23 Sieraden

In de kamer was het iets warmer dan buiten. Niet veel, maar genoeg om ervoor te zorgen dat zich waternevel vastzette op de glazen ruitjes in de roodgeverfde kozijnen. In het glas zelf zaten bovendien bubbeltjes, maar Cadsuane stond naar buiten te turen alsof ze het sombere landschap duidelijk kon onderscheiden. Ze kon in elk geval meer dan genoeg zien. Een paar ongelukkige mensen met bundels op hun rug en een hoed op hun hoofd, waarbij de mannen slechts van de vrouwen te onderscheiden waren op grond van vormeloze rokken en slobberende broeken, sjokten over de modderige velden die het landhuis omringden. Soms bukten ze zich om een handvol aarde te pakken en tussen hun vingers te verkruimelen. Binnenkort konden ze weer beginnen met ploegen en bemesten, maar dat ze de grond beproefden was het enige dat aangaf dat de lente op komst was. Het woud achter de velden was een massa donkere, kale takken, die scherp afstaken tegen de bleekgrijze ochtendhemel. Als er een flink pak sneeuw had gelegen, zou alles er een stuk minder somber uit hebben gezien, maar het sneeuwde hier maar zelden. Als het sneeuwde, viel er maar een klein beetje, en het bleef bovendien maar zelden liggen tot de volgende bui. Toch kon ze weinig oorden bedenken die beter geschikt waren voor haar doeleinden, want de Rug van de Wereld lag op niet meer dan een forse dagreis te paard ten oosten van hier. Wie zou er ooit op de gedachte komen om binnen de grenzen van Tyr te zoeken? Maar was het niet te gemakkelijk geweest om de jongen ervan te overtuigen dat hij hier moest blijven? Met een zucht wendde ze zich af van het raam. Ze kon voelen hoe haar gouden sieraden, de maantjes, sterretjes, vogeltjes en visjes die in haar haren hingen, heen en weer bungelden. Ze was zich er de laatste tijd erg van bewust. Bewust? Ha! Dat was nog zwak uitgedrukt. De laatste tijd overwoog ze zelfs ze gewoon in haar haren te laten als ze ging slapen.

De zitkamer was groot, maar niet overdadig versierd, evenmin als de rest van het landhuis. De bewerkte, houten lijsten waren roodgeverfd. Ook de meubels hadden felle kleuren, maar er was nergens een spoortje verguldsel te bekennen. De twee brede open haarden waren degelijk maar eenvoudig; het stevige, smeedijzeren haardijzer was gemaakt om lang mee te gaan, niet als versiering. Het vuur in de haarden werd op haar verzoek laag gehouden en de vlammen likten slechts zachtjes aan de half opgebrande houtblokken. De twee vuurtjes waren echter fel genoeg om haar handen aan te kunnen warmen, en meer vroeg ze niet. Als het aan Algarin had gelegen, zou hij haar verstikt hebben met broeierige warmte, en met bedienden, hoewel hij er nog maar weinig in dienst had. Hij was een laaggeplaatste Heer van het Land en verre van welgesteld. Hij loste echter zowel letterlijk als figuurlijk altijd zijn schulden in, zelfs in gevallen waarin andere mannen van mening zouden zijn geweest dat iemand anders juist bij hén in de schuld stond.

De onbewerkte deur naar de gang ging krakend open – Algarins bedienden waren over het algemeen bijna even oud als hij en hoewel ze alles keurig schoon en opgeruimd hielden, geregeld de olielampen bijvulden en netjes de lontjes afknipten, werden de scharnieren in het landhuis niet regelmatig geolied. Verin kwam binnen, nog steeds in haar reiskleren van bruine wol, met een split in de rok. Haar mantel hing over haar arm en ze streek haar met grijs doorspekte haar glad. Op het hoekige gezicht van de kleine, gedrongen zuster lag een geërgerde uitdrukking. Ze schudde haar hoofd. ‘Welnu, het Zeevolk heeft zich overgegeven aan Tyr, Cadsuane. Ik ben niet bij de Steen in de buurt geweest, maar ik heb gehoord dat hoogheer Astoril is opgehouden met klagen over zijn krakende gewrichten en binnenskamers het overleg is aangegaan met Darlin. Wie had ooit gedacht dat Astoril ooit nog in beweging zou komen, en dat hij zich bovendien aan de kant van Darlin zou scharen? Op straat krioelt het van de wapenknechten, die voornamelijk dronken worden en met elkaar op de vuist gaan als ze niet tegen Atha’an Miere vechten. Het aantal leden van het Zeevolk in de stad is minstens even groot als het aantal inwoners. Harine was ontsteld. Zodra ze een boot kon huren is ze in allerijl naar de schepen vertrokken. Ze verwachtte duidelijk dat ze zou worden uitgeroepen tot Vrouwe der Schepen en alles weer recht zou kunnen zetten. Nesta din Reas is vrijwel zeker dood.’ Cadsuane liet het mollige vrouwtje rustig babbelen. Verin was lang niet zo dom als ze deed voorkomen. Sommige Bruine zusters waren werkelijk in staat over hun eigen voeten te struikelen omdat ze die niet hadden opgemerkt, maar Verin was een van de weinigen die zich verscholen achter een masker van argeloosheid. Ze leek te geloven dat Cadsuane dat masker had aanvaard als haar ware aard, maar als ze vond dat iets bekend moest worden gemaakt, deed ze dat. En wat ze wegliet, kon ook onthullend zijn. Cadsuane was niet zo zeker van deze zuster als ze graag zou willen. Onzekerheid hoorde nu eenmaal bij het leven, maar er waren gewoon te veel dingen waar ze over twijfelde, en dat beviel haar niet.

Helaas had Min kennelijk aan de deur staan luisteren, en de jonge vrouw had niet veel geduld, ik heb tegen Harine gezegd dat het zo niet zou gaan,’ zei ze op hoge toon terwijl ze de kamer binnenstormde. ik heb tegen haar gezegd dat ze gestraft zou worden vanwege het verdrag dat ze met Rhand heeft gesloten. Pas daarna wordt ze Vrouwe der Schepen, en ik kan niet zeggen of dat over tien dagen of pas over tien jaar gebeurt.’ Min was een slank en mooi meisje met hooggehakte rode laarzen die haar langer deden lijken dan ze was. Haar donkere haar hing in krulletjes tot op haar schouders en ze had een lage, vrouwelijke stem. Ze droeg echter jongenskleren: een rode jas en een blauwe broek. Op de omslagen en het onderste deel van de mouwen van de jas waren kleurige bloemen geborduurd en de broekspijpen waren aan de buitenkant versierd met verticale banden, maar dat deed niets af aan het feit dat het een jas en een broek waren.

‘Kom binnen, Min,’ zei Cadsuane op een toon die anderen meestal wel weer bij de les bracht. Er verschenen felle blossen op Mins wangen. ik vrees dat de golfvrouwe inmiddels alles ontdekt heeft wat er over jouw schouw te ontdekken valt. Maar afgaand op je ongeduld heb je misschien het aura van iemand anders gelezen en wil je me zeggen wat je gezien hebt.’ Ze hadden in het verleden hun voordeel gedaan met de vreemde gave van het meisje, en het zou in de toekomst weer nuttig kunnen zijn. Misschien. Voor zover Cadsuane kon vaststellen, loog ze nooit over wat ze opmaakte uit de beelden en aura’s die ze bij mensen zag, maar ze was er niet altijd even openhartig over – vooral niet als het aankwam op die ene persoon over wie Cadsuane het allerliefst meer zou weten.

Ondanks haar rode wangen hief Min koppig haar kin op. Ze was veranderd sinds Shadar Logoth. Misschien was het al eerder begonnen, maar hoe dan ook was het geen verandering ten goede. ‘Rhand wil dat u bij hem langskomt. Hij zei dat ik het netjes moest vragen, zodat u niet zo bits zou reageren.’

Cadsuane keek haar alleen maar aan en liet een lange stilte vallen. Bits? Nee, beslist geen verandering ten goede. ‘Zeg maar tegen hem dat ik kom zo gauw ik kan,’ zei ze uiteindelijk. ‘Doe de deur stevig achter je dicht als je weggaat, Min.’ De jonge vrouw deed haar mond open alsof ze nog iets wilde zeggen, maar ze was zo verstandig om zich te bedenken. Ze maakte zelfs een nette buiging, hoewel die belachelijke laarzen het effect een beetje bedierven, en deed de deur stevig achter zich dicht. In feite sloeg ze hem zowat dicht. Verin schudde opnieuw haar hoofd en stootte een lachje uit dat maar een klein beetje vermaakt klonk. ‘Ze is verliefd op die jongeman, Cadsuane, en haar hart zit in zijn broekzak. Daar gaat ze als eerste op af, en daarna pas op haar verstand, wat jij ook doet of zegt. Ik denk dat ze bang was dat hij dood zou gaan, en je weet dat een vrouw zich dan vaak alleen maar steviger aan een man vastklampt.’ Cadsuane klemde haar lippen op elkaar. Verin wist meer over dat soort relaties met mannen dan zij – ze vond het niet juist om zich op die manier in te laten met haar eigen zwaardhanden, zoals sommige Groene zusters deden, en andere mannen waren altijd verboden terrein geweest – maar de Bruine zuster was zonder het te beseffen dicht bij de waarheid gekomen. Cadsuane dacht althans niet dat de andere zuster wist dat Min een binding was aangegaan met dat Altor-joch. Zij wist het zelf alleen omdat het meisje het zich had laten ontvallen. Zelfs de koppigste mossel moet uiteindelijk zijn vlees prijsgeven als je dat eerste barstje in de schelp hebt gemaakt. En soms trof je onverwacht een parel aan. Ja, Min zou de jongen in leven willen houden, of ze nu van hem hield of niet, maar dat wilde Cadsuane even graag.

Verin hing haar mantel over de rug van een hoge stoel, liep naar de dichtstbijzijnde open haard en stak haar handen uit om ze te warmen aan de kleine vlammen. Je kon niet beweren dat Verin zweefde, maar haar bewegingen waren sierlijker dan je van zo’n dikke vrouw zou verwachten. Was dan alles misleidend aan haar? Iedere Aes Sedai zette in de loop der tijd steeds vaker een masker op. Na een tijdje werd het een gewoonte. ‘Ik geloof dat de toestand in Tyr toch nog vredig kan worden opgelost,’ zei ze terwijl ze in de vlammen tuurde. Het leek wel alsof ze tegen zichzelf praatte. Of misschien wilde ze alleen dat Cadsuane dat zou denken. ‘Hearne en Simaan beginnen wanhopig te worden. Ze zijn doodsbang dat de andere hoogheren terug zullen komen uit Illian, zodat ze vast komen te zitten in de stad. Gezien de beperkte keuzes die ze hebben, kunnen ze er misschien toe overgehaald worden om Darlin te aanvaarden. Estanda staat wat steviger in haar schoenen, maar als we haar ervan kunnen overtuigen dat ze er voordeel bij kan behalen...’ ik heb je toch opgedragen om je niet bij hen in de buurt te wagen,’ onderbrak Cadsuane haar streng.

De gedrongen vrouw knipperde verbaasd met haar ogen. ik ben ook niet bij hen in de buurt geweest. Op straat hoor je altijd het ene gerucht na het andere, en ik weet hoe ik geruchten met elkaar moet verbinden en er iets van de waarheid uit opmaken. Alanna en Rafela heb ik wel gezien, maar voordat ze me konden ontdekken ben ik weggedoken achter een man die achter een handkar vleespasteitjes stond te verkopen. Ik weet zeker dat ze me niet gezien hebben.’ Ze zweeg. Ze stond duidelijk te wachten totdat Cadsuane zou uitleggen waarom ze ook de zusters moest mijden.

‘Ik moet nu naar die jongen toe, Verin,’ zei Cadsuane echter. Dat was het probleem als je ermee instemde iemand raad te geven. Zelfs als je erin slaagde alle – of in elk geval de meeste – voorwaarden te stellen die je wenste, moest je vroeg of laat een keer komen als ze je riepen. Liefst laat, natuurlijk. In dit geval bood het haar echter een mogelijkheid om te ontsnappen aan Verins nieuwsgierigheid. Eigenlijk was het antwoord op Verins onverwoorde vraag heel eenvoudig. Als je alle vraagstukken zelf wilde oplossen, draaide het er uiteindelijk op uit dat je er niet een kon oplossen. En bij sommige vraagstukken deed het er op de lange termijn niet toe hoe ze opgelost werden. Door geen antwoord te geven, liet ze Verin echter zitten met een raadsel waarover ze kon piekeren. Dan had ze tenminste iets om zich mee bezig te houden. Als Cadsuane niet zeker was van iemand, wilde ze ervoor zorgen dat dat wederzijds was. Verin raapte haar mantel op en verliet samen met haar het vertrek. Was ze soms van plan om mee te gaan? Ze hadden de zitkamer nog maar nauwelijks verlaten of ze kwamen Nesune tegen, die kwiek door de gang liep. Plotseling bleef ze staan. Er was misschien een handjevol mensen dat er ooit in geslaagd was te doen alsof Cadsuane niet bestond, maar Nesune slaagde er redelijk in. Ze richtte haar bijna zwarte ogen meteen op Verin.

‘Aha, dus je bent weer terug, zie ik?’ Zelfs de besten uit de Bruine Ajah waren geneigd open deuren in te trappen. ‘Als ik het me goed herinner, heb jij ooit een verhandeling geschreven over de dieren uit de Verdronken Landen.’ Dat hield in dat Verin dat inderdaad gedaan had; Nesune onthield alles wat ze zag en hoorde. Dat zou een nuttige gave geweest zijn, als Cadsuane genoeg vertrouwen in haar had gehad om er gebruik van te maken. ‘Heer Algarin heeft me de huid laten zien van een grote slang waarvan hij beweert dat die uit de Verdronken Landen afkomstig is, maar ik ben ervan overtuigd dat ik precies zo’n zelfde huid heb gezien toen ik...’ Verin wierp over haar schouder een hulpeloze blik op Cadsuane toen de langere vrouw haar aan haar mouw meetrok, maar nog voordat ze drie stappen verder de gang in waren gelopen, waren ze al diep in gesprek over die dwaze slang.

Het was een opmerkelijke aanbik, en in zekere zin zelfs een zorgwekkende. Nesune was trouw aan Elaida, vroeger tenminste. Verin, daarentegen, was een van degenen die Elaida hadden willen afzetten. Vroeger tenminste. Nu voerden ze samen een levendig gesprek over slangen. Dat ze allebei trouw hadden gezworen aan dat Altor-joch kon worden toegeschreven aan het feit dat hij ta’veren was – iemand die onbewust het Patroon om zich heen wikkelde – maar was die eed voldoende om hen te doen vergeten dat ze verschillende denkbeelden hadden over wie er op de Amyrlin Zetel moest zitten? Of werden ze beïnvloed door de nabijheid van iemand die ta’veren was? Dat zou ze heel graag willen weten. Haar sieraden beschermden haar geen van alle tegen ta’veren. Natuurlijk wist ze van twee vissen en een maan niet wat ze deden, maar het was onwaarschijnlijk dat ze daarvoor dienden. Er kon ook een heel eenvoudige verklaring zijn, namelijk dat Verin en Nesune allebei tot de Bruine Ajah behoorden. Bruine zusters konden alles om zich heen vergeten als ze zich erop toelegden een onderwerp te bestuderen. Wat een slangenkuil. Ha! De sieraadjes zwaaiden heen en weer toen ze haar hoofd schudde. Toen wendde ze zich af van de twee Bruine zusters die door de gang van haar af liepen. Wat wilde die jongen? Ze vond het nooit leuk om raadsvrouwe te zijn, of dat nu nodig was of niet. Het tochtte in de gang, waardoor de paar wandkleden die er hingen in beweging kwamen. Ze waren allemaal in oude stijl gemaakt, en ze waren allemaal versleten door de vele keren dat ze van de muur waren gehaald om elders te worden opgehangen. Het landhuis was niet in één keer zo gebouwd, maar gegroeid als een woekerende boerderij. Telkens als de familie talrijk en welgesteld was, was er weer een stukje aangebouwd. Het Huis Pendaloan was nooit echt rijk geworden, maar op gezette tijden waren ze wel met zeer velen geweest.

Het resultaat ervan was niet alleen zichtbaar in de versleten, ouderwetse wandkleden. De lijsten waren allemaal in felle kleuren geschilderd – rood, geel of blauw – maar de hoogte en de breedte van de gangen verschilden nogal en ze waren soms scheef op elkaar aangesloten. Ramen die ooit hadden uitgekeken op de akkers, boden nu uitzicht op binnenplaatsen, die afgezien van hier en daar een bankje over het algemeen kaal en onopgesmukt waren. Ze waren alleen maar aangelegd vanwege het extra licht. Soms kon je alleen van de ene plek naar de andere komen via een zuilengalerij die uitzicht bood op zo’n binnenplaats. De zuilen waren over het algemeen van hout, maar ze waren altijd geschilderd, ook als het houtsnijwerk ontbrak. Op een van die galerijen, een met brede, groene zuilen, stonden twee zusters samen te kijken naar de bedrijvigheid op de binnenplaats. Tenminste, ze stonden samen te kijken toen Cadsuane de deur naar de zuilengalerij opendeed. Beldeine zag haar naar buiten komen en verstijfde, friemelend aan de stola met de groene franje die ze nog geen vijf jaar droeg. Ze was aantrekkelijk met haar hoge jukbeenderen en iets scheefstaande bruine ogen; ze had nog geen leeftijdloos gezicht en leek jonger dan Min, zeker toen ze Cadsuane een ijzige blik toewierp en haastig aan de andere kant de zuilengalerij verliet. Merise, haar metgezel, keek haar met een vermaakte glimlach na en verschikte haar eigen stola met de groene franje een stukje. Merise was lang. Haar haren was uit haar bleke gezicht gekamd en strak opgestoken, en ze was normaal heel ernstig. Zo vaak lachte ze niet. ‘Beldeine maakt zich zorgen omdat ze nog geen zwaardhand heeft,’ zei ze met haar Tarabonse tongval toen Cadsuane naast haar kwam staan. Ze had haar blik inmiddels weer gericht op de binnenplaats. ‘Het lijkt erop dat ze overweegt een Asha’man te nemen, als ze er een kan vinden. Ik heb tegen haar gezegd dat ze met Daigian moet gaan praten. Misschien heeft zij er niets aan, maar Daigian vast wel.’ Alle zwaardhanden die ze bij zich hadden, stonden bij elkaar op het geplaveide plein. Ondanks de kou hadden ze alleen een hemd aan. De meesten zaten op geschilderde houten bankjes te kijken naar twee anderen die stonden te oefenen met houten zwaarden. Jahar, een van de drie zwaardhanden van Merise, was een aantrekkelijke, zongebruinde jongeman. De zilveren belletjes aan het uiteinde van zijn twee lange vlechten klingelden door de felheid waarmee hij aanviel. Hij bewoog zich als een zwartlans die toeslaat. Er stond geen zuchtje wind, maar de achtpuntige ster in Cadsuanes haar, die leek op de gouden roos van een kompas, bewoog even. Als ze hem in haar hand had gehouden, zou ze duidelijk gevoeld hebben hoe hij trilde. Ze wist echter al dat Jahar een Asha’man was en de ster zou hem niet daadwerkelijk aangewezen hebben. Hij kon alleen aangeven dat er een man in de buurt was die kon geleiden. Hoe meer mannen er in de buurt waren die konden geleiden, hoe heviger de ster trilde, had ze inmiddels ontdekt. Jahars tegenstander was een boomlange, breedgeschouderde kerel met een gezicht dat eruitzag alsof het was uitgehakt uit graniet. Een gevlochten leren koord om zijn grijzende slapen moest het schouderlange haar uit zijn gezicht houden. Hij was niet de tweede Asha’man die zich daarbeneden bevond, maar op zijn eigen manier was hij even dodelijk. Lan leek niet eens zo snel te bewegen, maar hij... zweefde. Zijn zwaard van samengebonden tengels was altijd op tijd om dat van Jahar af te weren, en met elke beweging dwong hij de jongere man een beetje verder uit positie. Opeens sloeg Lan zijn houten zwaard met luid gekraak tegen Jahars zij. Het was een klap die met een stalen kling dodelijk geweest zou zijn. Terwijl de jongere man nog bij stond te komen van de dreun, zweefde Lan weer terug in de uitgangspositie, met het lange zwaard rechtop in zijn handen. Nethan, een andere zwaardhand van Merise, kwam overeind. Hij was een magere kerel met grijzende slapen die leken op witte vleugels, en hij was lang. Desondanks was hij minstens een hand kleiner dan Lan. Jahar gebaarde hem weg te gaan en hief zijn oefenzwaard weer op, terwijl hij luidkeels een tweede poging eiste.

‘Hoe gaat het met Daigian?’ vroeg Cadsuane. ‘Beter dan ik verwacht had,’ gaf Merise toe. ‘Ze zit veel te vaak in haar kamer, maar ze huilt in elk geval niet in het bijzijn van anderen.’ Haar blik gleed van de mannen met hun dansende zwaarden naar een groengeverfde bank waarop Verins gedrongen, grijze zwaardhand Tomas zat. Naast hem zat een al even grijze man, maar van zijn haar was nog maar een smal randje over. ‘Damer wilde zijn Heling op haar uitproberen, maar Daigian weigerde. Ze mag dan nog nooit eerder een zwaardhand hebben gehad, ze beseft dat rouwen om een dode zwaardhand er nu eenmaal bij hoort als je de herinnering aan hem levend wilt houden. Het verbaast me dat Corele zelfs maar overwoog het toe te staan.’

Hoofdschuddend richtte de Tarabonse zuster haar aandacht weer op Jahar. Ze had geen interesse in de zwaardhanden van andere zusters, tenminste niet zoveel als in die van haarzelf. ‘Asha’man rouwen net als zwaardhanden. Ik dacht dat Jahar en Damer misschien slechts het voorbeeld van de anderen volgden, maar Jahar zegt dat het bij hen ook zo gaat. Ik heb me er natuurlijk niet mee bemoeid, maar ik heb gezien dat ze dronken ter nagedachtenis aan die jonge Eben van Daigian. Ze hebben zijn naam niet één keer genoemd, maar er stond een volle beker wijn voor hem op tafel. Bassane en Nethan weten dat ze op een dag dood kunnen gaan, en dat aanvaarden ze. Jahar, daarentegen, verwacht dat hij dood zal gaan; hij verwacht het elke dag. Hij beschouwt elk ogenblik als zijn laatste ogenblik.’ Cadsuane slaagde er ternauwernood in geen blik te werpen op de andere vrouw. Merise praatte maar zelden zo lang achtereen. Op het gezicht van de ander was geen rimpeltje te zien en ze gedroeg zich onverstoorbaar, maar iets had haar van streek gemaakt, ik weet dat je koppelingen met hem oefent,’ zei ze voorzichtig terwijl ze naar de binnenplaats tuurde. Voorzichtigheid was geboden als je met een andere zuster over haar zwaardhand sprak. Dat was deels de reden dat ze met een frons haar blik strak op de binnenplaats gericht hield. ‘Weet je al of dat Altor-joch in Shadar Logoth in zijn opzet geslaagd is? Heeft hij de mannelijke helft van de Bron werkelijk gezuiverd?’ Corele oefende met Damer ook koppelingen, maar de Gele zuster was zo sterk gericht op haar vruchteloze pogingen om met saidar hetzelfde te doen als wat hij met saidin deed, dat ze de smet van de Duistere nog niet opgemerkt zou hebben als ze die had doorgeslikt. Jammer dat ze zelf niet vijftig jaar later de stola ontvangen had, anders had ze zelf een van die mannen aan zich kunnen binden en had ze het niet hoeven vragen. Maar als het vijftig jaar later was gebeurd, zou dat betekend hebben dat Noria in haar huisje in de Zwarte Heuvels al gestorven was voordat Cadsuane Melaidhrin op weg was gegaan naar de Witte Toren. Dan zou de geschiedenis er heel anders uit hebben gezien. Ze zou zich dan waarschijnlijk in een heel andere toestand hebben bevonden dan nu. Dus stelde ze kies haar vraag en wachtte af.

Merise bleef een hele tijd roerloos staan zwijgen en slaakte toen een zucht, ik weet het niet, Cadsuane. Saidar is een kalme oceaan die je brengt waar je naartoe wilt, zolang je maar bekend bent met de stromingen en je erdoor laat meevoeren. Saidin... is een lawine van brandende stenen, het verbrokkelen van ijsbergen. Het voelt wel schoner aan dan toen ik de binding met Jahar aanging, maar in die wirwar kan zich van alles verborgen houden. Van alles.’ Cadsuane knikte. Ze wist niet zeker of ze een ander antwoord had verwacht. Waarom zou ze zekerheid krijgen over een van de twee belangrijkste vragen ter wereld, terwijl ze zelfs op veel eenvoudiger vragen geen antwoord kreeg? Op de binnenplaats stopte de beweging van Lans houten zwaard, deze keer niet met een klap, maar met de punt zachtjes tegen Jahars keel gedrukt. Opnieuw nam de grotere man in een vloeiende beweging zijn uitgangspositie weer in. Nethan kwam weer overeind, en opnieuw gebaarde Jahar dat hij moest blijven zitten. Daarna hief hij boos zijn zwaard op en nam een afwachtende houding aan. Merises derde, Bassane, een kleine, brede man die ondanks zijn Cairhiense achtergrond even zongebruind was als Jahar, lachte en maakte een grove opmerking over te ambitieuze mannen die over hun eigen zwaard struikelden. Tomas en Damer wisselden een blik en schudden het hoofd; mannen van die leeftijd waren meestal allang opgehouden met het maken van schimpende opmerkingen. Opnieuw klonk het gekletter van hout tegen hout. De andere vier zwaardhanden op de binnenplaats waren niet het enige publiek voor Lan en Jahar. Het slanke meisje met het donkere haar in een lange vlecht, dat bezorgd toekeek vanaf een rood bankje, was de reden voor Cadsuanes frons. Ze was een Aes Sedai, al was het maar in naam, maar het kind zou nadrukkelijk met haar Grote Serpent-ring moeten zwaaien om mensen daarvan te overtuigen. Dat kwam niet alleen door Nynaeves meisjesachtige gezicht; Beldeine zag er immers nog even jong uit. Nynaeve zat echter te wippen op het bankje en leek elk ogenblik overeind te willen springen. Soms bewoog ze haar lippen, alsof ze stilletjes aanmoedigingen schreeuwde, en soms bewoog ze haar handen alsof ze wilde laten zien hoe Lan zijn zwaard had moeten bewegen. Ze was een frivool meisje vol passie en ze gaf er slechts zelden blijk van dat ze ook hersens had. Min was niet de enige die om een man haar verstand en haar hart in een diepe waterput leek te hebben geworpen. Naar de gebruiken van het niet langer bestaande koninkrijk Malkier had Nynaeve een rode stip op haar voorhoofd geverfd, die aangaf dat ze met Lan getrouwd was – en dat terwijl Gele zusters zelden met hun zwaardhand trouwden. Eigenlijk trouwde bijna geen enkele zuster met haar zwaardhand. En natuurlijk was Lan niet de zwaardhand van Nynaeve, hoewel hij en het meisje stug bleven doen alsof dat wel zo was. Aan wie hij dan wel toebehoorde, was een onderwerp dat ze meden als dieven die wegsluipen in de nacht.

Nog interessanter, maar tevens verontrustender, waren de sieraden die Nynaeve droeg: een lange, gouden ketting en een smalle, gouden gordel met bijpassende armbanden en vingerringen. De opzichtige rode, groene en blauwe edelstenen waarmee de sieraden bezaaid waren, vloekten met haar gewaad, dat doorspekt was met geel. Aan haar linkerhand droeg ze bovendien dat eigenaardige sieraad, dat bestond uit gouden ringen die met platte kettingen vastzaten aan een gouden armband. Dat was een angreaal, een die veel krachtiger was dan het klauwiersieraadje in haar eigen haar. De overige sieraden leken ook sterk op haar eigen versieringen; het waren ter’angrealen die duidelijk in dezelfde periode waren gemaakt, tijdens het Breken van de Wereld. In die tijd kon een Aes Sedai vele tegenstanders treffen, met name mannen die konden geleiden. Vreemd, als je bedacht dat ook zij Aes Sedai genoemd werden. Dat zou net zoiets zijn als een man die Cadsuane heette.

De vraag – haar ochtend was nu al gevuld met vragen en de zon was nog maar halverwege de noen – de vraag was of het meisje haar sieraden droeg vanwege dat Altor-joch of vanwege de Asha’man. Of misschien wel vanwege Cadsuane Melaidhrin. Nynaeve had blijk gegeven van haar trouw aan de jongeman uit haar eigen dorp, maar ook van haar behoedzaamheid jegens hem. Ze had wel degelijk hersens, ze gebruikte ze alleen niet altijd. Totdat die vraag beantwoord werd, was het te gevaarlijk om het meisje al te zeer te vertrouwen. Het probleem was dat er tegenwoordig voor haar gevoel maar weinig was wat niet gevaarlijk was. ‘Jahar wordt steeds sterker,’ zei Merise opeens. Heel even keek Cadsuane de andere Groene zuster verbaasd aan. Sterker? Het hemd van de jongeman was inmiddels zo vochtig dat het aan zijn rug kleefde, terwijl Lan nog geen druppeltje zweet vertoonde. Toen begreep ze het. Merise doelde op de Ene Kracht. Cadsuane beperkte zich echter tot het vragend optrekken van een wenkbrauw. Ze kon zich niet herinneren wanneer ze voor het laatst op haar gezicht had laten doorschemeren dat ze geschrokken was. Misschien was dat al die jaren geleden in de Zwarte Heuvels voor het laatst gebeurd, toen ze de sieraden had verdiend die ze nu droeg, in eerste instantie dacht ik dat de manier waarop die Asha’man geoefend worden, die sneldwang, al had gezorgd dat hij op het toppunt van zijn vermogen was,’ zei Merise, die fronsend neerkeek op de twee mannen met hun oefenzwaarden. Nee, het was Jahar naar wie ze zo verontrust keek. Ze had slechts een vaag rimpeltje tussen haar ogen, maar bewaarde haar fronsen altijd voor mensen die haar ongenoegen mochten zien. ‘Bij Shadar Logoth dacht ik dat ik het me inbeeldde. Drie of vier dagen geleden was ik er half van overtuigd dat ik het verkeerd gezien had. Nu weet ik echter zeker dat ik het goed heb. Als mannen bij vlagen krachtiger worden, dan valt niet te voorspellen hoe sterk ze uiteindelijk zullen worden.’ Ze sprak haar meest voor de hand liggende zorg uiteraard niet uit: dat hij misschien wel sterker zou blijken dan zij. Zoiets hardop zeggen was om zeer veel uiteenlopende redenen ondenkbaar, en hoewel Merise er een beetje aan gewend was geraakt om het ondenkbare te doen – de meeste zusters zouden al flauwvallen bij de gedachte dat ze een binding moesten aangaan met een man die kon geleiden – sprak ze nog steeds niet graag hardop over het ondenkbare, zoals Cadsuane. Ze hield haar stem vlak, maar Licht, wat haatte ze het om zo tactvol te zijn. Of in elk geval haatte ze dat het noodzakelijk was.

‘Hij lijkt tevreden, Merise.’ Merises zwaardhanden leken altijd tevreden; ze pakte hen op de juiste manier aan. ‘Hij brandt van...’ De andere vrouw legde haar vingers tegen haar slaap, alsof ze het kluwen gewaarwordingen wilde betasten dat ze via de binding voelde. Nee maar, ze was écht van streek! ‘Het is geen woede. Frustratie.’ Ze stak haar hand in het tasje van bewerkt groen leer dat aan haar gordel hing en haalde er een speldje uit. Het was een kronkelend figuurtje, uitgevoerd in rode brandverf met goud, en leek op een slang met poten en leeuwenmanen. ‘Ik weet niet waar dat Altor-joch dit vandaan heeft, maar hij heeft het aan Jahar gegeven. Het schijnt dat het voor Asha’man net zoiets is als het verkrijgen van de stola voor ons. Ik moest het natuurlijk afpakken. Jahar verkeert nog in het stadium waarin hij moet leren dat hij alleen iets mag aannemen als ik zeg dat het mag. Maar hij maakt zich zo druk om dit ding... Moet ik het dan maar aan hem teruggeven? In zekere zin komt het dan van mijn hand.’

Cadsuanes wenkbrauwen leken zich uit eigen beweging op te trekken, voordat ze het kon tegenhouden. Vroeg Merise nu raad over een van haar zwaardhanden? Natuurlijk had Cadsuane zelf geopperd dat ze de man maar eens moest peilen, maar een dergelijke mate van intimiteit was... Ondenkbaar? Ha! ‘Welke beslissing je ook neemt, ik weet zeker dat het de juiste zal zijn.’ Met een laatste blik op Nynaeve liet ze de lange vrouw achter, die met haar duim over het gebrandverfde speldje streek en met een frons op haar voorhoofd omlaag keek naar de binnenplaats. Lan had Jahar zojuist opnieuw verslagen, maar de jongeman rechtte zijn schouders alweer en eiste een nieuwe krachtmeting. Wat Merise ook besloot, Cadsuane was al iets te weten gekomen wat haar niet zinde. De grenzen tussen een Aes Sedai en haar zwaardhand waren altijd even duidelijk afgebakend geweest als hun band: de Aes Sedai gaf de bevelen en de zwaardhand gehoorzaamde. Maar als zelfs Merise – die haar zwaardhanden altijd met strakke hand leidde – liep te piekeren over een speldje, zouden er nieuwe grenzen vastgesteld moeten worden, in elk geval bij de zwaardhanden die konden geleiden. Het was onwaarschijnlijk dat er geen bindingen meer met hen zouden worden aangegaan; dat had Beldeine wel bewezen. Mensen veranderden eigenlijk nooit echt, maar de wereld wel, met verontrustende regelmaat. Je moest er gewoon mee leren leven, en anders moest je ervoor zorgen dat je het overleefde. Nu en dan kon je, als je geluk had, de veranderingen een beetje bijsturen. Maar zelfs als je er een tegen wist te houden, zette je elders alleen maar een nieuwe in gang.

Zoals ze had verwacht, bleek de deur naar de vertrekken van dat Altor-joch niet onbewaakt te zijn. Alivia was er natuurlijk; ze zat geduldig met haar handen in haar schoot gevouwen op een bankje naast de deur. De Seanchaanse vrouw met het blonde haar had zichzelf uitgeroepen tot een soort beschermer van de jongen. Alivia schreef haar bevrijding van het juk van een damane aan hem toe, maar er stak meer achter. Om te beginnen had Min een hekel aan haar, maar dat werd ingegeven door een ander soort jaloezie dan gebruikelijk. Alivia leek nauwelijks te beseffen wat mannen en vrouwen samen deden. Toch bestond er tussen haar en de jongen een band, die zich uitte in de blikken die ze elkaar toewierpen. Die van haar drukten vastberadenheid uit en die van hem hoop, hoe ongelofelijk dat ook leek. Totdat Cadsuane wist wat dat te betekenen had, was ze niet van plan hen uit elkaar te halen. Alivia nam Cadsuane met haar scherpe, blauwe ogen behoedzaam maar respectvol op, maar ze zag in haar geen vijand. Alivia maakte korte metten met mensen die ze als vijanden van dat Altor-joch beschouwde.

De andere vrouw die op wacht stond, was ongeveer even groot als Alivia, maar verder had het verschil tussen de twee vrouwen niet groter kunnen zijn. Dat kwam niet alleen doordat Elza bruine ogen had en het gladde, leeftijdloze gezicht van een Aes Sedai, terwijl Alivia fijne lijntjes in haar ooghoeken had en onopvallende witte lokken in haar haren. Elza sprong overeind zodra ze Cadsuane zag, maakte zichzelf zo groot mogelijk toen ze voor de deur ging staan en sloeg haar stola strak om zich heen. ‘Hij is niet alleen,’ zei ze met een ijzige klank in haar stem.

‘Wil je mij soms de weg versperren?’ vroeg Cadsuane al even kil. De Andoraanse Groene zuster had meteen voor haar opzij moeten gaan. Elza stond in de Kracht zo ver onder haar dat ze niet eens had moeten aarzelen, laat staan wachten op een bevel, maar de vrouw plantte haar voeten stevig op de grond en er verscheen zowaar een verhitte blik in haar ogen.

Het was een netelige toestand. Er waren in het landhuis nog vijf andere zusters die trouw hadden gezworen aan de jongen, en degenen die trouw waren geweest aan Elaida keken Cadsuane allemaal aan alsof ze twijfels hadden over haar bedoelingen met hem. En dat wierp natuurlijk de vraag op waarom dat voor Verin niet gold. Elza was echter de enige die haar bij de jongen vandaan probeerde te houden. Haar houding riekte naar jaloezie en dat was niet logisch. Het was immers volstrekt ondenkbaar dat ze zichzelf geschikter achtte als raadgever. En als er ook maar de minste aanwijzing was geweest dat Elza de jongen wilde hebben, als man of als zwaardhand, zou Min op haar achterste benen staan. Het meisje beschikte over een feilloze neus daarvoor. Als Cadsuane er de vrouw naar was geweest om te tandenknarsen, zou ze dat nu gedaan hebben. Net toen ze dacht dat ze Elza zou moeten bevelen om uit de weg te gaan, boog Alivia zich naar voren. ‘Hij heeft haar zelf laten komen, Elza,’ zei ze lijzig. ‘Als we haar buiten de deur houden, wordt hij boos. Niet op haar, maar op ons. Laat haar binnen.’ Elza keek de Seanchaanse vrouw vanuit haar ooghoeken aan en haar bovenlip krulde minachtend op. Alivia stond ver boven haar in de Kracht – sterker nog, Alivia stond zelfs ver boven Cadsuane – maar ze was een wilder en in Elza’s ogen een leugenaar. De vrouw met het donkere haar leek niet eens te geloven dat Alivia damane was geweest, laat staan dat ze waarde hechtte aan de rest van haar verhaal. Desondanks wierp Elza een vluchtige blik op Cadsuane, toen op de deur achter haar en verschikte haar stola. Ze wilde duidelijk niet dat de jongen boos zou worden. Niet op haar, althans. ‘Ik ga wel even kijken of hij klaar is om je te ontvangen,’ zei ze en haar stem wankelde op het randje van knorrigheid. ‘Zorg ervoor dat ze hier blijft,’ voegde ze er op scherpere toon tegen Alivia aan toe. Toen draaide ze zich om en klopte zachtjes op de deur. Een mannenstem aan de andere kant riep iets en ze deed de deur op een kier open, zodat ze er net doorheen kon glippen. Daarna deed ze hem achter zich dicht.

‘U moet het haar maar vergeven,’ zei Alivia met dat ergerlijk trage, zachte Seanchaanse accent. ‘Ik denk dat ze haar eed gewoon heel ernstig opvat. Ze is niet gewend om iemand te dienen.’

‘Aes Sedai houden zich aan hun woord,’ antwoordde Cadsuane droog. Die vrouw gaf haar het gevoel dat ze even snel en kortaf sprak als een Cairhienin! ‘We moeten wel.’

‘Dat geloof ik. Ik hou me ook aan mijn woord. Dan weet u dat. Ik ben hem alles verschuldigd wat hij van me vraagt.’

Dat was een fascinerende opmerking en een kans om meer te weten te komen. Voordat ze die echter kon grijpen, kwam Elza weer naar buiten. Achter haar aan kwam Algarin, wiens witte baard keurig in een puntje was geknipt. Hij maakte een buiging voor Cadsuane, met een glimlach die de rimpels in zijn gezicht verdiepte. Zijn eenvoudige mantel van donkere wol, die in zijn jongere jaren voor hem was gemaakt, hing nu ruim om zijn lichaam en het haar op zijn hoofd was nog maar dun en schaars. Ze had geen gelegenheid om hem te vragen waarom hij bij dat Altor-joch op bezoek was geweest. ‘Hij kan je nu ontvangen,’ zei Elza op scherpe toon. Het scheelde niet veel of Cadsuane begon inderdaad te tandenknarsen. Alivia moest maar even wachten. En Algarin ook. De jongen stond midden in de kamer toen Cadsuane binnenkwam. Hij was bijna even lang en breed als Lan en hij droeg een zwarte mantel met goudborduursel op de mouwen en de hoge kraag. De mantel leek naar haar smaak te veel op die van een Asha’man, maar dan met borduursel. Ze zei er echter niets over. Hij maakte een beleefde buiging, leidde haar naar een stoel bij de haard waar een kussen met kwastjes op lag en vroeg haar of ze zin had in wijn. De wijn die in de kan op een bijzettafeltje stond met twee bekers ernaast was inmiddels koud, maar hij kon wel nieuwe laten halen. Ze had er hard aan gewerkt om hem enige beschaving bij te brengen, dus wat haar betrof mocht hij zelf weten wat voor mantel hij aantrok. Er waren belangrijkere zaken waarin hij begeleid moest worden. Of aangespoord, of indien nodig zelfs voortgesleurd. Ze was niet van plan haar tijd te verspillen aan een gesprek over zijn kleding. Met een beleefd knikje sloeg ze de wijn af. Een wijnbeker bood vele mogelijkheden – je kon er een slokje uit nemen als je even moest nadenken, je kon erin kijken als je de blik in je ogen wilde verhullen – maar deze jongeman moest je altijd goed in de gaten houden. Zijn gezicht verried bijna even weinig als dat van een zuster. Met dat donkerrode haar en die blauw-grijze ogen had hij voor een Aiel kunnen doorgaan, maar er waren maar weinig Aiel die zulke kille ogen hadden. In vergelijking daarmee leek de ochtendhemel waar ze kort daarvoor naar had staan staren warm. Die ogen stonden kouder dan vóór Shadar Logoth. En helaas ook harder. Bovendien lag er een behoedzame blik in.

‘Algarin had een broer die kon geleiden,’ zei hij terwijl hij zich omdraaide naar de stoel die tegenover die van haar stond. Halverwege de draai wankelde hij. Hij greep met een korte lach een van de armleuningen van de stoel vast om niet te vallen en deed alsof hij over zijn eigen voeten was gestruikeld, maar hij was nergens achter blijven haken. En hij had saidin niet gegrepen – ze had hem weleens zien wankelen als hij dat deed – anders zouden haar sieraden haar wel gewaarschuwd hebben. Corele zei dat hij alleen wat rust nodig had om te herstellen van Shadar Logoth. Licht, ze moest die jongen in leven zien te houden, anders was alles voor niets geweest! ‘Dat weet ik,’ zei ze. En aangezien het goed mogelijk was dat Algarin hem alles had verteld, voegde ze eraan toe: ‘Ik was degene die Emarin opspoorde en hem meenam naar Tar Valon.’ Sommigen zouden het wellicht vreemd vinden dat Algarin daar dankbaar voor was, maar zijn jongere broer had nog meer dan tien jaar geleefd nadat ze hem gestild had en hem had geholpen zich daarmee te verzoenen. De broers hadden een hechte band gehad.

De jongen trok nauwelijks merkbaar zijn wenkbrauwen op toen hij het zich gemakkelijk maakte in zijn stoel. ‘Algarin wil getest worden,’ zei hij.

Ze beantwoordde vlak en sereen zijn blik en zei niets. Algarins kinderen, voor zover die nog in leven waren, waren getrouwd. Misschien was hij er klaar voor om dit stuk land over te dragen aan zijn nakomelingen. Hoe dan ook maakte het op dit ogenblik eigenlijk weinig verschil of er nu een man meer of minder was die kon geleiden. Behalve als het ging om de jongen die haar nu strak aan zat te kijken.

Na een tijdje bewoog hij zijn kin. Het leek op een knikje. Wilde hij haar soms uitproberen? ‘Maak je maar geen zorgen, jongen. Ik zal het je meteen zeggen als je je als een dwaas aanstelt.’ De meeste mensen wisten na één ontmoeting al dat ze een scherpe tong had. Deze jongeman moest daar echter van tijd tot tijd aan herinnerd worden. Hij gromde. Misschien was het een lach. Misschien was het spijtig bedoeld. Ze hielp zichzelf eraan herinneren dat hij wilde dat ze hem iets zou leren, hoewel hij zelf niet leek te weten wat. Het deed er niet toe. Ze had een hele lijst om uit te kiezen en ze was er nog maar net aan begonnen.

Het leek wel alsof zijn gezicht uit steen gehouwen was, zo uitdrukkingsloos was het, maar hij kwam met een sprongetje overeind en begon tussen de haard en de deur heen en weer te lopen. Zijn handen waren op zijn rug samengebald tot vuisten. ‘Ik heb met Alivia gepraat over de Seanchanen,’ zei hij. ‘Ze noemen hun leger niet voor niets het Eeuwig Zegevierende Leger. Ze hebben nog nooit een oorlog verloren. Wel af en toe een slag, maar nooit een oorlog. Als ze een slag verliezen, nemen ze de tijd om te beredeneren wat ze verkeerd hebben gedaan, of wat de vijand juist goed heeft gedaan. Dan veranderen ze wat ze moeten veranderen om te winnen.’

‘Een verstandige aanpak,’ zei ze toen de woordenstroom even ophield. Hij verwachtte duidelijk dat zij wat zei. ik ken mannen die hetzelfde doen. Davram Bashere, bijvoorbeeld. Garet Brin, Rodel Ituralde, Agelmar Jagad. Zelfs Pedron Nial ging zo te werk toen hij nog leefde. Allemaal worden ze beschouwd als grote krijgsheren.’

‘Ja,’ zei hij, nog steeds heen en weer lopend. Hij keek haar niet aan. Misschien zag hij haar niet eens, maar hij luisterde wel. Het was te hopen dat wat ze zei ook daadwerkelijk doordrong. ‘Vijf mannen, stuk voor stuk grote krijgsheren. Maar de Seanchanen doen het allemaal zo, al duizend jaar. Ze veranderen wat ze veranderen moeten, maar ze geven het niet op.’

‘Denk je soms dat ze niet verslagen kunnen worden?’ vroeg ze kalm. Kalmte was altijd het beste totdat je alle feiten kende, en daarna meestal ook.

De jongen draaide zich met zijn hoofd hooghartig geheven en een ijzige blik in zijn ogen naar haar om. ik kan hen uiteindelijk best verslaan,’ zei hij. Hij deed duidelijk zijn best om beleefd te blijven. Dat was in elk geval iets. Hoe minder vaak ze hoefde te bewijzen dat ze elke overtreding van haar regels kon en zou afstraffen, hoe beter. ‘Maar...’ Met een grauw onderbrak hij zichzelf toen de geluiden van een meningsverschil in de hal door de deur naar binnen drongen.

Een tel later zwaaide de deur open en liep Elza achteruit de kamer binnen, nog steeds met luide stem tegenwerpingen makend en trachtend met haar gespreide armen twee andere zusters tegen te houden. Erians gezicht was rood aangelopen en ze duwde de andere Groene zuster met haar handen voor zich uit. Sarene, een vrouw die zo mooi was dat Erian in vergelijking met haar bijna gewoontjes leek, had een koelere uitdrukking op haar gezicht, zoals je van een Witte zuster zou verwachten. Ze schudde echter geërgerd haar hoofd, zo fel dat de gekleurde kraaltjes in haar dunne vlechten tegen elkaar tikten. Sarene kon erg boos worden, maar meestal hield ze haar woede veilig diep weggestopt.

‘Bartol en Rashan zijn al onderweg,’ verkondigde Erian luid, met een Illiaanse tongval die door haar bezorgdheid extra werd aangedikt. Dat waren haar twee zwaardhanden, die in Cairhien waren achtergebleven. ik heb hen niet ontboden en er Reist ook nog iemand met hen mee. Een uur geleden voelde ik hen opeens een stuk dichterbij, en daarnet nog dichterbij. Ze komen nu op ons af.’

‘Mijn Vitalien komt ook dichterbij,’ zei Sarene. ‘Ik denk dat hij er over een paar uur zal zijn.’

Elza liet haar armen zakken, maar aan haar stijve rug te zien, stond ze beide zusters nog steeds woedend aan te kijken. ‘Mijn Fearil zal er ook snel zijn,’ mompelde ze. Hij was haar enige zwaardhand; er werd beweerd dat ze getrouwd waren, en Groene zusters die trouwden hadden zelden nog een tweede zwaardhand. Cadsuane vroeg zich af of ze iets gezegd zou hebben als de andere twee dat niet hadden gedaan.

‘Dat is sneller dan ik had verwacht,’ zei de jongen. Hij sprak zachtjes, maar er lag een staalharde klank in zijn stem. ‘Maar ik had er ook niet van mogen uitgaan dat de wereld op mij zou wachten, of wel, Cadsuane?’

‘De wereld wacht nooit op iemand,’ zei ze terwijl ze opstond. Erian kromp ineen alsof ze haar nu pas opmerkte, maar Cadsuane was ervan overtuigd dat haar eigen gezicht even ondoorgrondelijk was als dat van de jongen. En misschien zelfs even gevoelloos. De vragen over wat de zwaardhanden ertoe had gebracht Cairhien te verlaten en wie er met hen mee reisde, waren eigenlijk al voldoende om haar volledig in beslag te nemen, maar ze had het gevoel dat ze weer een antwoord had gekregen van de jongen. Ze moest dan ook diep nadenken over de raad die ze hem erover zou geven. Soms waren de antwoorden neteliger dan de vragen.

Загрузка...