Met een te hoge snelheid reed Vledder de houten steiger achter het politiebureau op. Toen hij remde kwam de oude Volkswagen in een slip. Door de vele regen van de laatste dagen was het steigerdek spiegelglad geworden. Dwars gleed de wagen tegen de zware afsluitbalk. Even leek het erop dat ze van de steiger zouden kantelen, maar gelukkig kiepte de wagen naar de goede kant terug.
De Cock blikte geschrokken opzij.
‘Denk je aan mijn pensioen?’
Vledder ademde diep en blies toen met bolle wangen de spanning uit zijn lijf. ‘Het lijkt waarachtig wel of ze die steiger met zeep hebben ingesmeerd.’
De Cock draaide het portierraam open en keek over de rand naar het bruine, drabbige water van het Damrak. ‘Je zult de wagen toch eventjes anders moeten neerzetten,’ sprak hij op een bromtoon. ‘Anders krijg ik beslist een nat pak. Bovendien heb ik in jaren niet meer gezwommen.’
Vledder bracht de wagen voorzichtig weer in beweging. Toen die uiteindelijk goed stond geparkeerd, namen ze de schade op. Die viel mee. Een deuk of een buts meer of minder viel bij de oude Volkswagen niet op.
Vanaf de steiger liepen ze via de Oudebrugsteeg naar de Warmoesstraat. Voor de ingang van het politiebureau stond een lichtblauwe Mercedes.
De Cock wees verrast voor zich uit. ‘Is dat eh…?’
Hij maakte zijn zin niet af.
Vledder knikte met een ernstig gezicht.
‘De wagen van Jean de Tournes… de vader van Suzette. Wat zou die moeten?’
De Cock trok zijn schouders op.
‘Kijk die Mercedes maar eens goed na. Ik verwacht niet dat er iets aan te zien is, anders was hij niet met die wagen naar het bureau gekomen. Maar je kunt nooit weten. Intussen ga ik eens horen wat vader Jean ons te vertellen heeft.’
De grijze speurder stapte het politiebureau binnen. In de hal riep Jan Kusters hem vanachter de balie.
‘Er zit boven een heer op je te wachten.’
De Cock glimlachte.
‘Jean de Tournes.’
Jan Kusters keek hem verwonderd aan.
‘Wist je dat?’
De Cock duimde over zijn schouder.
‘Zijn wagen staat voor de deur.’ Hij liep aan de balie voorbij en besteeg op zijn gemak de stenen trap.
Op de tweede etage, op de brede bank voor de grote recherchekamer, zat een heer in een lange, groene trenchcoat met brede schouderkleppen. Toen hij De Cock in het oog kreeg, stond hij op en liep met slepende tred op hem toe.
‘Ik wilde eens met u praten,’ sprak hij krakerig.
De oude rechercheur knikte zwijgend, liep aan hem voorbij en ging hem voor. In de recherchekamer wees hij naar de stoel naast zijn bureau.
‘Neemt u plaats.’
Hij smeet zijn hoedje naar een lege tafel en ging nog met zijn regenjas aan achter zijn bureau zitten. Iets voorover leunend keek hij de man aan. De houding van Jean de Tournes was anders dan de dag tevoren. Minder krampachtig.
‘U wilt praten?’ opperde De Cock.
Jean de Tournes ademde diep.
‘Vanmorgen vroeg bij het opstaan realiseerde ik mij, dat ik gisteravond wel een vreemde indruk bij u zal hebben achtergelaten. Voor mijn houding van gisteravond bied ik mijn excuus aan. U zult mij als een gevoelloos man hebben gekarakteriseerd. En misschien was ik dat ook wel, op dat moment, gevoelloos. Het drong allemaal niet tot mij door. Het was net alsof ik met de dood van mijn dochter niets te maken had… of het een kind van een ander betrof.’
De Cock trok een ernstig gezicht.
‘Maar Suzette is wel degelijk uw kind?’
‘Inderdaad… mijn dochter.’
De Cock gebaarde in zijn richting.
‘Als ik het goed begrepen heb, dan woonde Suzette niet bij u?’ Jean de Tournes liet zijn hoofd iets zakken.
‘Mijn vrouw en ik zijn enige jaren geleden gescheiden,’ sprak hij bedroefd. ‘Suzette woonde bij haar moeder in Nijmegen. Maar ik had een goede verstandhouding met mijn dochter. Ze bezocht mij regelmatig. Ook nu zou ze enige dagen bij mij vertoeven.’ Hij streek met zijn hand over zijn voorhoofd en zuchtte diep. ‘Het heeft niet zo mogen zijn.’
De Cock tastte de gelaatstrekken van de man af. De expressie was veel milder dan de dag tevoren. Menselijker, veel minder afstandelijk.
‘Waar woont u?’
‘Hier in Amsterdam, in de Beethovenstraat. Mijn kantoor is op de Keizersgracht. Daar zou Suzette mij ontmoeten. Daarna zouden wij samen lunchen.’
‘Hebt u uw vrouw al op de hoogte gebracht?’
Jean de Tournes knikte.
‘Ze was erg ontdaan. Ik denk dat ik vanavond maar naar haar toe ga. Misschien dat wij elkaar kunnen troosten. We hebben toch vele jaren samen een goed huwelijk gehad.’
‘Hebt u nog andere kinderen?’
Jean de Tournes schudde zijn hoofd.
‘Suzette was ons enig kind.’
De Cock boog zich vertrouwelijk naar hem toe.
‘Hebt u enig idee waarom ze werd omgebracht?’
Jean de Tournes aarzelde.
‘Ik denk een wraakoefening.’
De Cock kneep zijn ogen half dicht.
‘Een wraakoefening?’ herhaalde hij vragend.
‘Inderdaad.’
‘Van wie?’
Jean de Tournes klemde zijn lippen op elkaar. Onder zijn borstelige wenkbrauwen priemde een kwaadaardige blik uit zijn donkere ogen.
‘Louise de Coligny.’
Vledder liet zich in de stoel achter zijn bureau zakken. Op zijn jong gezicht lag een trek van verbazing.
‘Louise de Coligny?’ vroeg hij ongelovig.
De Cock knikte.
‘Volgens Jean de Tournes was de moord op zijn dochter Suzette het werk van Louise de Coligny.’
Vledder spreidde zijn beide handen.
‘Waarom?’
‘Jean de Tournes noemde het een wraakoefening. Toen ik hem vroeg waarop die wraak dan berustte, kwam hij met een vaag verhaal over een jongeman, op wie zowel Louise de Coligny als zijn dochter Suzette enige jaren geleden hevig verliefd waren. De jongeman koos uiteindelijk voor Suzette en sindsdien zou Louise de Coligny van wraak zijn vervuld.’
Vledder grinnikte vreugdeloos.
‘Is dat een motief voor moord?’
De Cock zuchtte.
‘Ik heb hem ook laten blijken dat ik zijn verhaal niet erg aannemelijk vond. Ik zei hem, dat wanneer dergelijke liefdesaffaires steeds tot moord zouden leiden, in Nederland de capaciteit van kerkhoven, begraafplaatsen en crematoria aanmerkelijk diende te worden uitgebreid.’
Vledder lachte.
‘Hoe reageerde hij?’
De Cock toonde een trieste glimlach.
‘Hij nam het mij hoogst kwalijk. Hij noemde het een onbehoorlijke opmerking en bleef bij zijn stellige overtuiging, dat Louise de Coligny wel degelijk voor de dood van zijn dochter verantwoordelijk was. Hij eiste van mij dat ik onmiddellijk tot haar arrestatie zou overgaan.’
‘Nu?’
‘Precies. En als ik in gebreke bleef, dan achtte hij zich genoodzaakt om contact op te nemen met de officier van justitie.’ Vledder snoof.
‘Die vent is gek.’
De Cock schudde langzaam zijn hoofd.
‘Dat is hij niet,’ sprak hij bedachtzaam. ‘Integendeel, Jean de Tournes is naar mijn mening een bijzonder intelligente man. Ik vraag mij dan ook ernstig af waarom hij met deze beschuldiging komt.’
Vledder staarde enige tijd peinzend voor zich uit.
‘Eén ding valt uit zijn beschuldiging eenvoudig te concluderen: Jean de Tournes kent het bestaan van ene Louise de Coligny.’ De Cock leunde in zijn stoel achterover.
‘In het licht van alles wat wij tot nu toe weten over de beide treinmoorden en de bedreigingen van Louise de Coligny, vond ik dat hoogst merkwaardig. Een dergelijk verband zijn wij in ons onderzoek nog niet tegengekomen. Toen ik Jean de Tournes vroeg hoe hij Louise de Coligny kende, keek hij mij verbaasd aan en zei: “Blijkbaar hebt u niet goed naar mij geluisterd… door die liefdesaffaire van mijn dochter.”’
Vledder gniffelde.
‘Hij zette jou klem.’
De Cock maakte een hulpeloos gebaartje.
‘Het antwoord bevredigde mij niet,’ reageerde hij wrevelig, ‘omdat het hele verhaal van die liefdesaffaire mij niet bevredigde. Maar ik zag geen mogelijkheid om verder aan te dringen.’ Vledder keek hem nadenkend aan.
‘Jij bent van mening dat Jean de Tournes haar langs een andere weg heeft leren kennen?’
De Cock wreef over zijn brede kin.
‘Dat vermoed ik, hoewel ik daarvoor geen aanwijzingen heb. Het vreemde daarbij is, dat Louise de Coligny vanmiddag in dat Academisch Ziekenhuis, op mijn vraag of zij Suzette de Tournes kende, antwoordde: “Nee, nee, ik ken haar niet. Ik heb die naam wel eens gehoord of gelezen.” En dat sluit weer aan op hetgeen Paul zegt, dat hij de naam Suzette de Tournes kent uit een rapportage van een detectivebureau. We kunnen gevoeglijk aannemen dat ook Louise dat rapport heeft gelezen en zich, net als hij, die naam herinnert.’
Vledder trok een vies gezicht.
‘Het stinkt.’
De grijze speurder knikte.
‘Je hebt gelijk, Dick Vledder, het stinkt. De vraag is alleen… waar? En ik heb het akelige gevoel dat het nog heel lang kan duren voor wij de beerput hebben gevonden.’
Een tijdlang zwegen beide rechercheurs, eenieder verzonken in zijn eigen gedachten. Hoewel over enkele dagen het jaar zijn langste dag had bereikt, werd het buiten al donker. Het rumoerige seksbedrijf kwam langzaam op volle gang. Door de half openstaande ramen drong het geroezemoes tot hen door. Het was druk in de smalle Warmoesstraat. Een dronken sloeber zong met een onvervalst Jordaan-accent een droevig lied van liefde en dood. Een hond kefte en een jong hoertje krijste verwensingen naar een hengst.[4]
Vledder boog zich ineens naar voren.
‘Jean de Tournes,’ stelde hij nadrukkelijk, ‘leeft, zoals jij zegt, in de stellige overtuiging dat onze Louise de Coligny verantwoordelijk is voor de dood van zijn dochter Suzette.’
‘Ja.’
‘Jean de Tournes is, zo hebben wij geconstateerd, in het bezit van een lichtblauwe Mercedes.’
De Cock glimlachte.
‘En?’
‘Heb jij hem openlijk van die moordaanslag in Utrecht beschuldigd?’
De oude rechercheur knikte traag.
‘Dat heb ik. Inderdaad.’
Vledder stak wild zijn beide handen naar voren.
‘Wat zei hij?’
De Cock streek tergend langzaam met zijn pink over de rug van zijn neus. Het was een gebaar voor het effect.
‘Jean de Tournes,’ sprak hij smalend, ‘heeft een alibi. Er is een man, die kan getuigen dat hij gisteravond na zijn bezoek aan ons bureau, zijn woning in de Beethovenstraat niet meer heeft verlaten.’
‘Wie is die man?’
Op het gezicht van de grijze speurder kwam een grijns. ‘Richard Bernard… de vader van de vermoorde Stella.’