6 Een staf en een scheerder

Mart had nooit echt verwacht dat Luca Jurador na slechts één dag zou verlaten – het zoutdorp met zijn stenen muren was welvarend, en Luca zag graag munten in zijn handen – dus was hij niet echt teleurgesteld toen de man hem vertelde dat Valan Luca’s Grote Reizende Vertoning en Schitterende Tentoonstelling van Verbazingwekkendheden en Wonderen hier nog minstens twee dagen zou blijven. Niet echt teleurgesteld, maar hij had gehoopt dat zijn geluk zou aanhouden, of dat het feit dat hij ta’veren was hem zou helpen. Maar voor zover hij wist had ta’veren zijn hem nog nooit iets anders dan slechts gebracht.

‘De rijen voor de ingang zijn nu al zo lang als op het beste tijdstip gisteren,’ zei Luca met een weids gebaar. Ze waren in de grote felgekleurde wagen van Luca, vroeg in de morgen na Renna’s dood, en de grote man zat in een vergulde stoel aan de smalle tafel – een echte tafel, met krukken eronder voor gasten. De meeste andere wagens hadden iets wat aan touwen van het dak hing, en mensen zaten op de bedden om te eten. Luca had nog geen van zijn opvallende overjassen aangetrokken, maar hij maakte dat goed met zijn gebaren. Latelle, zijn vrouw, was bezig het ochtendmaal van pap te bereiden op een kleine bakstenen oven met een ijzeren rooster, die in de hoek van de vensterloze wagen was gebouwd. De lucht was vervuld van de scherpe geur van kruiden. De vrouw met haar strenge gezicht deed zo veel kruiden in alles wat ze klaarmaakte dat het wat Mart betrof zo goed als oneetbaar was, maar Luca schrokte alles wat ze hem voorzette altijd op alsof het een feestmaal was. Hij moest wel een leren tong hebben, ik verwacht vandaag twee keer zoveel bezoekers, misschien wel drie keer zoveel, en morgen ook. De mensen kunnen niet alles zien tijdens één bezoek, en hier kunnen ze het zich veroorloven om twee keer te komen. Mond-tot-mond-reclame, Cauton. Mond tot mond. Dat levert evenveel op als Aludra’s nachtbloemen. Ik voel me bijna ta’veren, zoals de dingen lopen. Groot publiek en het vooruitzicht op meer. Een garantie van bescherming van de hoogvrouwe.’ Luca brak plotseling af en keek licht beschaamd alsof hij net bedacht dat Mart van die bescherming uitgesloten was. ‘Het zou je misschien niet bevallen als je echt ta’veren was,’ mompelde Mart, en de andere man keek hem vreemd aan. Hij stak een vinger achter de zwartzijden sjaal waarachter zijn litteken verborgen ging, en trok eraan. Even had het ding te strak gezeten. Hij had een nacht van naargeestige dromen gehad over lijken die stroomafwaarts dreven, en was wakker geworden met rondtollende dobbelstenen in zijn hoofd, altijd een slecht teken, en nu leken ze harder dan eerst tegen de binnenkanten van zijn schedel heen en weer te stuiteren, ik kan je evenveel betalen als je zou verdienen voor elke voorstelling die je tussen hier en Lugard zou geven, hoeveel mensen er ook komen. Naast hetgeen ik je al beloofd had als je ons naar Lugard bracht.’ Als de voorstelling niet overal halt hield, konden ze minstens drie kwart van de tijd naar Lugard besparen. Meer nog, als hij Luca ervan kon overtuigen hele dagen door te rijden in plaats van slechts halve dagen, zoals nu.

Luca leek wel wat te voelen voor het voorstel. Hij knikte nadenkend, maar toen schudde hij zijn hoofd met een droefheid die overduidelijk nep was en spreidde zijn handen. ‘En wat voor indruk moet dat wekken, een reizende voorstelling die nergens stopt om voorstellingen te geven? Het zal er verdacht uitzien. Ik heb de garantie, en de hoogvrouwe zal ook nog voor me pleiten; je wilt toch niet dat de Seanchanen op ons afkomen? Nee, zo is het veiliger voor je.’ De man dacht niet aan Mart Cautons verdomde veiligheid, hij dacht dat zijn verdomde voorstellingen hem meer konden opleveren dan Mart betaalde. Bovendien was het bijna even belangrijk voor hem om zichzelf in het middelpunt van alle aandacht te plaatsen. Sommigen van zijn mensen praatten over wat ze konden doen wanneer ze met pensioen gingen. Luca niet. Hij was van plan door te gaan totdat hij dood neerviel, midden in een voorstelling. En hij zou het zo regelen dat hij het grootst mogelijke publiek had wanneer dat gebeurde. ‘Het is klaar, Valan,’ zei Latelle liefhebbend terwijl ze met een doek om haar handen de ijzeren pan van het vuur haalde en die neerzette op een dikke geweven mat op tafel. Er stonden al twee witgeglazuurde borden met zilveren lepels ernaast. Luca moest zilveren lepels hebben, terwijl alle anderen genoegen namen met tin of pannenmetaal of zelfs hoorn of hout.

Met strenge ogen en een harde trek om haar mond zag de berenleidster er nogal vreemd uit in een lang wit schort over haar blauwe gewaad met sterren. Haar beren wilden waarschijnlijk het liefst in een stel hoge bomen klimmen als ze zo naar hen fronste. Vreemd genoeg deed ze echter alles om ervoor te zorgen dat haar echtgenoot op zijn gemak was.

‘Eet u met ons mee, Meester Cauton?’ Er klonk geen welkom in haar woorden; eigenlijk het tegenovergestelde, en ze maakte geen aanstalten om de kast te openen waar ze de borden bewaarde. Mart maakte een buiging, waardoor haar gezicht nog zuurder werd. Hij was nooit minder dan beleefd geweest tegen die vrouw, maar ze weigerde hem aardig te vinden, ik dank u voor uw vriendelijke uitnodiging, Vrouw Luca, maar nee.’ Ze gromde. Dat waren de beleefdheden dan. Hij zette zijn hoed met de platte rand op en vertrok, en de dobbelstenen ratelden door zijn hoofd.

Luca’s grote wagen, glitterend in rood en blauw en bedekt met gouden sterren en kometen, en niet te vergeten de fasen van de maan in zilver, stond midden in de voorstelling, zo ver mogelijk verwijderd van de stinkende hokken van de dieren en de piketlijnen. Hij werd omgeven door kleinere wagens, huisjes op wielen, de meeste zonder vensters en in een enkele kleur geverfd zonder Luca’s extra versieringen. Overal tussendoor stonden tenten zo groot als kleine huizen in blauw of groen of rood, sommige gestreept. De zon was bijna helemaal boven de horizon uit gekomen in een hemel waarin langzaam wat witte wolkjes voorbij dreven. Kinderen speelden met hoepels en ballen terwijl de kunstenmakers zich klaarmaakten voor hun ochtendoptreden, mannen en vrouwen die zich rekten en strekten, veel van hen met glinsterende, kleurrijke sterren op hun jassen of gewaden. Hij kromp ineen bij het zien van vier slangenmensen in broeken die waren vastgebonden bij de enkels en met hemden die dun genoeg waren om weinig aan de verbeelding over te laten. Twee van hen zaten op hun eigen hoofd boven op dekens die ze hadden uitgespreid op de grond naast hun rode tent, terwijl de anderen zich in knopen hadden gedraaid die onontwarbaar leken. Hun ruggengraat moest wel van touw zijn! Petra, de sterkeman, stond met ontblote borst naast de groene wagen die hij deelde met zijn vrouw, en warmde zich op door in elke hand gewichten te heffen. Mart dacht niet dat hij ze zelf met twéé handen had kunnen tillen. De man had armen die dikker waren dan Marts benen, en hij zweette helemaal niet. Clarines hondjes stonden in een rij onder aan het trappetje van de wagen te kwispelen en wachtten ongeduldig op hun oefenmeesteres. In tegenstelling tot de beren van Latelle, dacht Mart dat de hondjes van de mollige vrouw hun kunsten vertoonden om haar blij te maken.

Wanneer de dobbelstenen klikten in zijn hoofd, wilde hij altijd liever ergens rustig gaan zitten, ergens waar niet snel iets zou gebeuren, om te wachten tot ze zouden ophouden. Hoewel hij graag naar enkele vrouwelijke acrobaten was blijven kijken, van wie enkelen bijna even weinig droegen als de slangenmensen, ging hij op weg om de halve span naar Jurador te lopen. Onderweg bestudeerde hij iedereen die hij op de brede, aangestampte weg tegenkwam aandachtig. Er was iets wat hij hoopte te gaan kopen.

Er sloten mensen aan de lange rij aan, achter een stevig touw dat langs de hoge muur van tentdoek was gespannen. De meeste vrouwen droegen sobere gewaden zonder borduurwerk, en slechts een handjevol mannen had versierde overjassen aan. Een paar boerenkarren met hoge wielen rommelden langs achter een paard of een os. Op de lage heuvels achter het dorp liepen mensen door het kleine woud van windmolens die de zoutbronnen leegpompten, en die ook rond de lange verdampingspannen stonden. Een handelskaravaan van wagens met huiven, twintig stuks achter zes paardenspannen, hobbelde de dorpspoorten uit toen hij naderde, en de handelaar zelf zat in een felgroene mantel achter de menner van de eerste wagen. Er vloog krassend een groep kraaien over zijn hoofd, waardoor hij het even koud kreeg, maar niemand verdween voor zijn ogen, en voor zover hij kon zien wierp iedereen een lange schaduw. Er waren geen schaduwen van dode mensen op de weg vandaag, hoewel hij ervan overtuigd was dat hij die de vorige dag had gezien. Het kon ongetwijfeld niets goeds betekenen als de doden rondwandelden. Waarschijnlijk had het iets te maken met Tarmon Gai’don en Rhand. Er wervelden kleuren door zijn geest en even, in zijn hoofd, zag hij Rhand en Min kussend naast een groot bed staan. Hij struikelde en viel bijna over zijn eigen laarzen. Ze hadden geen kleren aan! Hij zou voorzichtig moeten zijn als hij nadacht over Rhand... De kleuren wervelden en losten tijdelijk op, en hij struikelde weer. Er waren ergere dingen dan twee mensen die elkaar kusten. Heel voorzichtig met wat hij dacht. Licht!

De twee wachten die op hun hellebaarden leunden bij de met ijzer beslagen poorten keken hem argwanend aan. Ze hadden harde gezichten en droegen witte borstplaten en kegelvormige witte helmen met kammen van paardenhaar. Ze dachten waarschijnlijk dat hij dronken was. Zijn geruststellende knik veranderde geen haar aan hun gezichtsuitdrukkingen. Hij kon op dat ogenblik ook wel een stevige borrel gebruiken. De wachten probeerden hem echter niet tegen te houden, ze keken hem alleen na. Dronken lieden veroorzaakten problemen, vooral een man die al zo vroeg op de dag dronken was, maar een dronkenman in een goede overjas – eenvoudig, maar goed gesneden en van goede zijde – met wat kant langs zijn polsen, was iets heel anders.

De geplaveide straten van Jurador waren zelfs op dit tijdstip lawaaiig. Verkopers met bladen of achter kruiwagens prezen hun waren aan, en winkeliers bij smalle tafels voor hun winkels bulderden over de kwaliteit van hun goederen. Kuipers hamerden hoepels om tonnen voor het verschepen van zout. Het gekletter van de weefgetouwen van wevers verdrong bijna de geluiden van smidshamers die hier en daar klonken, laat staan de muziek van fluiten en trommels en luiten die vanuit herbergen en taveernes kwam. Het was een rommelig stadje, met winkels en huizen en herbergen zij aan zij met taveernes en stallen, allemaal van steen en bedekt met roodachtige dakpannen. Een solide dorp, Jurador. En een dorp dat gewend was aan diefstal. De meeste vensters op de benedenverdiepingen waren voorzien van stevige schermen van ijzer. De bovenvensters ook, bij de huizen van de rijken, van wie de meesten ongetwijfeld zoutkooplieden waren. De muziek uit de herbergen en taveernes trok aan hem. Waarschijnlijk zou er in de meeste worden gedobbeld. Hij kon die dobbelstenen bijna over de tafel voelen rollen. Het was al te lang geleden dat hij een stel dobbelstenen in zijn hand had laten rammelen in plaats van binnen in zijn hoofd, maar hij was hier vanochtend niet om te gokken.

Hij had nog niets gegeten, dus liep hij naar een oude vrouw met een dienblad aan een riem om haar hals, die riep: ‘Vleespasteien, gemaakt van het beste rundvlees in Altara.’ Hij geloofde haar op haar woord en overhandigde haar de koperstukken die ze vroeg. Hij had geen koeien gezien op de boerderijen rond Jurador, alleen schapen en geiten, maar je kon maar beter niet vragen wat er precies in een pastei zat, waar je die ook kocht. Misschien waren er toch koeien op naburige boerderijen. Dat kon best. Hoe dan ook, de vleespastei smaakte goed en was wonder boven wonder nog warm. Hij liep verder door de drukke straten met de pastei in zijn hand terwijl hij het vettige sap van zijn kin veegde.

Hij zorgde er goed voor dat hij tegen niemand aan botste. Altaranen waren snel op hun teentjes getrapt. In dit dorp kon je iemands positie afleiden van de hoeveelheid borduurwerk op jas, gewaad of mantel. Hoe meer borduurwerk, hoe hoger de positie. De rijkere vrouwen bedekten hun olijfkleurige gezichten met transparante sluiers, bevestigd aan rijkversierde kammen die in hun strakke vlechten waren gestoken. Maar vrouwen zowel als mannen, of het nu zout- of lintenverkopers waren, droegen lange messen met gekromde lemmeten aan hun riem en streelden soms over de heften alsof ze op zoek waren naar ruzie.

Hij probeerde gevechten altijd te voorkomen, hoewel zijn geluk hem daar maar zelden een handje bij hielp. Ta’veren nam het daarbij over, zo leek het. De dobbelstenen hadden nog nooit een gevecht aangekondigd – een veldslag wel, maar nooit een worsteling op straat – maar hij paste goed op waar hij liep. Niet dat het zou helpen, natuurlijk. Als de dobbelstenen stilvielen, vielen ze stil, en dat was dat. Maar hij zag geen reden om risico’s te nemen. Hij haatte het om risico’s te nemen. Behalve bij het gokken dan, en dat was nauwelijks een risico voor hem.

Hij zag een vat vol dikke vecht- en wandelstokken voor een winkel staan. Er lagen ook zwaarden en dolken uitgestald, onder het waakzame oog van een stevige kerel met platte knokkels, een neus die meer dan eens gebroken was geweest, en met niet alleen de onvermijdelijke dolk maar ook een dikke knuppel aan zijn riem. De man verkondigde met ruwe stem dat alle wapens in Andor waren gemaakt, maar iemand die zijn eigen wapens niet maakte, beweerde altijd dat ze uit Andor kwamen of anders uit de Grenslanden. Of uit Tyr, soms. Daar maakten ze goed staal.

Tot Marts verbazing en vreugde stond er een slanke staf van wat leek op zwart taxushout, meer dan een voet langer dan hijzelf, rechtop in de ton. Hij trok de staf eruit en controleerde de fijne, bijna gevlochten structuur. Het was inderdaad zwart taxushout. Die fijne structuur gaf de bogen die ervan gemaakt werden zoveel kracht, twee keer zoveel als van een andere houtsoort. Je kon het nooit zeker weten tot je hem begon uit te snijden, maar de staf leek volmaakt. Hoe in het Licht was er zwarte taxus terechtgekomen in zuidelijk Altara? Hij wist zeker dat het alleen in Tweewater groeide. Toen de eigenares, een slanke vrouw met tot onder haar boezem felgekleurde vogels op haar rokken geborduurd, naar buiten kwam en begon de wapens aan te prijzen, vroeg hij: ‘Wat kost deze zwarte stok, Vrouwe?’

Ze knipperde met haar ogen, verbaasd dat een man in zijde en kant een vechtstok wilde hebben – het ding was zo dun dat ze dacht dat het een verdomde vechtstok was! – en noemde een prijs die hij betaalde zonder er verder over te onderhandelen. Daardoor knipperde ze weer met haar ogen en fronste haar voorhoofd alsof ze bedacht dat ze meer had kunnen vragen. Hij zou meer hebben betaald voor materiaal om een Tweewaterse boog mee te maken. Met de onbewerkte boogstaf over zijn schouder liep hij verder, schrokte de rest van de vleespastei naar binnen en veegde zijn hand af aan zijn jas. Maar hij was hier niet gekomen voor een ochtendmaal of een boogstaf, net zomin als om te gokken. Hij had belangstelling voor de stallen.

Stalhouderijen hadden altijd wel een stuk of drie paarden te koop staan, en als de prijs goed was wilden ze er meestal ook wel een verkopen die eigenlijk niet te koop was. Tenminste, als de Seanchanen alle paarden niet al hadden ingepikt. Gelukkig waren er tot nu toe nog niet zoveel Seanchanen in Jurador. Hij liep van stal naar stal en bekeek vossen en schimmels, roodbruine paarden, zwarte, witte, grijze en gespikkelde paarden, allemaal merries of ruinen. Een hengst voldeed niet voor hem. Niet elk paard dat hij bekeek was slank of had lange pijpbenen, maar geen van de dieren kwam overeen met wat hij in gedachten had. Totdat hij een smalle stal inliep die lag ingeklemd tussen de winkel van een tapijtenmaker en een grote stenen herberg die De Twaalf Zoutbronnen heette.

Hij dacht dat het geratel van weefgetouwen de paarden wel zenuwachtig zou maken, maar ze waren allemaal rustig; blijkbaar waren ze gewend aan het lawaai. De stallen strekten zich verder uit naar achteren dan hij had verwacht, maar door de lantaarns die aan de stalpalen waren bevestigd was er ook verder van de deuren vandaan nog aardig wat licht. De lucht, vol stof van de hooizolder boven, rook naar hooi en haver en paardenmest, maar niet naar oude paardenmest. Drie mannen met scheppen waren stallen aan het uitmesten. De eigenaar hield zijn stal netjes. Dat betekende minder kans op ziekten. Bij sommige stallen was hij na één keer diep inademen meteen weer naar buiten gerend.

De zwart-witte merrie stond aan een halster van touw voor haar stal terwijl een verzorger er vers stro in legde. Ze stond wijdbeens, haar oren vooruit gestoken en alert. Ze was zo’n vijftien handbreedten hoog, lang van voren, met een stevig lichaam dat duidde op uithoudingsvermogen, en haar benen waren volmaakt geproportioneerd, met korte pijpbenen en goede vetlokken. Haar schouders waren mooi schuin en haar kruis was even hoog als haar schoft. Ze was even goed gebouwd als Pips, of misschien wel beter. Sterker nog, ze was van een ras waar hij over had gehoord maar dat hij nooit had gedacht te zullen zien: een scheerder uit Arad Doman. Geen enkel ander ras had die opvallende kleur. Haar vacht had zwarte en witte strepen die er met een scheermes in hadden kunnen zijn gemaakt, vandaar de naam. Haar aanwezigheid hier was al even raadselachtig als de zwarte taxus. Hij had altijd gehoord dat geen enkele Domani een scheerder zou verkopen aan een uitlander. Hij liet zijn ogen zonder treuzelen langs haar glijden en keek naar de andere dieren in hun stallen. Gingen de dobbelstenen in zijn hoofd nu langzamer? Nee, dat verbeeldde hij zich. Hij was er zeker van dat ze nog net zo snel tolden als in Luca’s wagen.

Een pezige man met een heel dun randje grijs haar op zijn hoofd kwam naar hem toe en boog zijn hoofd boven zijn gevouwen handen. ‘Toke Fearnim, Heer,’ stelde hij zich met een ruwe tongval voor, terwijl hij twijfelend naar de boogstaf op Marts schouder keek. Mannen met zijden jassen en gouden zegelringen droegen dat soort dingen niet vaak bij zich. ‘Hoe kan ik u dienen? Wilt u wellicht een paard huren? Of kopen?’ De schouders van het vest dat hij droeg, over een hemd dat misschien ooit wit was geweest, waren bedekt met borduurwerk; kleine, felgekleurde bloemetjes. Mart keek helemaal niet naar die bloemetjes. De vent had zo’n krom mes aan zijn riem en twee lange witte littekens over zijn leerachtige gezicht. Oude littekens. De gevechten die hij de laatste tijd nog was aangegaan, hadden hem geen zichtbare littekens bezorgd. ‘Kopen, Meester Fearnim, als u iets te verkopen hebt. Als ik ook maar een half fatsoenlijk paard kan vinden. Er zijn me al meer doorgezakte knollen als zesjarigen aangeboden terwijl ze achttien waren dan ik op een stok kan kerven.’ Hij stak grijnzend de boogstaf een eindje omhoog. Zijn vader beweerde altijd dat onderhandelen beter ging als je de ander kon laten grijnzen.

‘Ik heb er drie te koop, Heer, geen ervan doorgezakt,’ antwoordde de pezige man terwijl hij nogmaals boog, maar er was geen teken van een grijns te zien. Fearnim gebaarde. ‘Een ervan staat nu voor haar stal, daar. Vijf jaar oud en een prima paard, Heer. En een koopje voor tien kronen. Goudkronen,’ voegde hij eraan toe. Marts mond viel open. ‘Voor een gevlekte? Ik weet dat de Seanchanen de prijzen hebben opgedreven, maar dat is belachelijk!’

‘O, maar ze is geen gewone gevlekte, Heer. Ze is een scheerder. Bloed-geborenen van de Domani rijden op scheerders.’ Bloed en bloedas! Daar ging zijn kans op een voordeeltje. ‘Dat zegt u, dat zegt u,’ mompelde Mart, en liet de punt van de boogstaf op de vloer zakken zodat hij erop kon leunen. Hij had nog maar zelden last van zijn heup behalve wanneer hij veel liep, en dat had hij vanmorgen gedaan, dus voelde hij steken. Nou, voordeel of niet, hij moest het spel spelen. Er waren regels in de paardenhandel. Als je ze brak, vroeg je erom om bestolen te worden, ik heb nog nooit van paarden gehoord die scheerders worden genoemd. Wat hebt u nog meer? Alleen ruinen of merries, trouwens.’

‘Ik heb alleen ruinen te koop, op die scheerder na, mijn Heer,’ zei Fearnim, en benadrukte het woord scheerder een beetje. Hij draaide zich om naar de achterkant van de stal en riep: ‘Adela, breng die grote vos die te koop staat eens naar buiten.’ Een magere jonge vrouw met puistjes in haar gezicht, in een broek en een eenvoudig donkergekleurd vest, kwam van achter uit de stallen gerend. Fearnim liet Adela met de vos lopen en vervolgens met een schimmel, in het goede licht bij de deuren. Mart moest hem dat nageven. Ze waren helemaal niet slecht maar de vos was te groot, meer dan zeventien handbreedten, en de grijze liet zijn oren plat liggen en probeerde twee keer in Adela’s hand te bijten. Ze wist echter wel raad met de dieren en ontweek de uitvallen van de slechtgehumeurde grijze met gemak. Hij zou deze twee hebben afgewezen, ook als hij zijn zinnen niet op de scheerder had gezet. Een slanke, grijsgestreepte kater, die leek op een kleine versie van een klipkat, ging bij Fearnims voeten zitten likken aan een bloedige snee op zijn schouder. ‘De ratten zijn dit jaar erger dan ooit,’ mompelde de stalhouder terwijl hij fronsend naar de kat keek. ‘Ze vechten ook meer. Ik moet er nog een kat bij hebben, of misschien twee.’ Hij richtte zijn aandacht weer op de zaken. ‘Wilt u niet eens kijken naar mijn beste paard, Heer, aangezien de andere niet geschikt zijn?’ ik kan wel even naar die gevlekte kijken, Meester Fearnim,’ zei Mart twijfelend. ‘Maar niet voor tien kronen.’

‘Goudkronen,’ zei Fearnim. ‘Hurd, loop eens even met de scheerder voor deze heer.’

Hij benadrukte het ras weer. Het zou moeilijk worden de man zijn prijs te laten zakken. Behalve als hij voor de verandering eens een beetje werd geholpen door zijn ta’veren. Zijn geluk hielp hem nooit bij zoiets eenvoudigs als onderhandelen.

Hurd was degene die het stro ververste in de stal van de scheerder, een gedrongen man die ongeveer drie witte haren op zijn hoofd over had en helemaal geen tanden meer in zijn mond. Dat was duidelijk toen hij grijnzend de merrie rond liet stappen. Hij was duidelijk gek op het dier, en terecht.

Ze liep goed, maar toch bekeek Mart haar aandachtig. Aan haar gebit te zien was Fearnim eerlijk geweest over haar leeftijd – alleen een dwaas loog over de leeftijd van een paard behalve als de koper ook een dwaas was, hoewel het hem verbaasde hoeveel verkopers dat inderdaad dachten over hun klanten – en ze stak haar oren naar voren toen hij haar neus streelde en haar ogen controleerde. Ze waren helder en schoon, vrij van afscheiding. Hij voelde langs haar benen maar voelde geen hitte of zwellingen. Er was geen schrammetje of zweer op haar lijf te bekennen, en ze vertoonde ook geen ringworm. Hij kon met gemak een vuist plaatsen tussen haar ribbenkast en haar elleboog – ze zou lange passen kunnen maken – en hij kon nauwelijks een vlakke hand kwijt tussen haar achterste rib en de punt van haar heup. Dat betekende dat ze stevig gebouwd was, en niet gauw een pees zou verrekken als ze galoppeerde. ‘Ik zie dat u verstand hebt van paarden, Heer.’ inderdaad, Meester Fearnim. En tien goudkronen is te veel, vooral voor een gevlekte. Sommigen zeggen dat ze ongeluk brengen, weet u. Niet dat ik dat geloof, niet echt, anders zou ik helemaal geen bod doen.’

‘Ongeluk? Dat heb ik nog nooit gehoord, Heer. Wat biedt u?’ ik zou Tyreens bloed kunnen krijgen voor tien goudkronen. Niet het beste, dat is waar, maar toch Tyreens. Ik geef u tien kronen. Zilverkronen.’

Fearnim gooide zijn hoofd in zijn nek en lachte bulderend. Toen hij uitgelachen was, gingen ze over op het echte onderhandelen. Uiteindelijk overhandigde Mart vijf goudkronen, vier goudmarken en drie zilverkronen, allemaal geslagen in Ebo Dar. Er lagen munten uit vele landen in de kist onder zijn bed, maar bij buitenlandse munten moest je vaak een bankier of geldwisselaar opzoeken om ze te laten wegen en te laten bepalen wat ze ter plaatse waard waren. Hij zou meer aandacht hebben getrokken dan hem lief was, en zou uiteindelijk meer voor het dier hebben betaald, misschien wel de volle tien goudkronen. De weegschalen van geldwisselaars leken altijd zo te werken.

Hij had niet verwacht dat de man zo ver zou zakken, maar aan Fearnims gezicht te zien, dat nu eindelijk grijnsde, had hij nooit verwacht zoveel te krijgen. Het was de beste manier waarop een paardenhandel kon eindigen, als beide partijen vonden dat ze er goed uit waren gesprongen. Al met al was de dag heel goed begonnen, dobbelstenen of geen verdomde dobbelstenen. Hij had kunnen weten dat het niet zou aanhouden.

Hij kwam rond het middaguur weer bij de voorstelling terug, zonder zadel op de scheerder vanwege zijn pijnlijke heup en met de dobbelstenen tollend in zijn hoofd. De rij mensen was langer dan toen hij was vertrokken. Ze stonden te wachten tot ze onder de grote blauwe banier door konden, die tussen twee hoge palen was gespannen, waarop de naam van de voorstelling was geschreven in grote rode letters. De mensen gooiden hun munten in een glazen kan die werd vastgehouden door een stevige paardenoefenaar in een ruwe wollen jas, zodat ze later in een met ijzer beslagen kist konden worden gestrooid onder het toeziend oog van een nog grotere paardenoefenaar. Intussen sloten er nog meer mensen aan, zodat de rij nooit korter leek te worden. Hij strekte zich uit voorbij het einde van het touw en de hoek om. Het was een wonder dat niemand duwde of trok. Er stonden duidelijk boeren in de rij, in ruwe wol en met handen waarin het vuil diep begraven zat, hoewel de gezichten van de kinderen en de boerenvrouwen tenminste gewassen waren. Luca kreeg de toeloop waar hij op gehoopt had, helaas. Nu zou Mart hem zeker niet meer kunnen overtuigen om morgen te vertrekken. Volgens de dobbelstenen stond er iets te gebeuren, iets noodlottigs voor die verdomde Mart Cauton, maar wat? Er waren tijden geweest dat de dobbelstenen waren stilgevallen en hij nog steeds geen notie had van wat er gebeurde.

Net binnen de wand van tentdoek, terwijl de mensen langs stroomden om te kijken naar de kunstenmakers aan weerszijden van de hoofdweg, nam Aludra twee wagenladingen vaten in verschillende afmetingen in ontvangst. Wagens met meer dan tien vaten elk, schijnbaar. ik zal u laten zien waar u de wagens kunt stallen,’ zei de slanke vrouw tegen de menner van de voorste wagen, een magere man met een brede kaak. Aludra’s vlechten, die tot aan haar middel reikten, zwaaiden toen ze Mart volgde met haar blikken, maar ze draaide zich snel weer om naar de wagenmenner. ‘De paarden brengt u later naar de piketlijnen?’

Wat had ze in zulke grote hoeveelheden gekocht? Iets voor haar vuurwerk, zeker. Elke avond, kort na zonsondergang zodat iedereen ze kon zien voordat ze naar bed gingen, schoot ze haar nachtbloemen af, twee of drie voor een stadje zo groot als Jurador of als er meerdere dorpen bij elkaar stonden. Hij had zo zijn gedachten over waarom ze een gieterij nodig had, maar de enige reden die ergens op leek te slaan, sloeg eigenlijk helemaal nergens op.

Hij verstopte de merrie langs de piketlijnen. Nou, eigenlijk kon je een scheerder niet echt verstoppen, maar een paard werd minder opgemerkt tussen andere paarden, en het was nog niet het juiste tijdstip. De boogstaf liet hij in de wagen staan die hij deelde met Egeanin en Domon, die er niet waren, en toen ging hij naar de vaalpurperen wagen van Tuon. Die stond nu niet ver van Luca’s wagen vandaan, hoewel Mart wenste dat ze hem in de buurt van de opslagwagens hadden laten staan.

Alleen Luca en zijn vrouw wisten dat Tuon een hoogvrouwe was in plaats van een bediende die op het punt had gestaan de zogenaamde geliefden Mart en Egeanin te verraden aan haar zogenaamde echtgenoot, maar velen onder het voorstellingsvolk vroegen zich al af waarom Mart meer tijd doorbracht met Tuon dan met Egeanin. Ze verbaasden zich erover en keurden het af. Het was grotendeels een vreemd preuts stel, zelfs de slangenmensen. Het was romantisch om weg te lopen met de vrouw van een wrede heer, maar het was onkies om te rommelen met de bediende van de vrouwe. Dat Tuons wagen deze goede plek had gekregen, tussen de mensen die al jaren Luca’s meest gewaardeerde kunstenmakers waren, zou voor nog meer praatjes zorgen.

Eigenlijk twijfelde hij of hij wel naar Tuon moest gaan terwijl die dobbelstenen door zijn hoofd ratelden. Ze waren te vaak stilgevallen als hij bij haar was, en hij wist van al die keren nog steeds niet waarom. Althans, niet zeker. Misschien was het de eerste keer alleen gebeurd omdat hij haar ontmoette. Als hij eraan dacht, gingen zijn nekharen overeind staan. Toch moest je bij vrouwen altijd risico’s nemen. Bij een vrouw als Tuon wel tien risico’s per dag, en je wist nooit hoe je kansen lagen tot het te laat was. Soms vroeg hij zich af waarom zijn geluk hem niet wat meer hielp bij vrouwen. Vrouwen waren zeker zo onvoorspelbaar als welke eerlijke dobbelstenen dan ook.

Geen van de Roodarmen stond op wacht voor de wagen – dat hoefde nu niet meer – dus draafde hij het trapje achter aan de wagen op en klopte eenmaal voordat hij de deur opendeed en naar binnen stapte. Hij betaalde immers de huur voor dat ding, en ze zouden nauwelijks zonder kleren aan binnen zijn op dit tijdstip van de dag. Bovendien had de deur een grendel als ze mensen buiten wilden houden. Vrouw Anan was weg, maar het was nog steeds druk binnen. De smalle tafel was neergelaten aan de touwen vanaf het dak, en er stonden verschillende schotels met brood, olijven en kaas op, samen met een van Luca’s hoge zilveren wijnkannen, een bolle roodgestreepte kan en met bloemen beschilderde kommen. Tuon, met haar krullende zwarte haren die nu alweer een maand groeiden, zat op de enige kruk in de wagen aan het hoofd van de tafel. Selucia zat op een van de bedden naast haar, en Noal en Olver zaten op het andere bed, met hun ellebogen op de tafel. Vandaag droeg Selucia een donkerblauw gewaad uit Ebo Dar waarin haar indrukwekkende boezem erg goed uitkwam, met een gebloemde sjaal rond haar hoofd; Tuon droeg een rood gewaad dat helemaal leek te bestaan uit smalle plooitjes. Licht, hij had de zijde pas gisteren voor haar gekocht! Hoe had ze de naaister van de voorstelling zover gekregen om nu al een gewaad af te hebben? Hij was er vrij zeker van dat zoiets meestal meer dan een dag duurde. Waarschijnlijk had ze weer vrijgevig zijn goud beloofd. Nou, als je zijde kocht voor een vrouw, moest je er rekening mee houden dat je ook het naaien ervan moest betalen. Dat had hij als jongen wel eens gehoord, toen hij nooit had verwacht ooit zijde te kunnen betalen, maar het was een waarheid als het Licht. ‘... alleen de vrouwen worden ooit buiten hun dorpen gezien,’ zei Noal, maar de verweerde, witharige oude man liet zijn woorden wegsterven toen Mart de wagen binnenkwam en de deur achter zich dichttrok. Het kant langs Noals polsen had betere tijden gekend, en dat gold ook voor zijn goed gesneden jas van fijne grijze wol, maar ze waren schoon en netjes, hoewel ze eigenlijk een beetje vreemd afstaken bij zijn kromme vingers en gehavende gezicht. Die hoorden bij een wat oudere taveerne vechter, iemand die nog lang na zijn beste jaren was blijven vechten. Olver, in de goede blauwe jas die Mart voor hem had laten maken, grijnsde zo breed als een Ogier. Licht, hij was een lief jong, maar hij zou nooit knap zijn met die grote oren en die brede mond. Hij zou heel wat beter met vrouwen moeten leren omgaan als hij op dat gebied ooit enig geluk wilde hebben. Mart had geprobeerd om meer tijd met Olver door te brengen, om hem weg te krijgen van de invloed van zijn ‘ooms’, Vanin en Harnan en de andere Roodarmen, en de jongen leek daarvan te genieten. Alleen niet zoveel als hij genoot van Slangen-en-vossen of Steen spelen met Tuon en staren naar de boezem van Selucia. Het was allemaal best dat die kerels Olver leerden hoe hij moest boogschieten en zwaardvechten en zo, maar als Mart er ooit achter kwam wie hem had geleerd om zo naar vrouwen te loeren...

‘Manieren, Speeltje,’ zei Tuon met haar tongval als honing die van een schotel droop. Harde honing. Behalve wanneer ze Steen speelden, was haar gezichtsuitdrukking meestal streng genoeg voor een rechter die de doodstraf uitsprak, en haar stem ook. ‘Je klopt aan en wacht dan op toestemming om binnen te komen. Behalve als je bezit bent, of een bediende. Dan klop je niet. En er zit ook vet op je jas. Ik verwacht wel van je dat je jezelf schoonhoudt.’ Olvers grijns vervaagde terwijl Mart een veeg uit de pan kreeg. Noal trok zijn kromme vingers door zijn lange haren en zuchtte, en keek toen belangstellend naar het groene bord voor hem alsof hij hoopte een smaragd te vinden tussen de olijven.

Strenge stem of niet, Mart keek graag naar de donkere, kleine vrouw die zijn echtgenote zou worden. Die al half zijn echtgenote was. Licht, ze hoefde alleen maar drie zinnen uit te spreken en het was gebeurd! Maar wat was ze mooi. Ooit had hij haar aangezien voor een kind, maar dat kwam doordat ze zo klein was en haar gezicht verborgen ging achter een halfdoorzichtige sluier. Zonder die sluier was duidelijk te zien dat dat hartvormige gezicht een vrouw toebehoorde. Haar grote ogen waren donkere poelen waar een man een leven lang in kon zwemmen. Haar zeldzame glimlach kon geheimzinnig of schalks zijn, en hij was er dol op. Hij vond het ook leuk om haar aan het lachen te maken. Althans, wanneer ze hem niet uitlachte. Toegegeven, ze was wat slanker dan waar hij altijd de voorkeur aan had gegeven, maar als hij ooit een arm om haar heen kon slaan als Selucia er niet bij was, dacht hij dat ze precies goed zou aanvoelen. En misschien kon hij haar er dan van overtuigen hem een kus te geven met die volle lippen. Licht, daar droomde hij soms over! Ook al berispte ze hem alsof ze al getrouwd waren. Het maakte hem niet echt uit. Maar hij mocht branden als hij snapte wat een beetje vet op zijn jas uitmaakte. Lopin en Nerim, de twee bedienden met wie hij was opgezadeld, zouden vechten om wie de jas mocht schoonmaken. Ze hadden zo weinig te doen dat ze dat nog echt zouden doen ook als hij degene die de taak kreeg niet bij name noemde. Dat zei hij maar niet tegen haar. Vrouwen vonden niets mooier dan wanneer je je verdedigde, en zodra je daarmee begon, hadden zij gewonnen. ‘Dat zal ik proberen te onthouden, Liefje,’ zei hij met zijn mooiste glimlach. Hij liet zich neerzakken naast Selucia en legde zijn hoed neer. De dekens kwamen tussen hen omhoog en ze zaten een voet uit elkaar, maar je zou denken dat hij zich tegen haar aan had gedrukt. Haar ogen waren blauw, maar de woedende blik die ze hem toewierp was zo heetgebakerd dat zijn jas had kunnen verschroeien. ‘Ik hoop dat er meer water dan wijn in die kom zit die voor Olver staat.’

‘Het is geitenmelk,’ zei de jongen verontwaardigd. Ach. Nou ja, misschien was Olver nog een beetje te jong, zelfs voor verdunde wijn. Tuon zat kaarsrecht, maar ze was nog steeds kleiner dan Selucia, die zelf ook niet groot was. ‘Hoe noemde je me?’ zei ze, zo afgemeten als kon met haar tongval.

‘Liefje. Jij hebt een koosnaampje voor mij, dus ik dacht dat ik er dan ook een voor jou moest hebben, Liefje.’ Hij dacht dat Selucia’s ogen uit haar hoofd zouden vallen.

‘Ach, ja,’ mompelde Tuon, en tuitte nadenkend haar lippen. De vingers van haar rechterhand wiebelden, alsof het niets betekende, en Selucia gleed onmiddellijk van het bed en liep naar een van de kasten. Maar ze nam nog wel de tijd om hem over Tuons hoofd heen woedend aan te kijken. ‘Goed dan,’ zei Tuon even later, ik ben benieuwd wie dit spelletje wint, Speeltje.’

Marts glimlach vervaagde. Spelletje? Hij wilde alleen het evenwicht wat herstellen. Maar zij zag het als een spelletje, en dat betekende dat hij kon verliezen. Daar was zelfs grote kans op, aangezien hij geen flauw benul had wat voor spelletje het was. Waarom maakten vrouwen alles altijd zo... ingewikkeld?

Selucia zette een gebarsten kom voor hem neer en een blauwgeglazuurd bord met een stuk knapperig brood, zes soorten gepekelde olijven en drie soorten kaas. Dat deed hem weer wat opleven. Hier had hij op gehoopt, al had hij het niet verwacht. Zodra een vrouw je te eten gaf, kon ze het maar moeilijk over haar hart verkrijgen om je niet nog eens aan haar tafel toe te laten.

‘Het punt is,’ zei Noal, die verderging met zijn verhaal, ‘in die Ayyad-dorpen zie je vrouwen van alle leeftijden, maar geen mannen die veel ouder zijn dan twintig. Geen een.’ Olvers ogen werden nog groter. De jongen ademde de verhalen van Noal bijna in, over de landen die hij had gezien, zelfs over de landen voorbij de Aielwoestenij, en slikte ze in hun geheel door zonder boter. ‘Ben je familie van Jaim Charin, Noal?’ Mart kauwde op een olijf en spuugde onopvallend de pit in zijn hand. Het ding smaakte alsof hij bijna verrot was. De volgende ook. Maar hij had honger, dus schrokte hij ze naar binnen en ging verder met de kruimelige witte geitenkaas terwijl hij de fronsende blikken van Tuon negeerde. Het gezicht van de oude man werd zo strak als steen, en Mart had al een stuk brood afgescheurd en opgegeten voordat Noal antwoord gaf. ‘Een neef,’ zei hij uiteindelijk, met tegenzin. ‘Hij was mijn neef.’

‘Jij bent familie van Jaim Kimstapper?’ vroeg Olver opgewonden. Zijn lievelingsboek was De reizen van Jaim Kimstapper, en hij zou het lang voorbij zijn bedtijd bij lamplicht lezen als Juilin en Thera daar niet een stokje voor hadden gestoken. Hij zei dat hij van plan was alles te zien wat Kimstapper had gezien en nog veel meer, als hij groot was.

‘Wie is die man met twee namen?’ vroeg Tuon. ‘Alleen over grote mannen wordt zo gesproken, en je praat alsof iedereen hem zou moeten kennen.’

‘Hij was een dwaas,’ zei Noal grimmig voordat Mart zijn mond open kon doen, hoewel Olver die van hem wel open kreeg en zo liet hangen terwijl de oude man verder vertelde. ‘Hij ging aan de boemel, de wijde wereld in, en liet zijn goede, liefhebbende echtgenote achter om te sterven van koorts zonder dat hij erbij was om haar hand vast te houden. Hij liet zich gebruiken als een stuk gereedschap door...’ Ineens kreeg Noals gezicht een lege uitdrukking. Hij staarde dwars door Mart heen en wreef over zijn voorhoofd alsof hij zich iets probeerde te herinneren.

‘Jaim Kimstapper was een geweldige man,’ zei Olver vurig. Hij had zijn handen tot vuisten gebald, alsof hij bereid was te vechten voor zijn held. ‘Hij vocht tegen Trolloks en Myrddraal, en hij heeft meer avonturen beleefd dan wie ook ter wereld! Zelfs meer dan Mart! Hij heeft Cowin Gemallan gevangengenomen toen Gemallan Malkier aan de Schaduw had verraden!’

Noal kwam met een schok weer tot zichzelf en klopte Olver op de schouder. ‘Dat is waar, jongen. Dat moet ik hem nageven. Maar welk avontuur is het waard om je vrouw eenzaam te laten sterven?’ Hij klonk bedroefd genoeg om ter plekke zelf te sterven. Olver had daar geen antwoord op en keek bedrukt. Als Noal het favoriete boek van de jongen voor hem had verpest, zou Mart een hartig woordje met de oude man moeten spreken. Lezen was belangrijk – hij las zelf ook, soms – en hij had ervoor gezorgd dat Olver boeken had die hij leuk vond.

Tuon stond op, leunde over de tafel heen en legde een hand op No-als arm. De strenge blik was van haar gezicht verdwenen en vervangen door een tedere. Ze droeg een brede riem van donkergeel bewerkt leer om haar middel, die haar slanke vormen benadrukte. Nog meer van zijn geld weg. Nou ja, hij kon altijd gemakkelijk aan geld komen, en als zij het niet uitgaf, zou hij het waarschijnlijk wel verspillen aan een andere vrouw. ‘U hebt een goed hart, Meester Charin.’ Ze sprak iedereen bij zijn verdomde naam aan, behalve Mart Cauton!

‘Is dat zo, Vrouwe?’ zei Noal, en klonk alsof hij echt graag antwoord wilde krijgen. ‘Soms denk ik...’ Wat hij ook soms dacht, ze zouden het nu niet horen.

De deur zwaaide open en Juilin stak zijn hoofd naar binnen. De kegelvormige rode hoed van de Tyreense dievenvanger stond in de gebruikelijke scheve hoek op zijn hoofd, maar zijn donkere gezicht stond zorgelijk. ‘Er zijn Seanchaanse soldaten aan de overkant van de weg bezig hun kamp op te slaan. Ik ga naar Thera. Ze schrikt zich rot als ze het van iemand anders hoort.’ Hij was meteen weer weg en liet de deur dichtvallen.

Загрузка...