6 De geur van een droom

De koude lucht rook fris en schoon terwijl Perijn door het woud galoppeerde. De wind rook naar de knisperende sneeuw die onder Stappers hoeven omhoog spatte. Hier kon hij oude vrienden vergeten die louter op basis van geruchten bereid waren het ergste te vrezen. Hij kon proberen Masema te vergeten, en de Aes Sedai en de Wijzen. Maar de Shaido waren aan de binnenkant van zijn schedel vastgesmeed. Hij wou dat hij ze eruit kon rukken, maar zo werkte dat niet.

Na een korte galop hield hij Stapper beschaamd in tot ze stapvoets gingen. Onder het bladerdak van het woud was het aardedonker, en boven de sneeuw uitstekende stenen tussen de bomen wezen op nog meer verborgen gesteente. Er waren wel honderden plekken waar een galopperend paard zijn been kon breken, om nog maar te zwijgen van de holen van grondeekhoorns, vossen en dassen. Het was helemaal niet nodig zoveel te riskeren. Een galop zou Faile geen uur eerder bevrijden en geen enkel paard kon dat tempo trouwens lang volhouden. Op plaatsen waar de sneeuw was opgewaaid was die wel kniediep, maar ook elders was de sneeuwlaag behoorlijk dik. Hij reed naar het noordoosten. De verkenners zouden uit die richting komen, met nieuws over Faile. Dat wilde zeggen, met nieuws over waar de Shaido gelegerd waren. Hij had hier zo vaak op gehoopt en voor gebeden, maar vandaag wist hij dat er nieuws zou zijn. Maar die kennis maakte hem alleen maar onrustiger. Het vinden van de Shaido was slechts het eerste deel van het oplossen van de puzzel.

Zijn woede deed zijn geest van het een naar het ander springen. Maar wat Balwer ook gezegd had, Perijn wist dat hij op zijn hoogst erg nauwgezet was. Hij kon niet erg snel nadenken, en al te snugger was hij ook niet. Hij zou het dus met nauwgezetheid moeten doen. Aram liet zijn grijze ruin flink draven, haalde hem in en bleef als een hond in het gareel schuin achter hem rijden. Perijn liet hem begaan. Aram rook niet op zijn gemak als Perijn hem naast zich liet rijden. De vroegere ketellapper sprak niet, maar ijzige luchtstroompjes brachten zijn geur mee, een mengsel van boosheid, achterdocht en ontevredenheid. Hij zat in het zadel als een strak opgewonden veer en loerde naar het woud om zich heen alsof hij verwachtte dat er Shaido vanachter de dichtstbijzijnde boom te voorschijn zouden springen.

Eerlijk gezegd had zich hier bijna van alles en nog wat voor de meeste mensen kunnen verbergen. Waar de lucht door de overkoepeling van takken zichtbaar was, had die een donkergrijze kleur die het woud in schaduwen hulde die nog somberder waren dan de nacht zelf. In die duisternis stonden de bomen als massieve zuilen. Maar zelfs de geringe beweging van een zwarte kauw met opgestoken veren op een besneeuwde tak trof Perijns blik, net als het behoedzaam opgestoken kopje van een jagende marter die nog zwarter dan de duisternis was. Hij ving ook hun geuren op. Ergens van boven in een enorme eik met uitwaaierende takken die zo dik als de voorbenen van een pony waren, kwam een vleugje mensengeur. De Geldaners en Mayeners hadden bereden patrouilles die het kamp een paar span verder omcirkelden, maar hij vertrouwde liever op de mannen van Tweewater dichterbij. Hij had er niet genoeg om het hele kamp te omringen, maar ze waren gewend aan het woud en aan het jagen op dieren die op hun beurt naar hen op jacht konden zijn. Ze zagen bewegingen die een man zouden ontgaan die in termen van oorlog en soldaten dacht. Klipkatten die achter schapen aan van de bergen omlaag kwamen, konden zich goed verbergen, en van beren en wilde zwijnen was bekend dat ze hun achtervolgers soms vanuit een hinderlaag aanvielen. Vanaf dertig en veertig voet hoge takken konden de mannen alles op tijd zien en het kamp waarschuwen, en met hun handbogen konden ze een zware prijs vorderen van iedereen die langs hen probeerde te komen. De aanwezigheid van een wacht raakte zijn gedachten even licht aan als de aanwezigheid van de kauw. Hij had al zijn aandacht gericht op de schaduwen en de duisternis tussen de bomen, erop gespitst om het eerste teken van de terugkerende verkenners op te vangen.

Ineens wierp Stapper het hoofd in de nek en snoof een wolk van mist. Zijn ogen rolden van angst en hij bleef stokstijf staan, en Arams grijze ruin brieste en deinsde verschrikt achteruit. Perijn leunde naar voren om de bevende hengst op zijn hals te kloppen, maar hield zijn hand stil toen hij een vage geur opving waarvan de haren in zijn nek recht overeind gingen staan; de geur van verbrande zwavel. Bijna. Het had de stank van... iets verkeerds, iets wat niet in deze wereld thuishoorde. De geur was niet nieuw – je kon deze stank moeilijk ‘vers’ noemen – maar ook niet oud. Een uur, misschien minder. Misschien vanaf de tijd dat hij ontwaakt was. Vanaf de tijd dat hij van deze geur gedroomd had.

‘Wat is er, Heer Perijn?’ Aram had moeite om zijn grijze ruin te beheersen, die in kringetjes ronddanste, tegen de teugels vocht en er in elke richting vandoor wilde zolang hij maar kon ontsnappen. Maar zelfs terwijl Aram met de teugels vocht, had hij zijn zwaard met de wolfskop al getrokken. Wanneer hij kon oefende hij er elke dag urenlang mee, en degenen die er verstand van hadden zeiden dat hij goed was. ‘U kunt misschien een zwarte draad van een witte onderscheiden in deze duisternis, maar voor mij is het nog geen dag. Ik kan helemaal niets onderscheiden.’

‘Doe dat zwaard weg,’ zei Perijn. ‘Je hebt het niet nodig. Zwaarden zouden trouwens toch niet helpen.’ Hij moest zijn bevende rijdier aansporen, maar volgde de bedorven geur en speurde de besneeuwde grond voor zich af. Hij kende die geur, en niet alleen uit een droom.

Het kostte hem weinig moeite om te vinden wat hij zocht. Stapper hinnikte opgelucht toen Perijn hem intoomde, vlak bij een rots als een grafzerk die twee pas breed was en rechts van hem opdoemde. De sneeuw eromheen was onberoerd, maar er liepen sporen over de schuine steen alsof er een meute honden overheen was geklauterd. Schemering en schaduw of niet, Perijn kon de sporen duidelijk zien. Voetsporen groter dan zijn handpalm stonden in de steen gedrukt alsof die van modder was. Hij gaf Stapper opnieuw een klopje. Geen wonder dat het dier geschrokken was.

‘Ga terug naar het kamp en zoek Danel op, Aram. Zeg hem dat ik iedereen wil laten weten dat hier Duisterhonden zijn geweest, misschien een uur geleden. En steek je zwaard weg. Je zou geen Duisterhond met je zwaard willen doden, geloof me.’

‘Duisterhonden?’ riep Aram uit. Hij tuurde om zich heen in de diepe schaduwen tussen de bomen. Nu zat er angst in zijn geur. De meeste lieden zouden het weggelachen hebben als reizigersverhalen of kindervertelsels. Ketellappers zwierven door alle landen en wisten wat er in de wildernis gevonden kon worden. Aram stak met duidelijke tegenzin zijn zwaard weg op zijn rug, maar zijn rechterhand bleef opgestoken en klaar om het gevest te grijpen. ‘Hoe kun je een Duisterhond doden? Kunnen ze wel gedood worden?’

‘Wees blij dat je het niet hoeft te proberen, Aram. Ga nu, zoals ik je gezegd heb. Iedereen moet goed uitkijken voor het geval ze terugkomen. Daar is weinig kans op, volgens mij, maar het is beter om voorzichtig te zijn.’ Perijn herinnerde zich hoe hij ooit tegenover een troep Duisterhonden had gestaan en er een had gedood. Hij dacht tenminste dat hij er een gedood had, nadat hij het beest met drie pijlen met brede punten had getroffen. Schaduwgebroed ging niet gauw dood. Moiraine had de rest van de horde toen afgemaakt met lotsvuur. ‘Zorg ervoor dat de Aes Sedai en de Wijzen dit te weten komen, en de Asha’man.’ Er was weinig kans op dat een van hen wist hoe hij of zij lotsvuur moest maken – de vrouwen zouden niet willen toegeven dat ze een verboden weving kenden, en dat kon ook voor de mannen gelden – maar misschien wisten ze iets anders wat kon werken.

Aram aarzelde om Perijn alleen te laten tot Perijn hem afsnauwde en hij in een geurwolk van ergernis en gekwetstheid omkeerde en naar het kamp terugreed, alsof twee mannen een haartje veiliger waren dan één. Zodra de ander uit het zicht was verdwenen stuurde Perijn zijn rijdier naar het zuiden, de richting die de Duisterhonden hadden genomen. Hij wilde nu geen gezelschap, zelfs niet dat van Aram. Mensen merkten zijn scherpe ogen of reukzin op, maar dat was nog geen reden om ermee te koop te lopen. Er waren al genoeg redenen om hem te mijden zonder er nog meer aan toe te voegen. Het had toeval kunnen zijn dat de wezens zijn kamp zo dicht voorbijgegaan waren, maar de laatste jaren vertrouwde hij niet meer zo op het toeval. Al te vaak ging het helemaal niet om toeval, niet zoals andere lieden dat zagen. Als dit weer een stukje ta’veren was dat aan het Patroon trok, dan was het iets waar hij wel zonder kon. Ta’veren zijn scheen meer nadelen dan voordelen te hebben. Het kon even in je voordeel werken en zich vervolgens tegen je keren. En er was nog een mogelijkheid. Als je ta’veren was, viel je op in het Patroon en sommige Verzakers konden dat gebruiken om je op te sporen. Dat was hem in ieder geval gezegd. Misschien kon Schaduwgebroed dat ook.

Het spoor dat hij volgde was zeker een uur oud, maar Perijn voelde de huid tussen zijn schouderbladen prikken. Waar de lucht te zien was, was die nog steeds donkergrijs, zelfs voor zijn ogen. De zon was nog niet boven horizon uit gekomen. Het slechtste ogenblik om Wilde Jacht te treffen was vlak voor zonsopgang als de duisternis begon te wijken voor het licht, als het licht nog geen grip had. Er was tenminste geen kruising nabij, of een begraafplaats. Maar de enige haardstenen in de buurt lagen in Brytan, en hij wist niet zeker hoe veilig die krotten waren. In gedachten liep hij de plaats van een stroompje dichtbij na, waarvan het kamp water kreeg door het ijs open te hakken. Het was niet meer dan tien of twaalf pas breed en slechts kniediep, maar men zei dat stromend water tussen jou en de Duisterhonden ze tegenhield. Maar ja, ze zeiden ook dat een Duisterhond stopte als je het moedig tegen hem opnam, en hij had zelf gezien wat er dan gebeurde. Zijn neus beproefde de briesjes en zocht naar die oude geur. En naar elke aanduiding van een nieuwe. Als je onvoorbereid op die monsters stuitte, was dat meer dan onplezierig. Stapper kon bijna even gemakkelijk als Perijn geuren opvangen en wist soms nog eerder wat die inhielden, maar telkens als hij tegenstribbelde dwong Perijn hem voorwaarts. Er lagen een heleboel sporen verspreid in de sneeuw: hoefafdrukken van de bereden patrouilles en hier en daar sporen van konijnen en vossen. Maar de enige sporen die de Duisterhonden achterlieten waren te vinden op stenen die uit de grond staken. Daar was de verbrande zwavelgeur altijd het sterkst, maar tussen de stenen rook hij voldoende om naar de volgende plek te komen. De enorme pootafdrukken overlapten elkaar en hij kon niet zeggen hoeveel Duisterhonden er geweest waren, maar elk rotsachtig oppervlak waar ze over gelopen hadden, zat helemaal vol met hun sporen. Een grotere meute dan de tien die hij buiten IIlian had gezien. Veel groter. Waren er daarom geen wolven in dit gebied? Hij was ervan overtuigd dat de zekerheid van de dood die hij in zijn droom had ervaren ook echt was geweest, en in de droom was hij een wolf geweest.

Toen het spoor begon af te buigen naar het westen, begon een vermoeden bij hem te groeien dat in zekerheid omsloeg toen het spoor bleef afbuigen. De Duisterhonden hadden het kamp geheel omcirkeld. Ze waren de plek ten noorden van het kamp overgestoken waar een paar grote bomen half waren omgevallen en overeind gehouden werden door hun buren, en bij elk ervan was een groot stuk uit de versplinterde stam verdwenen. De sporen liepen over een steenlaag die zo glad was als gepolijst marmer, op een enkele haardunne spleet na die zo recht liep als een schietlood. Er was niets wat de opening van een Poort van de Asha’man kon weerstaan, en hier waren er twee geopend. Er was een dikke pijnboom over een van de spleten gevallen en er was een gedeelte van vier pas breed verbrand, maar de verkoolde uiteinden waren afgesneden alsof ze door een zaagmolen waren gegaan. Maar het scheen dat de sporen van het gebruik van de Een Kracht de Duisterhonden niet deerden. Voor zover hij kon zien had de meute hier niet stilgehouden of zelfs maar hun gang vertraagd. Duisterhonden konden sneller rennen dan paarden en het langer volhouden, en hun stank was overal even sterk. Op twee punten in het spoor had hij een vork ontdekt, maar dat waren slechts de plekken waar de meute uit het noorden aankwam en naar het zuiden vertrok. Om het kamp heen en vervolgens op weg naar wat ze maar achternazaten.

Het was duidelijk dat hij niet hun doelwit was. Misschien had de meute het kamp omcirkeld omdat ze hem hadden gevoeld, omdat ze iemand hadden gevoeld die ta’veren was, maar hij geloofde niet dat de Duisterhonden geaarzeld zouden hebben om het kamp binnen te vallen als ze het op hem voorzien hadden. De meute die hij eerder tegengekomen was, was de stad Illian binnengegaan, hoewel de honden pas later een poging gedaan hadden om hem te doden. Maar gaven Duisterhonden door wat ze zagen, zoals ratten en raven deden? Bij die gedachte klemde hij zijn kaken opeen. Aandacht van de Schaduw was iets wat elk verstandig man vreesde, en zulke aandacht kon het bevrijden van Faile belemmeren. Daar zat hij meer over in dan al het andere. Maar er waren manieren om Schaduwgebroed en de Verzakers te bevechten, als het zover mocht komen. Wat er ook tussen hem en Faile mocht komen, Duisterhonden of de Verzakers, hij zou een weg vinden om ze te omzeilen of dwars door ze heen te gaan, wat maar nodig was. Een man kon slechts een bepaalde hoeveelheid angst tegelijk koesteren, en al zijn angsten waren op Faile gericht. Er was gewoon geen ruimte voor nog meer vrees. Voor hij zijn beginpunt weer bereikte brachten de briesjes hem de geuren van mensen en paarden, scherp in de ijzige kou, en hij toomde Stapper in en hield uiteindelijk halt. Hij had honderd pas verderop vijftig of zestig paarden opgemerkt. De zon was eindelijk boven de horizon uit gekomen en stuurde scherpe lichtbundels door het bladerdak. Ze werden weerkaatst door de sneeuw en lieten de duisternis wijken, hoewel er diepe, gevlekte schaduwen tussen de dunne vingers van de zon bleven. De ruiters waren niet ver van de plek waar hij voor het eerst de sporen van de Duisterhonden had gezien, en hij zag Arams groene mantel en roodgestreepte jas; zijn ketellapperskleren vloekten met het zwaard op zijn rug. De meeste ruiters droegen breedgerande pothelmen en hadden donkere mantels over rode kurassen, en de lange rode wimpels aan hun lansen wapperden in de lichte bries terwijl de soldaten probeerden om alle kanten tegelijk op te kijken. De Eerste van Mayene reed vaak in de ochtend uit, met een passende lijfwacht van de Vleugelgarde.

Hij wilde wegglippen om Berelain te vermijden, maar zag toen drie lange vrouwen te voet tussen de paarden, met donkere sjaals om hun hoofd en bovenlijf gewonden. Hij aarzelde. De Wijzen gingen te paard als het moest, met tegenzin, maar een span of twee door de sneeuw in zware wollen rokken was geen reden om hen op een paardenrug te krijgen. Seonid of Masuri zou vast en zeker ook bij die groep zijn, hoewel de Aielvrouwen Berelain wel schenen te mogen – hij kon zich niet voorstellen waarom.

Hij had zich niet bij de ruiters willen aansluiten, wie er ook bij mocht zijn, maar door zijn aarzeling kon hij hen niet meer ontwijken. Een van de Wijzen – hij dacht dat het Carelle was, een vrouw met vuurrode haren en uitdagende, scherpe blauwe ogen – hief een hand op en wees in zijn richting, en de hele groep keerde zich naar hem toe. De soldaten wendden hun paarden en tuurden door de bomen zijn kant op en lieten hun lansen met stalen punten zakken. Ze konden hem waarschijnlijk niet onderscheiden door de diepe schaduwpoelen en heldere strepen zonlicht. Hij was verrast dat de Wijze hem had gezien, maar Aiel hadden gewoonlijk scherpe ogen. Masuri was bij hen, een slanke vrouw in een bronsmantel op een appelschimmel, evenals Annoura die haar bruine merrie inhield; ze was te herkennen aan de vele dunne vlechten die onder haar kap uit piekten. Berelain zelf zat vooraan op een glanzende roodvos. Ze was een grote en mooie jonge vrouw met lang zwart haar, gekleed in een rode mantel die met zwart bont was afgezet. Maar haar schoonheid werd verminderd door één enkele ongerechtigheid; ze was geen Faile. Maar wat hem betrof werd haar schoonheid geruïneerd door iets veel ergers. Zij was degene die hem verteld had dat Faile ontvoerd was en dat Masema contacten had met de Seanchanen, maar bijna iedereen in het kamp dacht dat hij met Berelain geslapen had in de nacht dat Faile ontvoerd was, en ze had niets gedaan om dat verhaal te ontzenuwen. Hij kon haar moeilijk vragen om het openlijk te ontkennen, maar ze had best iéts kunnen doen, zoals tegen haar kameniersters zeggen dat het niet waar was, wat dan ook. In plaats daarvan bleef Berelain zwijgen en haar kameniersters, die roddelden als wasvrouwen, stookten het verhaal zelfs op. Zulke dingen bleven een man aankleven in Tweewater.

Sinds die nacht had hij Berelain ontweken. Hij zou ook nu zijn weggereden, zelfs nadat hij gezien was, maar ze nam een mand aan van haar kamenierster, een mollige vrouw die in een blauwgouden mantel was gewikkeld, sprak de anderen toe en stuurde toen haar rijdier naar hem toe. Alleen. Annoura stak een hand op en riep haar iets na, maar Berelain keek niet om. Perijn twijfelde er niet aan dat ze hem zou volgen, waar hij ook naartoe ging. Bovendien zouden de mensen zoals het er nu voorstond denken dat hij zich met haar wilde afzonderen als hij nu wegreed. Hij dreef zijn hielen in Stappers flanken om zich bij de anderen te voegen, hoewel hij er weinig zin in had. Als ze dat zo graag wilde, moest ze maar weer met hem mee teruggaan. Maar ondanks de ongelijke grond en de sneeuw zette ze haar vos aan tot een draf en ontmoette hem halverwege met wapperende rode mantel. Hij moest met tegenzin toegeven dat ze een goed ruiter was. Niet zo goed als Faile, maar beter dan de meesten.

‘Je kijkt behoorlijk kwaad,’ lachte ze zachtjes, toen ze voor hem stilhield. Zoals ze de teugels vasthield leek ze bereid om hem de weg te versperren als hij probeerde om haar heen te komen. Die vrouw schaamde zich ook nergens voor! ‘Glimlach, zodat de mensen denken dat we flirten.’ Ze stak de mand naar hem uit. ‘Dit tovert vast wel een glimlach op je lippen. Ik hoorde dat je nog weleens vergeet te eten.’ Ze trok haar neus op. ‘En je te wassen, schijnt het. Je baard moet ook worden bijgeknipt. Een gekwelde, onverzorgde echtgenoot die zijn vrouw redt is heel romantisch, maar misschien is ze niet zo te spreken over een vuile schooier. Een vrouw vergeeft het je niet als je het beeld dat ze van je heeft de grond instampt.’ Perijn was ineens de kluts kwijt. Hij nam de mand aan, zette hem voor zich op het zadel en wreef zonder nadenken over zijn neus. Hij was gewend aan bepaalde geuren van Berelain, gewoonlijk die van een wolvin op jacht – met hem als prooi – maar vandaag gaf ze geen jachtgeur af. Nog geen spoortje. Ze rook geduldig, zo geduldig als steen, en vermaakt, met een onderstroom van vrees. Voor zover hij zich voor de geest kon halen was ze nog nooit bang van hem geweest. En waarom was ze zo geduldig? Trouwens, wat vermaakte haar zo? Hij had niet verwarder kunnen zijn als hij op een klipkat met de geur van een lammetje was gestuit.

Verwarring of niet, zijn maag begon te rommelen bij de geuren die uit de mand opstegen. Gebraden boshoen, als zijn neus hem niet bedroog, en brood dat nog warm was. Er was weinig bloem in voorraad, en brood was bijna even zeldzaam als vlees. Het was waar dat hij op sommige dagen niet at. Soms vergat hij het echt, en als hij eraan dacht was het bemachtigen van een maaltijd een opgave omdat hij dan spitsroeden moest lopen langs Lini en Breane, of omdat de mensen met wie hij was opgegroeid hem links lieten liggen. Voedsel recht onder zijn neus deed hem watertanden. Zou het van trouweloosheid getuigen als hij voedsel opat dat door Berelain gebracht werd?

‘Dank je voor het brood en de boshoen,’ zei hij ruw, ‘maar het laatste wat ik wil is dat iemand denkt dat we aan het flirten zijn. En ik was me wanneer ik kan, hoewel dat jouw zaak niet is. Het is niet makkelijk in dit weer. Bovendien ruiken de anderen niet veel beter.’ Maar zij wel, besefte hij ineens. Onder haar lichte, bloemige parfum was geen spoortje zweet of vuil te bekennen. Het ergerde hem dat hij had opgemerkt dat ze parfum gebruikte en schoon rook. Alsof hij Faile verried.

Berelains ogen verwijdden zich even in verbazing – waarom? – maar toen zuchtte ze. Haar glimlach begon er wat star uit te zien en er kwam een spoortje ergernis in haar geur op. ‘Laat je tent opzetten. Ik weet dat er in een van jouw wagens een koperen badkuip zit. Die heb je vast niet weggegooid. Mensen verwachten dat een edelman er als een edelman uitziet, Perijn, en daar hoort toonbaarheid bij, zelfs als het wat moeite kost. Het is een overeenkomst tussen jou en hen. Je moet hun geven wat ze verwachten, evengoed als wat ze nodig hebben of willen hebben. Anders verliezen ze hun achting voor je en krijgen een hekel aan je omdat jij ervoor gezorgd hebt dat ze die achting kwijtraken. Eerlijk gezegd kan niemand van ons zich veroorloven dat te laten gebeuren. We zijn allemaal ver van huis en omringd door vijanden en ik ben ervan overtuigd dat jij, Heer Perijn Guldenoog, onze enige kans bent om heelhuids thuis te komen. Zonder jou valt alles uit elkaar. Glimlach nou maar, want als we flirten hebben we het tenminste niet over andere dingen.’ Perijn ontblootte zijn tanden. Op vijftig pas afstand zouden de Mayeners en de Wijzen dat in deze ochtendschemer wel voor een glimlach aanzien. Hun achting verliezen? Berelain had er juist voor gezorgd dat de achting was verdwenen die de mensen uit Tweewater ooit voor hem hadden gehad. Om nog maar te zwijgen van die van Failes bedienden. Erger nog, Faile had hem meer dan eens haar eigen les gelezen over de verplichtingen van een edelman. Maar het stond hem helemaal niet aan om uitgerekend Berelain zijn vrouw te horen napraten. ‘Hebben we het over dingen die je eigen mensen niet mogen weten dan?’

Haar gezicht bleef onbewogen maar de onderstroom van angst i haar geur werd sterker. Het was beslist geen paniek, maar ze dacht dat ze in gevaar was. Haar gehandschoende handen waren om de teugels van haar vos geklemd, ik heb mijn dievenpakkers in het kamp van Masema laten rondneuzen en “vrienden” laten maken. Het was natuurlijk beter als we daar ogen-en-oren zouden hebben, maar toch. Ze namen wijn mee die ze zogenaamd van mij gestolen hadden, en ze hebben wel wat opgestoken.’ Even keek ze hem schuins en raadselachtig aan. Licht! Berelain wist dat Faile Selande en die andere dwazen als verspieders had gebruikt. Dat had ze hem tenslotte zelf verteld. Haar dievenpakkers Gendar en Santes hadden waarschijnlijk Haviar en Nerion in Masema’s kamp gezien. Hij moest Balwer waarschuwen voor hij Medore op Berelain en Annoura afstuurde, want dat zou beslist een flinke rotzooi geven. Toen hij bleef zwijgen ging ze door. ‘Er zit meer in die mand dan eten. Iets... dat Santes gisterochtend in Masema’s kamptafel vond. Die dwaas kan geen slot zien zonder te willen weten wat erachter zit. Hij had zich dat ding moeten inprenten in plaats van het mee te nemen, maar gedane zaken nemen geen keer. Laat niemand het je zien lezen nadat ik zoveel moeite gedaan heb om het te verbergen!’ voegde ze er scherp aan toe toen hij het deksel van de mand optilde en een in stof gewikkelde bundel opmerkte. De geuren van gebraden gevogelte en warm brood stegen op in zijn gezicht, ik heb eerder gezien dat Masema’s mannen je volgden. Ze kunnen nu ook wel op de uitkijk staan!’

‘Ik ben geen dwaas,’ gromde hij. Hij wist van Masema’s verspieders. De meesten van Masema’s volgelingen waren stedelingen, en vrijwel alle anderen waren zo onhandig in de bossen dat een tienjarige in Tweewater zich ervoor zou schamen. Maar dat wilde niet zeggen dat er niet een of twee tussen de bomen konden zitten, dichtbij genoeg om hen vanuit de schaduwen te bespieden. Ze bewaarden altijd afstand omdat ze door zijn ogen dachten dat hij een soort Schaduwgebroed was, dus ontwaarde hij zelden hun geuren. Bovendien had hij deze ochtend wel wat anders aan zijn hoofd. Hij schoof de bundel opzij om bij de boshoen te komen. Het ding was bijna zo groot als een kip en knapperig bruin gebraden. Hij rukte een van de poten af terwijl zijn andere hand de bundel losmaakte en er een in vieren gevouwen stuk perkament uit viste. Hij bekommerde zich niet op de vetvlekken die hij erop maakte en vouwde het boven op de vogel onhandig in zijn handschoenen open. Hij las terwijl hij aan de bout kloof. Voor iedereen die hem in het oog hield zou het lijken alsof hij twijfelde op wat voor stukje gebraad hij aan ging vallen. Er zat een dik groen waszegel op dat aan een kant opengebarsten was, met daarop, dacht hij, de afbeelding van drie handen waarvan de wijsvingers en pinken gestrekt waren en de rest gevouwen. De letters waren vloeiend geschreven maar vreemd gevormd. Sommige waren zelfs onherkenbaar, maar met wat moeite was de boodschap te lezen.

De drager dezes staat onder mijn persoonlijke bescherming. Geef hem uit naam van de Keizerin, moge zij eeuwig leven, alle hulp die hij verlangt in dienst van het Keizerrijk, en spreek hierover tot niemand dan tot mij.

Gezegeld door Suroth Sabelle Meldarath van Asinbayar en Barsabba Hoogvrouwe

‘De Keizerin,’ zei hij zacht, zo zacht als ijzer dat langs zijde strijkt. Een bevestiging van Masema’s banden met de Seanchanen, al had hij zelf geen bevestiging nodig gehad. Dit was geen zaak waarover Berelain gelogen zou hebben. Suroth Sabelle Meldarath moest iemand van belang zijn dat ze zo’n volmacht kon opstellen. ‘Dit is zijn ondergang, zodra Santes getuigt waar hij het gevonden heeft.’ In dienst van het Keizerrijk? Masema wist dat Rhand de Seanchanen bevochten had! De regenboog in zijn hoofd barstte uiteen en werd weer weggevaagd. De man was een verrader! Berelain lachte alsof hij iets geestigs gezegd had, maar haar glimlach had nu iets gedwongens. ‘Santes heeft me gezegd dat hij niet is opgemerkt in de drukte bij het opzetten van het kamp, dus heb ik hem en Gendar teruggestuurd met mijn laatste vaatje goeie Tunaighan. Ze zouden een uur na donker terug zijn, maar geen van beiden is teruggekomen. Het kan zijn dat ze hun roes uitslapen, maar ze hebben nog nooit...’

Ze zweeg geschrokken af en staarde hem aan, en hij merkte dat hij de kippenbout doormidden had gebeten. Licht, hij had er al het vlees vanaf gekloven zonder dat hij er erg in had. ik was hongeriger dan ik dacht,’ bromde hij. Hij spuwde de botsplinters in zijn handschoen en liet ze op de grond vallen. ‘Je kunt er gerust van uitgaan dat Masema weet dat jij dit in handen hebt. Ik hoop dat je een forse lijfwacht om je heen hebt, en niet alleen als je uitrijdt.’

‘Sinds gisteravond staan er vijftig man om mijn tent,’ zei ze. Ze staarde hem nog steeds aan en hij zuchtte. Je zou denken dat ze nog nooit eerder iemand een bot in tweeën had zien bijten. ‘Wat heeft Annoura je verteld?’

‘Ze wilde dat ik de volmacht aan haar gaf zodat ze hem kon vernietigen, en zodat ik kon zeggen dat ik hem niet had als men mij ernaar vroeg, en dan kon zij mijn woorden bevestigen. Maar ik betwijfel of dat Masema tevreden zou stellen.’

‘Dat betwijfel ik ook.’ En Annoura moest dat geweten hebben. Aes Sedai konden eigenzinnig zijn, en soms zelfs dwazen, maar ze waren niet achterlijk. ‘Zei ze dat ze het zóu vernietigen of kón vernietigen?’ Berelains voorhoofd rimpelde nadenkend en ze had even tijd nodig voordat ze kon antwoorden. ‘Dat ze het zóu doen.’ De vos danste ongeduldig weg maar ze bracht hem gedachteloos en gemakkelijk onder de teugel, ik zou niet weten waar ze het anders voor zou willen hebben,’ zei ze. ‘Masema lijkt niet bepaald ontvankelijk voor... dwang.’ Afpersing, bedoelde ze. Ook Perijn betwijfelde of dat Masema zou tegenhouden. Vooral niet als een Aes Sedai dat bij hem probeerde.

Hij rukte de andere poot van de vogel af en wist onder dekking daarvan het perkament op te vouwen en in zijn mouw te schuiven. Door zijn handschoen zou het er niet uit kunnen vallen. Het was tenslotte bewijs. Maar waarvan? Hoe kon de man tegelijk een overtuigd volgeling van de Herrezen Draak én een verrader zijn? Had hij de volmacht misschien gestolen van...? Wie? Van een overloper die hij gevangen had genomen? Maar waarom zou Masema het achter slot en grendel bewaren, als het niet het voor hemzelf bedoeld was? Hij had met de Seanchanen gesproken. En hoe had hij het willen gebruiken? Wie kon zeggen waarop een man met zo’n volmacht een beroep kon doen? Perijn zuchtte zwaar. Hij had te veel vragen en geen antwoorden. Er was een scherpere geest dan de zijne nodig om die antwoorden te vinden. Misschien kon Balwer wat bedenken. Nu zijn maag eenmaal voedsel had geproefd wilde hij de poot in zijn hand ook verslinden, samen met de rest van de vogel, maar hij sloot ferm het deksel en probeerde niet te gulzig te zijn. Er was iets waar hij wel zelf achter kon komen. ‘Wat heeft Annoura nog meer gezegd? Over Masema?’

‘Niets. Behalve dat hij gevaarlijk is en dat ik hem moet mijden, alsof ik dat al niet wist. Ze mag hem niet en praat ook niet graag over hem.’ Ze aarzelde weer en vroeg toen: ‘Hoezo?’ De Eerste van Mayene was gewend aan gekonkel en luisterde naar wat niet werd uitgesproken.

Perijn nam nog een hap om zich wat uitstel te gunnen terwijl hij jouwde en slikte. Hij was niét gewend aan gekonkel, maar hij had het vaak genoeg meegemaakt om te weten dat het gevaarlijk kon zijn om te veel te zeggen. Net als te weinig zeggen, wat Balwer er ook van mocht denken. ‘Annoura heeft Masema in het geheim ontmoet. En Masuri ook.’

Berelains glimlach bleef op zijn plaats, maar er drong schrik door in haar geur. Ze begon zich om te draaien alsof ze naar de twee Aes Sedai wilde kijken, maar bedacht zich toen. Ze likte haar lippen. ‘Aes Sedai hebben altijd hun redenen,’ was alles wat ze zei. Was ze geschrokken dat haar raadsvrouwe Masema ontmoette? Was ze geschrokken omdat Perijn het wist? Of... Hij haatte al die intriges. Ze stonden alleen maar in de weg van wat belangrijk was. Licht, hij had de tweede poot ook al schoon afgekloven. Hij hoopte dat Berelain het niet gezien had en gooide de botten haastig weg. Zijn maag gromde om meer.

Haar mensen hadden afstand bewaard, maar Aram was een klein stukje naar hen toe gereden. Hij leunde voorover in het zadel en tuurde door de beschaduwde bomen naar Perijn en Berelain. De Wijzen stonden onder elkaar te praten en schenen niet op te merken dat ze tot hun enkels in de sneeuw stonden, of dat de kille bries genoeg was aangewakkerd om de uiteinden van hun sjaals te doen wapperen. Van tijd tot tijd keek een van hen hun kant op. Niets weerhield een Wijze er van om haar neus overal in te steken. In dat opzicht leken ze net Aes Sedai. Ook Masuri en Annoura sloegen hen gade, hoewel ze een zekere afstand tot elkaar schenen te bewaren. Perijn durfde te wedden dat beide zusters de Ene Kracht gebruikt zouden hebben om hen af te luisteren als de Wijzen er niet bij waren geweest. Natuurlijk wisten de Wijzen waarschijnlijk ook hoe dat moest én hadden ze Masuri’s bezoeken aan Masema toegestaan. Zouden de Aes Sedai met hun tanden knarsen als ze zagen dat de Wijzen met de Kracht luisterden? Annoura scheen al bijna even voorzichtig met de Wijzen om te gaan als Masuri deed. Licht, hij had geen tijd voor dit soort doornige kluwens, maar hij moest er wel in leven. ‘We hebben genoeg aanleiding tot roddelen gegeven,’ zei hij. Niet dat ze daar nog meer van nodig hadden. Hij haakte de hengsels van de mand over zijn zadelknop en spoorde Stapper aan. Hij was toch niet echt trouweloos, alleen omdat hij die vogel had verorberd? Berelain kwam niet meteen achter hem aan, maar voor hij Aram bereikte, had ze hem al ingehaald en hield haar vos naast hem in. ik zal uitzoeken wat Annoura in haar schild voert,’ zei ze beslist, terwijl ze strak voor zich uitkeek. Haar ogen stonden hard. Perijn zou medelijden met Annoura gehad hebben als hij niet zelf bereid was geweest om haar onzachtzinnig wat antwoorden te laten spuien. Bovendien hadden Aes Sedai zelden medelijden nodig, en gaven ze al even zelden antwoord als ze dat niet wilden. Het volgende ogenblik was Berelain weer een en al glimlach, hoewel de vastberadenheid nog om haar heen hing en bijna de geur van haar vrees verdrong. ‘De jonge Aram heeft ons alles verteld over Hartsvloek die met de Wilde Jacht door deze wouden rijdt, Heer Perijn. Zou dat echt zo zijn, denkt u? Ik weet nog hoe ik die verhalen in de kinderkamer hoorde.’ Haar stem was licht en onderhoudend en droeg ver. Aram kleurde, en een paar mannen achter hem lachten.

Het lachen verging hen toen Perijn hen de sporen in de stenen liet zien.

Загрузка...