eigen jas om hem droog te houden. Inkt liep snel door. ‘Dank je, maar het had kunnen wachten tot ik weer binnen was. Ga zelf maar snel weer naar binnen voor je helemaal doorweekt raakt.’

‘Ze zei metéén, mijn Drakenheer.’ De kerel klonk beledigd. ‘Ze is Aes Sedai.’

Toen Rhand knikte, maakte de man nog een buiging en liep langzaam terug naar het landhuis, met een trotse rechte rug en een parasol die hem kletsnat maakte. Ze was Aes Sedai. Iedereen holde voor Aes Sedai, zelfs in Tyr, waar ze niet erg geliefd waren. Wat had Verin te zeggen dat in een brief moest worden geschreven? Rhand wreef met zijn duim over het zegel en liep verder.

Hij was op weg naar een van de schuren, waarvan het rieten dak gedeeltelijk zwartgeblakerd was. Dit was de schuur waar de Trolloks binnen waren gekomen. Een stevige vent in een ruwe bruine overjas en modderige laarzen leunde tegen de deurpost van de openstaande deuren. Hij sprong rechtop en keek om de een of andere reden haastig over zijn schouder naar binnen toen Rhand naderde. De Speervrouwen spreidden zich uit om de schuur te omsingelen. Rhand bleef stilstaan in de deuropening, Min en de anderen naast zich. Logain gromde een vloek. Een stel lantaarns aan de balken van de zolder gaven schemerig licht, genoeg om te zien dat elk oppervlak binnen bedekt was met een dikke laag krioelende vliegen, zelfs de met stro bedekte aarden vloer. Even zoveel vliegen zoemden nog rond in de lucht, zo scheen het.

‘Waar komen die vandaan?’ vroeg Rhand. Algarin was dan misschien niet rijk, maar hij hield zijn schuren en stallen zo schoon als maar kon. De stevige man keek schuldbewust op. Hij was jonger dan de meeste bedienden in het huis, maar zijn hoofd was half kaal en om zijn mond en ogen zaten diepe rimpels.

‘Weet ik niet, Heer,’ mompelde hij, en wreef met een vuile hand over zijn voorhoofd. Hij richtte zijn blik zo duidelijk op Rhand dat iedereen begreep dat hij liever niet de schuur in keek. ‘Ik stapte even naar de deur voor wat frisse lucht, en toen ik me omdraaide, zaten ze overal. Ik dacht... Ik dacht dat het misschien dóóie vliegen waren.’

Rhand schudde walgend zijn hoofd. Deze vliegen waren maar al te levendig. Niet elke Saldeaan die deze schuur had verdedigd was daarbij omgekomen, maar alle Saldeaanse doden waren hier verzameld. Saldeanen begroeven hun doden niet in de regen. Geen van hen kon vertellen waarom niet, maar je begroef gewoon geen mensen als het regende. Er lagen negentien mannen in een ordelijke rij op de vloer, voor zover je van orde kon spreken, want sommige misten ledematen of hadden gekliefde schedels. Maar ze waren zorgvuldig neergelegd door hun vrienden en metgezellen, hun gezichten gewassen, hun ogen gesloten. Zij waren de reden dat hij hier was. Niet om afscheid te nemen of zoiets sentimenteels; hij kende sommige van deze mannen alleen van gezicht. Hij was hier om zichzelf eraan te herinneren dat zelfs iets wat een volkomen overwinning leek, moest worden betaald in bloed. Toch verdienden ze beter dan al die krioelende vliegen over hen heen.

Ik heb geen geheugensteuntjes nodig, knorde Lews Therin. Ik ben jou niet, dacht Rhand. Ik moet mezelf harden. ‘Logain, doe iets aan die verdomde rotdingen!’ zei hij hardop. Jij bent harder dan ik ooit ben geweest, zei Lews Therin. Plotseling giechelde hij. Als jij mij niet bent, wie ben je dan? ‘Dus nu ben ik een vliegenmepper?’ mompelde Logain. Rhand draaide zich boos naar hem om, maar Alivia sprak in die lijzige tongval voordat hij een woord kon zeggen. ‘Laat mij het proberen, Heer.’ Ze vroeg het, min of meer, maar als Aes Sedai wachtte ze natuurlijk niet op zijn toestemming. Hij kreeg kippenvel toen ze saidar omhelsde en geleidde. Vliegen schuilden altijd voor het lichtste buitje, want één regendruppel was genoeg om een vlieg tegen de grond te slaan, een gemakkelijke prooi tot zijn vleugels droogden. Maar plotseling vlogen er wolken zoemende vliegen door de deuropening, alsof de regen ineens de voorkeur had boven de schuur. De lucht was vervuld van vliegen. Rhand sloeg ze bij zich weg en Min sloeg haar handen voor haar gezicht, een zwaar gevoel van afkeer in de binding, maar de vliegen wilden alleen maar naar buiten. Binnen een paar tellen waren ze allemaal weg. De kalende man, die Alivia met open mond aangaapte, hoestte plotseling en spuugde twee vliegen in zijn hand. Cadsuane wierp hem een blik toe waardoor de man zijn mond dichtklapte en zijn knokkels naar zijn voorhoofd bracht. Het was maar een blik, maar ze was wie ze was.

‘Dus je kijkt toe,’ zei ze tegen Alivia. Haar donkere ogen waren gericht op het gezicht van de Seanchaanse, maar Alivia schrok of stamelde niet. Ze was veel minder onder de indruk van Aes Sedai dan de meeste mensen.

‘En ik onthoud wat ik zie. Ik moet het op de een of andere manier leren als ik de Drakenheer wil helpen. Ik heb meer geleerd dan je beseft.’ Min maakte een geluid in haar keel, iets wat veel leek op een grom, en de binding zwol op van woede, maar de geelharige vrouw negeerde haar. ‘Ben je niet boos op me?’ vroeg ze aan Rhand, haar stem angstig.

‘Ik ben niet boos. Leer zoveel je kunt. Je doet het heel goed.’

Ze bloosde en sloeg haar ogen neer als een meisje dat schrok van een onverwacht compliment. Er zaten fijne lijntjes bij haar ooghoeken, maar soms was het moeilijk te bedenken dat ze honderd jaar ouder was dan elke levende Aes Sedai in plaats van zes jaar jonger dan hij. Hij móést iemand vinden die haar nog meer kon leren. ‘Rhand Altor,’ zei Min boos, en vouwde haar armen over haar borst, ‘je laat die vrouw niét...’

‘Jouw schouwen gaat nooit mis,’ onderbrak hij haar. ‘Wat jij ziet, gebeurt altijd. Je hebt wel eens geprobeerd om dingen te veranderen, maar dat is nooit gelukt. Dat heb je me zelf verteld, Min. Waarom denk je dat het deze keer anders zou kunnen zijn?’

‘Omdat het anders móét zijn,’ zei ze vurig. Ze leunde in zijn richting alsof ze op hem af wilde springen. ‘Omdat ik wil dat het anders is. Omdat het anders zal zijn. Hoe dan ook, ik weet niet hoe alles wat ik heb gezien is afgelopen. Mensen trekken verder. Ik had het mis over Moiraine. Ik zag van alles in haar toekomst, en nu is ze dood. Misschien zijn sommige andere dingen die ik heb gezien ook nooit uitgekomen.’

Het mag deze keer niet anders zijn, hijgde Lews Therin. Je hebt het beloofd!

Er verscheen een lichte frons op Logains gezicht, en hij schudde zijn hoofd. Het beviel hem ongetwijfeld niet om Min haar vaardigheid te horen betwijfelen. Rhand had bijna spijt dat hij hem verteld had over haar schouwen, hoewel het op dat ogenblik een onschuldige aanmoediging had geleken. De man had werkelijk aan Aes Sedai gevraagd om Mins vaardigheid te bevestigen, hoewel hij zo verstandig was geweest om zijn twijfels voor Rhand te verzwijgen. ‘Ik begrijp niet waarom deze jonge vrouw het zo voor je opneemt, jongen,’ peinsde Cadsuane. Ze tuitte nadenkend haar lippen en schudde haar hoofd, met zwaaiende versieringen. ‘O, je bent best leuk om te zien, maar ik begrijp het gewoon niet.’ Om een volgende ruzie met Min te voorkomen – al noemde zij dat niet zo; zij noemde het ‘praten’, maar hij kende het verschil – haalde Rhand Verins brief tevoorschijn en verbrak de klodder gele was met het zegel van een Grote Serpent-ring. De hanenpoten van de Bruine zuster bedekten het grootste deel van het vel, een paar letters doorgelopen waar regendruppels op het papier waren gevallen. Hij liep dichter naar een lantaarn toe. Die rook licht naar bedorven olie.

Zoals gezegd heb ik gedaan wat ik hier kon doen. Ik denk dat ik mijn eed aan jou elders beter kan vervullen, dus heb ik Tomas meegenomen en ben vertrokken. Er zijn immers vele manieren om je te dienen, en er moet veel gebeuren. Ik ben ervan overtuigd dat je Cadsuane kunt vertrouwen, en je moet zeker naar haar raad luisteren, maar wees behoedzaam ten aanzien van andere zusters, ook zij die trouw aan je hebben gezworen. Zo’n eed betekent niets voor een Zwarte zuster, en zelfs degenen die in het Licht verkeren kunnen een eed opvatten op manieren die jij zou afkeuren. Je weet al dat maar weinigen een eed zien als iets wat altijd volledig moet worden gehoorzaamd. Enkelen vinden misschien nog andere wegen. Dus of je Cadsuanes raad opvolgt of niet, en ik herhaal dat je dat zou moeten doen, volg in ieder geval die van mij op. Wees heel behoedzaam.

De brief was eenvoudig ondertekend met ‘Verin’. Hij gromde zuur. Maar weinigen vonden dat de eed absolute gehoorzaamheid betekende? Eerder géén. Ze gehoorzaamden wel, meestal, maar de letter was niet altijd de geest. Neem Verin zelf, bijvoorbeeld. Ze waarschuwde hem dat de anderen dingen konden doen die hij zou afkeuren, maar ze had zelf niet gezegd waar ze naartoe ging of wat ze van plan was daar te doen. Was ze bang dat hij het zou afkeuren? Misschien was het gewoon weer de geheimzinnigheid van de Aes Sedai. Zusters vonden geheimen bewaren even natuurlijk als ademhalen.

Toen hij de brief naar Cadsuane uitstak, ging haar linkerwenkbrauw een stukje omhoog. Ze moest er zelf van geschrokken zijn, maar ze pakte de brief aan en hield hem onder het lantaarnlicht. ‘Een vrouw met vele maskers,’ zei ze uiteindelijk, en gaf hem het papier terug. ‘Maar ze geeft hier goede raad.’

Wat bedoelde ze met die maskers? Hij wilde het haar net vragen toen Loial en Ouder Haman plotseling in de deuropening verschenen, elk met een bijl met een lange steel en een ingewikkeld versierde bijlkop over de schouder.

De gepluimde oren van de witharige Ogier lagen achterover en zijn gezicht stond grimmig, en Loials oren flapperden. Van opwinding, nam Rhand aan. Soms was het moeilijk te zien. ‘We storen toch niet?’ vroeg Ouder Haman, en stak zijn oren omhoog toen hij bedroefd naar de rij lijken keek. ‘Geenszins,’ zei Rhand, en stak de brief weer in zijn zak. ‘Ik zou graag naar je huwelijk komen, Loial, maar...’

‘O, dat is al achter de rug, Rhand,’ zei Loial. Hij moest wel opgewonden zijn; het was niets voor hem om anderen in de rede te vallen. ‘Mijn moeder stond erop. Er zal niet eens veel tijd zijn voor een feestmaal, misschien wel helemaal geen tijd, met de Stronk en zo en ik die...’ De oudere Ogier legde een hand op zijn arm. ‘Wat?’ zei Loial, en keek hem aan. ‘O. Ja. Natuurlijk. Nou.’ Hij wreef onder zijn brede neus met een vinger zo groot als een dikke worst. Iets wat hij niet mocht weten? Zelfs Ogier hadden schijnbaar geheimen. Rhand raakte de brief in zijn zak aan. Eigenlijk had iedereen geheimen.

‘Ik beloof je dit, Rhand,’ zei Loial. ‘Wat er ook gebeurt, ik ben bij je bij Tarmon Gai’don. Wat er ook gebeurt.’

‘Jongen toch,’ mompelde Ouder Haman. ‘Ik denk niet dat je moet...’ Hij liet zijn woorden wegsterven, hoofdschuddend en rommelend in zichzelf als een aardbeving in de verte.

Rhand was in drie stappen bij hem en stak zijn rechterhand naar hem uit. Loial glimlachte breed, bij een Ogier betekende dat heel erg breed, en omvatte zijn hand met gemak. Van zo dichtbij moest Rhand zijn hoofd in zijn nek leggen om zijn vriend in het gezicht te kunnen kijken. ‘Dank je, Loial. Ik kan je niet zeggen hoeveel dat voor me betekent. Maar ik zal je eerder nodig hebben.’

‘Je... hebt me nodig?’

‘Loial, ik heb de Poorten die ik ken verzegeld, in Caemlin en Cairhien, Illian en Tyr, en ik heb een hele nare val gezet op de Poort die is geopend in de buurt van Fal Dara, maar ik kon die bij Far Madding niet vinden. Zelfs als ik weet dat er een Poort in een stad moet zijn, kan ik die zelf niet vinden, en dan zijn er nog al die steden die niet meer bestaan. Ik heb jou nodig om de rest te vinden, Loial, anders kunnen er Trolloks in alle landen tegelijk naar binnen stromen, en zal niemand weten dat ze komen tot ze midden in Andor of Cairhien staan.’

Loials glimlach verdween. Zijn oren trilden en zijn wenkbrauwen dropen omlaag tot de uiteinden op zijn wangen lagen. ‘Ik kan niet, Rhand,’ zei hij droevig, ik moet morgen heel vroeg weg, en ik weet niet wanneer ik weer Buiten zal kunnen komen.’ ik weet dat je al heel lang uit de stedding weg bent, Loial.’ Rhand probeerde zijn stem vriendelijk te laten klinken, maar toch klonken zijn woorden hard. Vriendelijkheid leek een vage herinnering. ‘Ik zal met je moeder praten. Ik zal haar ervan overtuigen dat ze je laat vertrekken als je een beetje bent uitgerust.’

‘Hij heeft wel meer nodig dan een beetje rust.’ Ouder Haman zette zijn bijl met de steel op de grond, greep de bijlkop met beide handen vast en keek Rhand streng aan. Ogier waren een vredig volkje, maar hij leek allesbehalve vredig. ‘Hij is al meer dan vijf jaar Buiten, veel te lang. Hij heeft minstens een paar weken rust nodig in een stedding. Een paar maanden zou beter zijn.’

‘Mijn moeder neemt die beslissingen niet langer, Rhand. Hoewel ik denk dat ze daar zelf nog verbaasd over is. Erith doet dat nu. Mijn vrouw.’ Zijn bulderende stem legde zo veel trots in dat woord dat hij op knappen leek te staan. Zijn borstkas zwol op en zijn glimlach spleet zijn gezicht bijna in tweeën.

‘En ik heb je nog niet eens mijn gelukwensen gegeven,’ zei Rhand, en sloeg hem op de schouder. Zijn poging tot hartelijkheid klonk hem zelf vals in de oren, maar hij deed zijn best. ‘Als je maanden nodig hebt, dan krijg je maanden. Maar ik heb nog steeds een Ogier nodig om die Poorten te vinden. Morgenochtend breng ik jullie allemaal zelf naar stedding Shangtai. Misschien kan ik daar iemand overhalen het te doen.’ Ouder Haman verplaatste zijn fronsende blik naar zijn handen op de bijl en begon weer te mompelen, te zacht om te verstaan, als een hommel zo groot als een hond die in een pot in een andere kamer zoemt. Hij leek met zichzelf te overleggen. ‘Dat kan tijd kosten,’ zei Loial twijfelend. ‘Je weet dat we niet graag overhaast beslissingen nemen. Ik weet niet eens zeker of ze wel een mens in de stedding binnen zullen laten, vanwege de Stronk. Rhand? Als ik niet terug kan komen voor de Laatste Slag... Dan zul je toch wel mijn vragen beantwoorden over wat er is gebeurd terwijl ik in de stedding was? Ik bedoel, zonder dat ik elk woord uit je moet sleuren?’

‘Als ik kan, ja,’ zei Rhand.

Als je kunt, snauwde Lews Therin. Je hebt beloofd dat we eindelijk kunnen sterven bij Tarmon Gai’don. Je hebt het beloofd, waanzinnige’.

‘Hij zal alle vragen beantwoorden die je stelt, Loial,’ zei Min vastberaden, ‘zelfs al moet ik de hele tijd naast hem blijven staan.’ Er kwam woede door de binding. Ze scheen echt te weten wat hij dacht. Ouder Haman schraapte zijn keel. ‘Ik denk dat ik zelf meer gewend ben aan Buiten dan bijna alle anderen, behalve de steenvoegers. Eh. Ja. Eigenlijk denk ik dat ik waarschijnlijk de beste kandidaat ben voor uw taak.’

‘Poeh!’ zei Cadsuane. ‘Schijnbaar steek je zelfs Ogier aan, jongen.’ Ze klonk streng maar haar gezicht was uitgestreken, onpeilbaar, en verborg alles wat er achter die donkere ogen schuilging. Loials oren stonden stijf rechtop van schrik, hij liet bijna zijn bijl vallen en greep er onhandig naar. ‘U? Maar de Stronk dan, Ouder Haman! De Grote Stronk!’ ik denk dat we dat veilig aan jou kunnen overlaten, mijn jongen. Je woorden waren eenvoudig maar welbespraakt. Eh. Eh. Mijn advies is: streef niet naar schoonheid. Hou vast aan die eenvoudige welbespraaktheid, en mogelijk verras je behoorlijk wat toehoorders. Onder wie je moeder.’

Loials oren leken onmogelijk nog stijver rechtop te kunnen gaan staan, maar dat gebeurde toch. Zijn mond bewoog, maar hij bracht niets uit. Dus hij moest voor de Stronk spreken. Wat was daar zo geheim aan?

‘Mijn Drakenheer, heer Davram is teruggekeerd.’ Het was Elza Pen-fel die Bashere de schuur in begeleidde. Ze was een knappe vrouw in een donkergroen rijgewaad; haar bruine ogen leken koortsachtig te worden toen ze Rhand vonden. Over haar hoefde hij zich in ieder geval geen zorgen te maken. Elza was fanatiek in haar toewijding. ‘Dank je, Elza,’ zei hij. ‘Je kunt beter teruggaan om te helpen met opruimen. Er is nog veel te doen.’

Ze kneep lichtjes haar lippen opeen en keek iedereen, van Cadsuane tot de Ogier, jaloers aan voordat ze een kniks maakte en vertrok. Ja, fanatiek was het juiste woord.

Bashere was een kleine, slanke man in een met goud versierde grijze jas met de ivoren baton van de krijgsmaarschalk van Saldea erop, en een gouden wolfskop op zijn riem tegenover zijn zwaard. Zijn wijde broek had hij in zijn omgeslagen laarzen gestopt, die zo goed met was waren gepoetst dat ze glansden, ondanks de spetters modder. Zijn recente werk had zoveel formaliteit en waardigheid vereist als hij kon opbrengen, en dat was heel veel. Zelfs de Seanchanen moesten inmiddels van hem hebben gehoord. Er zat grijs in zijn zwarte haren en in de dikke snor die rond zijn mond krulde als twee gebogen hoorns. Zijn donkere, scheefstaande ogen stonden droevig terwijl hij langs Rhand liep, met de schommelende gang van iemand die meer gewend is aan het zadel dan aan zijn eigen voeten. Hij liep langzaam langs de rij dode mannen en bestudeerde elk gezicht. Hoe ongeduldig Rhand ook was, hij gaf hem de tijd om te rouwen. ‘Zoiets als daarbuiten heb ik nog nooit gezien,’ zei Bashere zachtjes. ‘Een grote aanval vanuit de Verwording bestaat gewoonlijk uit duizend Trolloks. De meeste bestaan slechts uit een paar honderd. Ach, Kirkun, je verdediging aan de linkerkant was nooit afdoende. En zelfs dan moet je met drie of vier keer zoveel man zijn als zij om niet in hun kookpotten te belanden. Daarbuiten... Volgens mij is dat een voorteken van Tarmon Gai’don. Een stukje Tarmon Gai’don. Laten we hopen dat het echt de laatste slag is. Als we die overleven, denk ik dat we nooit meer een volgende zullen willen zien. Maar dat zal toch gebeuren. Er is altijd een volgende slag. Ik neem aan dat dat zo blijft totdat iedereen ketellapper wordt.’ Aan het einde van de rij bleef hij staan voor een man wiens gezicht bijna tot aan zijn dikke zwarte baard in tweeën was gekliefd. ‘Ahzkan hier had een mooie toekomst voor zich. Maar datzelfde kun je van een heleboel van deze dode mannen zeggen.’

Hij zuchtte diep en wendde zich tot Rhand. ‘De Dochter van de Negen Manen zal je over drie dagen ontmoeten in een landhuis in het noorden van Altara, vlak bij de grens van Andor.’ Hij raakte de borst van zijn jas aan. ik heb een kaart. Ze is daar al ergens in de buurt, maar volgens hen niet in de landen die zij besturen. Als het op geheimzinnigheid aankomt, lijken Aes Sedai vergeleken bij Seanchanen zo open als dorpsmeisjes.’ Cadsuane snoof.

‘Vermoed je dat het een val is?’ Logain legde zijn zwaard losser in de schede, misschien onbewust.

Bashere maakte een wegwerpgebaar, maar ook hij legde zijn zwaard losser in de schede, ik hou altijd rekening met een val. Dat is het niet. Hoogvrouwe Suroth wilde nog steeds niet dat ik of Manfor met iemand anders dan haar praatte. Met niemand. Onze bedienden waren doofstom, net als toen we naar Ebo Dar gingen met Loial.’

‘Bij die van mij was de tong uitgesneden,’ zei Loial met walging in zijn stem, en zijn oren lagen plat achterover. Zijn knokkels werden wit om de steel van zijn bijl. Haman maakte een geschokt geluid en zijn oren stonden stijf als hekpalen rechtop.

‘Altara heeft net een nieuwe koning gekroond,’ vervolgde Bashere, ‘maar iedereen in het Tarasinpaleis leek op eieren te lopen en over hun schouders te kijken, zowel Seanchanen als Altaranen. Zelfs Suroth keek alsof er een zwaard boven haar hoofd bungelde.’

‘Misschien zijn ze bang voor Tarmon Gai’don,’ zei Rhand. ‘Of voor de Herrezen Draak. Ik zal voorzichtig moeten zijn. Bange mensen doen domme dingen. Wat is er afgesproken, Bashere?’ De Saldeaan haalde de kaart uit zijn jaszak tevoorschijn en liep naar Rhand terug terwijl hij hem uitvouwde. ‘Ze zijn heel stipt. Zij neemt zes sul’dam en damane mee, maar geen andere begeleiders.’ Alivia maakte een geluid als een kwade kat, en hij knipperde met zijn ogen voor hij verderging, ongetwijfeld op zijn minst onzeker over een bevrijde damane. ‘Jij mag vijf mensen meebrengen die kunnen geleiden. Ze zal ervan uitgaan dat elke man die je meebrengt dat kan, maar je mag een vrouw meenemen die niet kan geleiden om de eer te verdelen.’

Min stond plotseling aan Rhands zijde en haakte haar arm in die van hem. ‘Nee,’ zei hij streng. Hij was niet van plan haar mee te nemen naar wat een valstrik kon zijn.

‘We hebben het er nog wel over,’ mompelde ze, en de binding vulde zich met een koppige vastberadenheid.

De gevaarlijkste woorden die een vrouw kan uitspreken, op ‘Ik ga je vermoorden’ na, dacht Rhand. Plotseling kreeg hij het koud. Kwam dat door hem? Of door Lews Therin? De waanzinnige grinnikte zachtjes achter in zijn hoofd. Het maakte niet uit. Over drie dagen zou er één probleem zijn opgelost. Hoe dan ook. ‘Wat nog meer, Bashere?’

Nynaeve tilde de vochtige doek die over haar ogen lag op, voorzichtig zodat hij niet bleef haken aan de armband-en-ringen-angreaal in haar haren – ze droeg die en haar juwelen-ter’angreaal nu de hele dag – en ging op de rand van haar bed zitten. Nu er mannen moesten worden geheeld met afgrijselijke wonden, sommige met afgerukte handen of armen, had het haar kinderachtig geleken Heling te vragen voor een beetje hoofdpijn, maar de wilgenbast scheen ook te hebben geholpen. Alleen langzamer. Een van haar ringen, met een lichtgroene steen die vaag leek te gloeien, voelde aan alsof hij doorlopend trilde, al bewoog hij niet echt. Het patroon van de trillingen varieerde, een reactie op de saidar en saidin die buiten werden geleid. Misschien geleidde er binnen wel iemand. Cadsuane was er zeker van dat de ring richting kon aangeven, maar ze wist niet hoe. Een lange neus naar Cadsuane en haar zogenaamde superieure kennis! Ze wenste dat ze de vrouw dat in het gezicht kon zeggen. Ze was niet bang voor Cadsuane – zeker niet; ze stond boven Cadsuane – maar ze wilde een bepaalde mate van harmonie bewaren. Daarom hield ze haar mond als die vrouw erbij was. De vertrekken die ze deelde met Lan waren ruim maar ook tochtig, zonder goed passende voorzetramen, en door de generaties heen was het huis verzakt. De deuren waren bijgeschaafd zodat ze dicht konden, maar daardoor waren kieren ontstaan waar elk briesje doorheen floot. Het vuur in de stenen haard danste alsof het in de openlucht stond, knapperend en met vele opstijgende vonken. In het tapijt, zo vervaagd dat ze het patroon ervan niet meer goed kon zien, zaten meer brandgaten dan ze kon tellen. Het bed met de stevige palen en versleten hemel was groot en stevig, maar de matras was bultig, uit de kussens staken meer veren dan er dons in zat, en de dekens leken van het verstelwerk aan elkaar te hangen. Maar Lan deelde die kamers met haar, en dat maakte alle verschil. Daardoor leken de vertrekken wel een paleis.

Hij stond voor een van de vensters, al sinds de aanval begon, en staarde nu naar het werk dat buiten gaande was. Of misschien bestudeerde hij het slachthuis dat het grondstuk van het landhuis was geworden. Hij stond zo stil dat hij wel een standbeeld leek, een lange man in een goed passende donkergroene jas, zijn schouders zo breed dat zijn middel slank leek. Het leren koord van zijn hadori hield zijn schouderlange haren – zwart met wat grijs bij de slapen – naar achteren. Een man met een hard gezicht, maar toch mooi. In haar ogen tenminste, en de anderen mochten verder van hem vinden wat ze wilden.

Maar ze konden dat maar beter niet zeggen waar zij bij was. Zelfs Cadsuane niet. Een ring met een puntgave saffier aan haar rechterhand voelde koud aan. Schijnbaar was hij eerder boos dan vijandig. Voor haar had die ring echter wel een nadeel. Het was goed om te weten of iemand bij je in de buurt zich boos of vijandig voelde, maar dat betekende niet dat dat gevoel op jou gericht was. ‘Het is tijd dat ik weer naar buiten ga om een handje te helpen,’ zei ze, en stond op.

‘Nog niet,’ zei hij zonder zich van het venster af te wenden. Ring of geen ring, zijn lage stem klonk kalm. En behoorlijk streng. ‘Moiraine zei altijd dat hoofdpijn een teken was dat ze te veel had geleid. Dat is gevaarlijk.’

Haar hand ging als vanzelf naar haar vlecht voor ze hem met een ruk weer omlaag bracht. Alsof hij meer van geleiden wist dan zij! Nou, op bepaalde punten deed hij dat ook. In de twintig jaar als Moiraines zwaardhand had hij zoveel geleerd als een man kon weten van saidar. ‘Mijn hoofdpijn is helemaal weg. Ik voel me weer goed.’

‘Doe niet zo nukkig, lieve. Over een paar uur gaat het schemeren. Er is morgen nog meer dan genoeg te doen.’ Hij klemde zijn linkerhand om zijn zwaardgevest, ontspande, klemde. Alleen die hand bewoog. Ze kneep haar lippen opeen. Nukkig? Ze streek woest haar rokken glad. Ze was niet nukkig! Hij maakte maar zelden gebruik van zijn recht om haar bevelen te geven als ze alleen waren – het Zeevolk zij vervloekt dat het zoiets ooit had bedacht! – maar als hij het deed, was die man onverzettelijk. Natuurlijk, ze kon tóch gaan. Hij zou haar niet lichamelijk proberen tegen te houden. Daar was ze zeker van. Vrij zeker. Alleen was ze niet van plan haar huwelijksgeloften ook maar een tikje te schenden. Zelfs al wilde ze haar geliefde echtgenoot een schop tegen zijn schenen geven. Ze schopte in plaats daarvan tegen haar rokken, ging naast hem bij het venster staan en haakte haar arm door die van hem. Maar zijn arm voelde zo hard aan als steen. Zijn spieren waren hard, prachtig hard, maar dit was de hardheid van spanning, alsof hij een groot gewicht op wilde pakken. Ze wenste dat ze aan hem gebonden was, zodat ze zou weten wat hem dwarszat. Als ze Mijrelle in handen kreeg... Nee, ze kon maar beter niet denken aan die sloerie! Groenen! Je kon ze gewoon niet vertrouwen met mannen!

Buiten, niet ver van het huis vandaan, zag ze een paar van die Asha’man in zwarte overjassen, en de zusters die aan hen waren gebonden. Ze had die groep zo veel mogelijk ontweken – de Asha’man om voor de hand liggende redenen, de zusters omdat ze Elaida steunden – maar je kon niet in hetzelfde huis verblijven met mensen, zelfs een huis dat zo groot was als dat van Algarin, en ze uiteindelijk niet gaan herkennen. Arel Malevin was een Cairhienin die nog dikker leek dan hij eigenlijk was omdat hij nauwelijks bij Lan tot borsthoogte kwam, Donalo Sandomere was een Tyrener met een granaat in zijn linkeroor en een puntige grijzende baard die met olie was behandeld, hoewel ze sterk betwijfelde of zijn gerimpelde, leerachtige gezicht dat van een edele was. Malevin had Aisling Noon gebonden, een Groene zuster met felle ogen die regelmatig Grenslandervloeken liet vallen waar Lan van ineenkromp. Nynaeve wenste dat ze ze verstond, maar hij weigerde ze uit te leggen. Sandomeres gevangene was Ayako Norsoni, een kleine Witte zuster met zwarte haren tot op haar middel en een bijna even donkere huid als een Domani. Ze leek verlegen, een zeldzaamheid onder Aes Sedai. Beide vrouwen droegen hun stola’s met franje. Dat deden de gevangenen bijna altijd, misschien als teken van verzet. Maar ze leken het vreemd goed te kunnen vinden met de mannen. Nynaeve had ze vaak gezellig zien kletsen, nauwelijks het gedrag van opstandige gevangenen. En ze vermoedde dat Logain en Gabrelle niet de enige twee waren die zonder gehuwd te zijn het bed deelden. Het was schandelijk! Plotseling laaiden er onder haar vuren op, zes waarmee de dode Trolloks voor Malevin en Aisling werden omhuld, zeven voor Sandomere en Ayako, en ze kneep haar ogen dicht tegen het verblindende licht. Het was alsof je probeerde te kijken naar dertien zonnen, hoog aan een wolkeloze hemel. Ze waren gekoppeld. Dat zag ze aan de manier waarop de stromingen van saidar bewogen, stijfjes, alsof ze op hun plek werden gedwongen in plaats van geleid. Eigenlijk waren het de mannen die probeerden de stromingen te forceren. Dat werkte nooit met de vrouwelijke helft van de Kracht. Het was puur Vuur, en de vlammen waren woest, sterker dan ze zou hebben verwacht van Vuur alleen. Maar natuurlijk gebruikten ze ook saidin, en wie kon zeggen wat ze nog toevoegden uit die moorddadige chaos? Het weinige wat ze zich kon herinneren van haar koppeling met Rhand gaf haar niet de wens om daar ooit nog bij in de buurt te komen. De vuren verdwenen binnen enkele ogenblikken, en daarna bleven er alleen nog lage hopen grijze as achter op de verschroeide grond, die er hard en gebarsten uitzag. Dat kon de bodem niet veel goed doen. ‘Dit vind je vast niet erg onderhoudend, Lan. Waar denk je aan?’

‘Zomaar dingen,’ zei hij, zijn arm zo hard als steen onder haar hand. Buiten laaiden weer nieuwe vuren op.

‘Vertel het me.’ Het lukte haar dat ietwat vragend te laten klinken. Hij scheen de aard van hun geloften nogal grappig te vinden, maar hij weigerde ook maar de kleinste opdracht van haar op te volgen als ze alleen waren. Aan verzoeken voldeed hij onmiddellijk – nou ja, meestal – maar de man liet rustig zijn laarzen onder de modder zitten tot het er afbrokkelde als ze hem zei dat hij geen modder mee naar binnen moest lopen.

‘Onplezierige dingen, maar goed dan. De Myrddraal en Trolloks deden me denken aan Tarmon Gai’don.’

‘Onplezierige dingen, inderdaad.’

Hij bleef uit het raam staren en knikte. Zijn gezicht verried niets – Lan kon de Aes Sedai nog iets leren over het verbergen van gevoelens! – maar zijn stem klonk nu toch een beetje verhit. ‘Het duurt niet meer lang, Nynaeve, maar Altor schijnt te denken dat hij alle tijd heeft om met de Seanchanen te dansen. Er kan wel Schaduwgebroed door de Verwording trekken terwijl wij hier staan, dwars door...’ Hij klapte zijn mond dicht. Dwars door Malkier, had hij bijna gezegd, het dode Malkier, zijn vermoordde geboorteland. Ze was er zeker van. Hij ging door alsof hij niet had geaarzeld. ‘Ze zouden in Shienar kunnen toeslaan, in alle Grenslanden, volgende week of morgen al. En Altor zit hier maar zijn Seanchaanse plannen te smeden. Hij zou iemand op pad moeten sturen om koning Easar en de anderen ervan te overtuigen terug te keren naar hun plichten langs de Verwording. Hij zou zo veel mogelijk manschappen moeten verzamelen en daarmee naar de Verwording moeten trekken. Daar zal de Laatste Slag zich afspelen, en in Shayol Ghul. Daar is de oorlog.’ Er welde bedroefdheid in haar op, maar het lukte haar dat niet in haar stem door te laten klinken. ‘Je moet terug,’ zei ze zachtjes. Eindelijk wendde hij zijn hoofd en keek fronsend op haar neer. Zijn heldere blauwe ogen waren zo koud. Er was minder doodsheid in te zien dan voorheen, daar was ze zeker van, maar ze waren nog steeds zo koud. ‘Mijn plaats is bij jou, hart van mijn hart. Voor altijd en eeuwig.’

Ze verzamelde al haar moed en hield die stevig in haar greep, zo stevig dat het pijn deed. Ze wilde snel spreken, de woorden uitbrengen voordat haar moed haar weer verliet, maar ze dwong zich gelijkmatig en op gematigde toon te praten.

‘Ik heb eens een Grenslandgezegde van je gehoord. “De dood is lichter dan een veer, de plicht zwaarder dan een berg.” Mijn plicht is hier, om ervoor te zorgen dat Alivia Rhand niet vermoordt. Maar ik zal jou naar de Grenslanden brengen. Daar ligt jouw plicht. Wil je naar Shienar? Je had het over koning Easar en Shienar. En het is dicht bij Malkier.’

Hij keek lange tijd op haar neer, maar uiteindelijk blies hij langzaam zijn adem uit en verdween de spanning uit zijn arm. ‘Weet je het zeker, Nynaeve? Als dat zo is, dan, ja, Shienar. In de Trollok-oorlogen gebruikte de Schaduw Tarwins Kloof om grote aantallen Trolloks te verplaatsen, net als een paar jaar geleden toen we het Oog van de Wereld zochten. Maar alleen als je het heel zeker weet.’ Nee, ze wist het niet zeker. Ze kon wel huilen, hem toeschreeuwen dat hij een dwaas was, dat zijn plaats bij haar was, dat hij niet mocht sterven, ergens in een zinloze oorlog tegen de Schaduw. Maar dat kon ze allemaal niet zeggen. Binding of niet, ze wist dat hij vanbinnen verscheurd werd, verscheurd tussen zijn liefde voor haar en zijn plicht, verscheurd en bloedend, zo zeker alsof hij met een zwaard was doorstoken. Ze kon hem niet nog meer verwonden. Ze kon echter wel proberen ervoor te zorgen dat hij het overleefde. ‘Zou ik het aanbieden als ik het niet zeker wist?’ zei ze droog, verbaasd over de kalmte in haar stem. ik stuur je niet graag weg, maar jij hebt jouw plicht, en ik die van mij.’

Hij sloeg zijn armen om haar heen en drukte haar tegen zijn borst, eerst zachtjes maar toen harder, tot ze dacht dat hij alle lucht uit haar longen zou persen. Het kon haar niet schelen. Ze omhelsde hem even krachtig en wist slechts met moeite haar handen van zijn brede rug los te maken. Licht, ze kon wel huilen. Maar ze wist dat ze dat niet mocht doen.

Terwijl hij zijn zadeltassen inpakte, kleedde zij zich haastig om in een groen rijgewaad met gele banden en stevige leren schoenen, en glipte toen de kamer uit voordat hij klaar was. Algarins boekenzaal was groot, een vierkante kamer met een hoge zoldering, vol boekenplanken. Er stonden zes stoelen verspreid door de kamer, en een lange tafel met een groot kaartenrek ernaast. De stenen haard was koud en de staande lampen waren niet aangestoken, maar ze geleidde kort om er drie aan te steken. Na een haastige zoektocht vond ze de kaarten in de ruitvormige vakken van de kaartenkast. Ze waren even oud als de meeste boeken, maar het land veranderde niet veel in twee-of driehonderd jaar tijd.

Toen ze terugkeerde in hun vertrekken was Lan in de zitkamer, met de zadeltassen en de steeds van kleur veranderende zwaardhandmantel over zijn schouder. Zijn gezicht stond onbeweeglijk, een stenen masker. Ze nam enkel de tijd om haar eigen mantel te pakken, van blauwe zijde met een fluwelen voering, en ze liepen zwijgend, haar rechterhand lichtjes op zijn linkerpols, naar de schemerig verlichte stal waar hun paarden stonden. Het rook er naar hooi en paarden en mest, zoals altijd in een stal.

Een slanke, kalende verzorger met een neus die meer dan eens gebroken was geweest, zuchtte toen Lan hem vertelde dat hij Mandarb en Liefdesknoopje gezadeld wilde hebben. Een grijsharige vrouw ging aan het werk met Nynaeves stevige bruine merrie, terwijl drie van de oudere mannen hun best deden om Lans grote zwarte hengst een hoofdstel om te doen en de stal uit te krijgen, ik wil dat je me iets belooft,’ zei Nynaeve zachtjes terwijl ze wachtten. Mandarb danste rond, zodat de mollige vent die probeerde de hengst een zadel op de rug te leggen met het dier mee moest rennen. ‘Een gelofte. Ik meen het, Lan Mandragoran. We zijn niet langer alleen.’

‘Wat moet ik zweren?’ vroeg hij behoedzaam. De kalende verzorger riep er nog twee mannen bij om hem te helpen. ‘Dat je naar Fal Moran rijdt voordat je naar de Verwording gaat, en dat als er iemand met je mee wil, je dat toelaat.’ Hij glimlachte kleintjes, en droevig, ik heb altijd geweigerd om mannen de Verwording binnen te leiden, Nynaeve. Er zijn wel eens mannen met me mee gereden, maar ik zou niet...’

‘Als er eerder mannen met je mee zijn gereden,’ onderbrak ze hem, ‘dan kan dat nu ook. Ik wil je eed erop, anders zweer ik dat ik je de hele lange weg naar Shienar laat rijden.’ De vrouw bevestigde Liefdesknoopjes zadelriemen, maar de drie mannen worstelden nog steeds om het zadel op Mandarbs rug te krijgen en hem ervan te weerhouden de zadeldeken weer af te schudden. ‘Hoe ver zuidwaarts in Shienar ben je van plan me achter te laten?’ vroeg hij.

Toen ze niet antwoordde, knikte hij. ‘Goed dan, Nynaeve. Als je dat wilt. Ik zweer het onder het Licht en bij mijn hoop op redding en wedergeboorte.’

Het was heel moeilijk om niet te zuchten van opluchting. Ze had het gered, en zonder te liegen. Ze probeerde te doen wat Egwene wilde en zich te gedragen alsof ze de Drie Geloften al had afgelegd op de Eedstaf, maar de omgang met een echtgenoot was heel moeilijk als je niet kon liegen, zelfs als het noodzakelijk was. ‘Kus me,’ zei ze, en voegde er haastig aan toe: ‘Dat was geen bevel. Ik wil alleen een kus van mijn man.’ Een afscheidskus. Straks zou er geen tijd meer voor zijn.

‘Waar iedereen bij is?’ zei hij lachend. ‘Daar was je altijd zo verlegen onder.’

De vrouw was bijna klaar met Liefdesknoopje, en een van de verzorgers hield Mandarb zo stil mogelijk terwijl de andere twee haastig de riemen aangespten.

‘Zij hebben het te druk om iets te zien. Kus me, anders ga ik nog denken dat jij degene bent die...’ Hij smoorde haar woorden met zijn lippen. Haar tenen krulden om.

Enige tijd later leunde ze tegen zijn brede borst terwijl hij haar haren streelde. ‘Misschien kunnen we nog een laatste nacht samen doorbrengen in Shienar,’ mompelde hij zachtjes. ‘Het kan even duren voordat we elkaar weer zien, en ik zal de krassen op mijn rug missen.’

Haar gezicht werd warm en ze duwde hem onvast van zich af. De verzorgers waren klaar en staarden nadrukkelijk naar het stro op de grond, maar ze stonden misschien dicht genoeg in de buurt om hen te verstaan! ‘Ik denk van niet.’ Ze was trots dat ze niet ademloos klonk. ‘Ik wil Rhand niet zo lang met Alivia alleen laten.’

‘Hij vertrouwt haar, Nynaeve. Ik begrijp het ook niet, maar het is zo, en dat is het enige wat ertoe doet.’ Ze snoof. Alsof mannen wisten wat goed voor ze was. Haar stevige merrie hinnikte onbehaaglijk terwijl ze tussen dode Trolloks door naar een stuk grond reden, niet ver van de stal, dat ze goed genoeg kende om er een Poort te weven. Mandarb, een geoefend strijdros, reageerde helemaal niet op het bloed, de stank en de enorme lijken. De zwarte hengst leek even kalm als zijn berijder, nu Lan op zijn rug zat. Dat kon ze begrijpen. Lan kalmeerde haar ook altijd. Meestal. Soms deed hij juist het tegenovergestelde. Ze wenste dat ze nog één nacht samen konden doorbrengen. Haar gezicht werd weer warm.

Ze steeg af en putte saidar zonder de angreaal te gebruiken, en weefde een Poort die net hoog genoeg was om Liefdesknoopje aan de hand door te leiden. Ze stond op een stuk grasland met struikjes, gevlekte beuken en andere bomen die ze niet kende. De zon was een gouden bol, net voorbij het hoogste punt, maar de lucht was hier aanmerkelijk kouder dan in Tyr. Ze trok haar mantel dichter om zich heen. In het oosten, noorden en zuiden rezen bergen met besneeuwde toppen op. Zodra Lan door de Poort was, liet ze de weving uiteenvallen en weefde onmiddellijk een andere Poort, een grotere, terwijl ze in het zadel klom en haar mantel weer om zich heen trok.

Lan leidde Mandarb een paar stappen richting het westen en staarde. Niet meer dan twintig pas voor hem eindigde het land abrupt in wat overduidelijk een klif was, en van daaraf strekte de oceaan zich uit tot aan de horizon. ‘Wat moet dit voorstellen?’ wilde hij weten toen hij zich omdraaide. ‘Dit is Shienar niet. Dit is de Wereldrand, in Saldea, zo ver als je maar van Shienar af kunt zijn binnen de Grenslanden.’

‘Ik zei je dat ik je naar de Grenslanden zou brengen, Lan, en dat heb ik gedaan. Denk aan je eed, mijn hart, want dat zal ik zeker doen.’ Toen drukte ze haar hielen in de flanken van haar merrie en liet het dier door de open Poort springen. Ze hoorde hem haar naam roepen, maar ze liet de Poort achter zich dichtvallen. Ze zou hem een kans geven om te overleven.

Slechts een paar uur na noen waren er minder dan zes tafels bezet in de grote gelagkamer van De Koninginnelans. De meeste goed geklede mannen en vrouwen, met klerken en lijfwachten in de houding achter zich, waren hier om ijspepers te kopen of verkopen. Die gedijden goed in de voetheuvels aan de landzijde van de Banikhanbergen, die door velen in Saldea de Zeewand werden genoemd. Weilin Aldragoran had geen belangstelling voor pepers. De Zeewand had andere oogsten, rijkere oogsten.

‘Mijn laatste aanbod,’ zei hij, en zwaaide met een hand over tafel. Aan elke vinger droeg hij een ring met een edelsteen. Geen grote stenen, maar goede. Een man die juwelen verkocht, moest reclame maken. Hij handelde ook in andere zaken – bont, zeldzaam hout voor meubelmakers, goed gemaakte zwaarden en wapenrustingen, af en toe andere dingen die veel winst opleverden – maar het grootste deel van zijn jaarlijkse winst kwam uit juwelen. ‘Lager ga ik niet.’ Er lag een lap zwart fluweel op tafel, waarop een groot deel van zijn voorraad prachtig voor de dag kwam. Smaragden, vuurdruppels, saffieren, en het beste van alles, diamanten.

Verschillende daarvan waren groot genoeg om de belangstelling van een vorst te wekken, en geen ervan was klein. Ze waren ook allemaal even gaaf. Hij stond overal in de Grenslanden bekend om zijn goede kwaliteit stenen, ik zou het maar aannemen, anders doet iemand anders dat wel.’

De jongere van de twee Illianers met donkere ogen tegenover hem, een gladgeschoren kerel genaamd Pavil Geraneos, deed boos zijn mond open, maar de oudere, Jeorg Damentanis, zijn grijzige baard bijna trillend, legde een dikke hand op Geraneos’ arm en keek hem met afgrijzen aan. Aldragoran deed geen poging zijn glimlach te verbergen en liet iets van zijn tanden zien.

Hij was nog maar een kleuter geweest toen de Trolloks Malkier binnenvielen en herinnerde zich niets van het land – hij dacht zelfs maar zelden aan Malkier; dat land was dood – maar hij was blij dat hij zijn ooms hem de hadori had laten geven. Aan een andere tafel schreeuwde Managan tegen een donkere Tyreense vrouw met een kanten kraag en vrij slechte granaten in haar oren; de twee overstemden bijna de jonge vrouw die op een laag platform naast een van de grote open haarden op een hamerhakkebord speelde. Die slanke jongeman had de hadori geweigerd, evenals Gorenellin, die bijna van Aldragorans leeftijd was.

Gorenellin onderhandelde stevig met twee Altaranen met een olijfkleurige huid, een van hen met een aardige robijn in zijn linkeroor, en Gorenellins voorhoofd was bezweet. Niemand schreeuwde tegen een man die de hadori en een zwaard droeg, zoals Aldragoran, en ze wilden hem liever niet laten zweten. Zulke mannen hadden de naam dat ze plotseling, onvoorspelbaar, geweld konden gebruiken. Hij was maar zelden gedwongen geweest om het zwaard op zijn heup te gebruiken, maar iedereen wist dat hij ermee overweg kon en dat ook zou doen.

‘Ik neem het bod aan, Meester Aldragoran,’ zei Damentanis, en keek zijdelings naar zijn metgezel. Geraneos zag het niet en ontblootte zijn tanden in iets waarvan hij waarschijnlijk hoopte dat Aldragoran het zou opvatten als een glimlach. Aldragoran liet het maar zo. Hij was immers een koopman. Een goede naam was best als die je onderhandelingspositie versterkte, maar alleen een dwaas ging op zoek naar gevechten.

De klerk van de Illianers, een magere, grijzende vent en ook een IIlianer, maakte hun geldkistje met ijzeren banden open onder het toeziend oog van twee lijfwachten; stevige mannen met die vreemde baarden en kale bovenlippen, in leren jassen voorzien van stalen schijven. Elk van hen droeg een zwaard en een stevige knuppel aan zijn riem. Aldragoran had zelf ook een klerk achter zich staan, een Saldeaan met harde ogen die het ene uiteinde van een zwaard niet van het andere kon onderscheiden, maar hij had nooit lijfwachten. Natuurlijk waren er wachten in het gebouw aanwezig, maar geen lijfwachten. Dat versterkte zijn reputatie alleen maar. Bovendien had hij ze niet nodig.

Zodra Damentanis twee pandbrieven had ondertekend en drie dikke beurzen met goud had overhandigd – Aldragoran telde de munten maar woog ze niet af; sommige van die dikke kronen uit tien verschillende landen zouden lichter zijn dan andere, maar hij was bereid het onvermijdelijke verlies te aanvaarden – vergaarden de Illianers zorgvuldig de stenen en sorteerden ze in wasleren buidels die ze in de geldkist stopten. Hij bood hun nog wat wijn aan, maar de stevige man weigerde beleefd. Ze vertrokken met de lijfwachten, die de geldkist tussen hen in droegen. Hoe ze iemand konden beschermen terwijl ze zo’n last te torsen hadden, begreep hij niet. Kayacun was verre van wetteloos, maar er waren de laatste tijd meer schurken op de been dan voorheen. Meer schurken, meer moordenaars, meer brandstichters, meer van elk soort misdadigers, en niet te vergeten waanzin van een soort waar een man liever niet over nadacht. Maar nu waren de juwelen de zorg van de Illianers. Ruthan had Aldragorans geldkist opengemaakt – een stel dragers wachtte buiten – maar hij zat naar de pandbrieven en beurzen te staren. Anderhalf keer wat hij had verwacht te zullen verdienen. Lichte munten uit Altara en Morland of niet, minstens anderhalf keer. Dit zou zijn meest winstgevende jaar ooit zijn. En dat allemaal dankzij Geraneos die zijn woede liet zien. Damentanis was daarna bang geweest om verder te onderhandelen. Het was iets moois, een reputatie.

‘Meester Aldragoran?’ zei een vrouw die met haar handen op zijn tafel leunde. ‘Men zei me dat u een koopman bent die de beschikking heeft over duiven.’

Hij merkte haar juwelen als eerste op, natuurlijk, dat was een gewoonte. De smalle gouden riem en het lange halssnoer waren bezet met heel goede robijnen, net als een van haar armbanden. Ze droeg wat lichtgroene en blauwe stenen die hij niet herkende en dus afdeed als waardeloos. De gouden armband om haar linkerpols, een vreemd ding dat door platte kettingen aan vier vingers was verbonden en druk was gegraveerd, had geen stenen, maar haar andere twee armbanden waren ingezet met goede saffieren en nog meer van die groene stenen. Die groene stenen zaten ook in twee ringen aan haar rechterhand, maar de andere twee waren voorzien van heel mooie saffieren. Heel mooi. Toen besefte hij dat ze nog een vijfde ring aan die hand droeg, tegen een van die ringen met waardeloze stenen aan. Een gouden slang die in zijn eigen staart beet. Zijn blik ging met een ruk naar haar gezicht, en toen kreeg hij weer een schok. Haar gezicht, omlijst door de kap van een mantel, was heel jong, maar ze droeg de ring, en er waren maar weinig vrouwen dom genoeg om dat te doen terwijl ze er geen recht toe hadden. Hij had wel eerder jonge Aes Sedai gezien, twee of drie keer. Nee, hij was niet geschokt door haar leeftijd. Maar op haar voorhoofd droeg ze de ki’sain, de rode stip van een getrouwde vrouw. Ze zag eruit als een Malkieri. Ze klonk niet als een Malkieri. Veel jongere mensen hadden de tongval van Saldea, Kandor, Arafel of Shienar – hij klonk zelf Saldeaans – maar ze klonk helemaal niet als een Grenslanden Bovendien kon hij zich niet heugen wanneer hij voor het laatst had gehoord over een Malkiermeisje dat naar de Witte Toren ging. De Toren had Malkier laten zitten toen er nood was, en de Malkieri hadden de Toren de rug toegekeerd. Toch stond hij haastig op. Bij Aes Sedai was beleefdheid altijd verstandig. Haar donkere ogen vlamden. Ja, beleefdheid was verstandig.

‘Hoe kan ik u helpen, Aes Sedai? Wilt u dat ik een bericht voor u verstuur met mijn duiven? Het zal me een genoegen zijn.’ Het was ook verstandig om Aes Sedai alle gunsten te verlenen die ze wilden, en een duif was een kleine gunst.

‘Een bericht naar elke koopman met wie u correspondeert. Tarmon Gai’don is nabij.’

Hij haalde onbehaaglijk zijn schouders op. ‘Dat heeft niets met mij te maken, Aes Sedai. Ik ben koopman.’ Ze vroeg om een heleboel duiven. Hij schreef met kooplieden tot helemaal in Shienar. ‘Maar ik zal uw bericht versturen.’ Dat zou hij ook doen, hoeveel duiven er ook voor nodig waren. Alleen stekeblinde dwazen verbraken hun beloftes aan Aes Sedai. Bovendien wilde hij van haar en haar praat over de Laatste Slag verlost zijn.

‘Herkent u dit?’ zei ze, en viste een Ieren koord uit de hals van haar gewaad.

Zijn adem stokte in zijn keel en hij stak een hand uit, streelde met een vinger langs de zware gouden zegelring aan het koord. De vliegende kraanvogel. Hoe onder het Licht was ze daaraan gekomen? ik herken het,’ zei hij, zijn stem plotseling hees. ‘Mijn naam is Nynaeve ti Almaeren Mandragoran. Het bericht dat ik wil versturen is dit. Mijn echtgenoot rijdt van de Wereldrand richting Tarwins Kloof, naar Tarmon Gai’don. Zal hij alleen rijden?’ Hij trilde. Hij wist niet of hij lachte of huilde. Misschien wel allebei. Zij was zijn vrouw? ik zal uw bericht versturen, Vrouwe, maar het heeft niets met mij te maken. Ik ben koopman. Malkier is dood. Dood, zeg ik u.’

De fonkeling in haar ogen versterkte en ze greep haar lange, dikke vlecht met een hand vast. ‘Lan zei me eens dat Malkier blijft leven zolang er nog één man is die de hadori draagt als belofte dat hij de Schaduw zal bestrijden. Zolang er nog één vrouw is die de ki’sain draagt als belofte dat ze haar zoon zal sturen om de Schaduw te bestrijden. Ik draag de ki’sain, Meester Aldragoran. Mijn echtgenoot draagt de hadori. En u ook. Moet Lan Mandragoran alléén naar de Laatste Slag rijden?’

Hij lachte, schuddebuikte. En toch voelde hij de tranen over zijn wangen rollen. Het was waanzin! Volkomen waanzin! Maar hij kon er niets aan doen. ‘Nee, Vrouwe. Ik kan niet garant staan voor anderen, maar ik zweer u onder het Licht en bij mijn hoop op redding en wedergeboorte dat hij niet alleen zal rijden.’ Ze keek hem even onderzoekend aan, knikte toen ferm en draaide zich om. Hij stak zijn hand uit. ‘Mag ik u wat wijn aanbieden, Vrouwe? Mijn vrouw zou u graag willen ontmoeten.’ Alida was Saldeaanse, maar ze zou zeker de vrouw van de Ongekroonde Koning willen ontmoeten. ‘Dank u, Meester Aldragoran, maar ik heb nog enkele andere dorpen te bezoeken vandaag, en ik moet vanavond terug zijn in Tyr.’ Hij keek haar met zijn ogen knipperend na terwijl ze haar mantel pakte en naar de deur schreed. Ze had nog enkele andere dorpen te bezoeken vandaag, en ze moest vanavond in Tyr terug zijn? Aes Sedai konden echt wonderen verrichten!

Het was stil in de gelagkamer. Ze hadden niet zachtjes gesproken, en zelfs het meisje met het hakkebord had haar hamers laten rusten. Iedereen staarde naar hem. De meeste uitlanders gaapten hem met open mond aan.

‘Nou, Managan, Gorenellin,’ zei hij, ‘herinneren jullie je nog wie jullie zijn? Herinneren jullie je je bloed? Wie rijdt er met me mee naar Tarwins Kloof?’

Even dacht hij dat ze geen van beiden iets zouden zeggen, maar toen stond Gorenellin op, met glanzende ogen van de tranen. ‘De Gouden Kraanvogel vliegt voor Tarmon Gai’don,’ zei hij zachtjes. ‘De Gouden Kraanvogel vliegt voor Tarmon Gai’don!’ schreeuwde Managan, en sprong zo snel overeind dat hij zijn stoel omgooide. Lachend ging Aldragoran bij hen staan, en ze schreeuwden alle drie zo hard ze konden. ‘De Gouden Kraanvogel vliegt voor Tarmon Gai’don!’

Загрузка...