24 De storm wakkert aan

Het was halverwege de middag en eigenlijk hoorde er zonlicht door de ramen van Rhands slaapkamer naar binnen te schijnen. Buiten regende het echter pijpenstelen, en de lampen waren allemaal aan om de schemering op een afstand te houden. De donder deed de ruiten rammelen in hun sponningen. Het was een felle onweersbui, die sneller dan een paard in galop langs de Drakenmuur naar het zuiden was gestormd en die een snijdende kou met zich meebracht. Het was bijna koud genoeg voor sneeuw. De regendruppels die het huis geselden, waren half bevroren en zelfs de fel brandende houtblokken in de haard konden de kilte niet helemaal uit de kamer verdrijven.

Liggend op zijn bed met zijn in laarzen gestoken voeten over elkaar op de beddensprei, staarde hij met niets ziende ogen omhoog naar het baldakijn en probeerde hij zijn gedachten op een rijtje te zetten. Hij kon het onweer wel buitensluiten, maar Min, die onder zijn arm knus tegen hem aan kroop, was een ander verhaal. Ze probeerde hem niet bewust af te leiden; ze deed het onbewust. Wat moest hij aan haar doen? En aan Elayne en aan Aviendha? Die twee waren, nu hij zo ver van Caemlin was, in zijn hoofd slechts een vage aanwezigheid. Hij nam tenminste aan dat ze nog steeds in Caemlin waren. Het was echter gevaarlijk om dingen voetstoots aan te nemen als het om die twee vrouwen ging. Op het ogenblik kon hij alleen voelen waar ze zich ongeveer bevonden ten opzichte van hem en dat ze nog leefden. Min had haar lichaam echter stevig tegen hem aan gedrukt en door de binding was ze zowel in zijn hoofd als lijfelijk een krachtige aanwezigheid. Was het te laat om Min in veiligheid te brengen, om Elayne en Aviendha in veiligheid te brengen? Waarom denk je dat je ook maar iemand in veiligheid kunt brengen? fluisterde Lews Therin in zijn hoofd. De dode gek was inmiddels een oude vriend geworden. We gaan allemaal dood. Je kunt alleen maar hopen dat jij niet degene zult zijn die hen doodt. Hij was geen welkome vriend, maar Rhand kon ook niet van hem afkomen. Hij was niet langer bang dat hij Min, Elayne of Aviendha zou vermoorden, of dat hij gek zou worden. In elk geval niet gekker dan hij al was, met een dode man in zijn hoofd en soms een in mist gehuld gezicht dat hij bijna kon herkennen. Zou hij het wagen om Cadsuane iets te vragen over een van die twee dingen? Je mag niemand vertrouwen, prevelde Lews Therin en toen lachte hij wrang. Zelfs mij niet.

Zonder waarschuwing stompte Min hem zo hard in de ribben dat hij ervan moest grommen. ‘Je wordt sentimenteel, schaapherder,’ grauwde ze. ‘Als je je nu weer zorgen maakt over mij, dan zweer ik je...’ Ze kon op zo veel manieren grauwen, die Min, afhankelijk van de uiteenlopende gewaarwordingen die door de binding heen kwamen. Je had de lichte ergernis die hij nu bij haar bespeurde, met een vleugje bezorgdheid; en soms was er een scherp randje, alsof ze zich ervan moest weerhouden hem de kop af te bijten. Dan was er nog een grauw die hem bijna aan het lachen maakte vanwege het plezier in haar hoofd, of die hem in elk geval dichter bij een lach bracht dan hij voor zijn gevoel in lange tijd had meegemaakt. En er was een keelachtige grauw die hem zelfs zonder de binding het bloed door de aderen liet gieren.

‘Nu even niet,’ zei ze waarschuwend voordat hij de hand die op haar rug lag kon verplaatsen. Ze rolde van het bed af, stond op en trok met een berispende blik haar mantel met het borduursel recht. Sinds ze hem aan zich gebonden had, kon ze zijn gedachten nog beter lezen, iets waar ze zelfs voor die tijd al erg goed in was geweest. ‘Wat ga je aan hen doen, Rhand? Wat gaat Cadsuane doen?’ Achter het raam lichtte een bliksemflits op, zo fel dat het het licht van de lampen bijna overstraalde, en een donderklap sloeg met diep gerommel tegen de ruiten.

‘Ik heb nog nooit van tevoren kunnen zien wat ze ging doen, Min. Waarom zou dat vandaag opeens anders zijn?’ De dikke verenmatras zakte in onder zijn gewicht toen hij zijn benen over de rand van het bed slingerde en tegenover haar ging zitten. Hij drukte bijna zonder erbij na te denken zijn hand op de oude wonden in zijn zij, maar zodra hij zich ervan bewust werd, verhulde hij de onbewuste beweging door zijn mantel dicht te knopen. De ene wond was half geheeld en de andere zou nooit helen; sinds Shadar Logoth bleven de twee elkaar overlappende wonden pijn doen. Of misschien was hij zich er gewoon scherper van bewust hoezeer ze bonsden, en op een plek niet groter dan de palm van zijn hand warmte uitstraalden als een smeltoven van koorts. Hij hoopte dat een van de wonden zou gaan helen nu Shadar Logoth er niet meer was. Misschien was er gewoon nog maar zo weinig tijd verstreken dat hij het verschil niet kon voelen. Het was niet de zij waarop Min een stomp had gegeven – met die oude wonden was ze immer voorzichtig, met de rest van hem lang niet altijd – maar hij dacht dat hij erin geslaagd was de pijn voor haar verborgen te houden. Het had geen zin om haar nog een reden te geven zich zorgen te maken. De bezorgdheid in haar ogen en in haar gedachten betrof waarschijnlijk Cadsuane. Of de anderen.

Het was nu erg druk in het landhuis en in alle omliggende gebouwen. Het was onvermijdelijk dat iemand vroeg of laat zou proberen de zwaardhanden te gebruiken die nog in Cairhien waren; hun Aes Sedai hadden niet bepaald van de daken geschreeuwd dat ze op zoek gingen naar de Herrezen Draak, maar ze hadden er ook niet echt een geheim van gemaakt. Toch had hij nooit kunnen voorzien wie de zwaardhanden zouden vergezellen. Davram Bashere, met honderd man Saldeaanse lichte ruiterij, die in een geseling van wind en regen afsteeg en mopperde over geruïneerde zadels. Een zevental in zwarte mantels geklede Asha’man, die zichzelf niet hadden afgeschermd voor de stortregen. Ze reden met Bashere mee, maar toch was het alsof er twee afzonderlijke gezelschappen arriveerden, want ze bewaarden steeds enige onderlinge afstand en er heerste een voelbare sfeer van oplettendheid en behoedzaamheid. En een van de Asha’man was Logain Ablar. Logain! Logain was een Asha’man die het zwaard en de draak op zijn kraag droeg! Bashere en Logain wilden hem allebei spreken, maar onder vier ogen. Maar onverwacht of niet, ze waren bij lange na niet de meest verrassende bezoekers. Toen hij de acht Aes Sedai zag, dacht hij eerst dat het nog meer vriendinnen van Cadsuane waren, maar hij zou zweren dat zij even verrast waren als hijzelf. Wat nog vreemder was, op één na leken ze allemaal bij de Asha’man te horen. Niet als gevangenen en al helemaal niet als bewakers, maar Logain wilde het liever niet uitleggen waar Bashere bij was. Bashere op zijn beurt wilde Logain liever niet als eerste de kans geven om onder vier ogen met Rhand te praten. Nu waren ze allemaal naar hun kamer gegaan om zich af te drogen en hun spullen op te bergen, waardoor hij even had om zijn gedachten te bepalen. Voor zover hij dat kon met Min zo dichtbij. Inderdaad, wat ging Cadsuane doen? Nou, hij had geprobeerd haar om raad te vragen. De gebeurtenissen hadden hen echter allebei ingehaald. De beslissing was al genomen, wat Cadsuane ook dacht. Opnieuw lichtte er buiten een bliksemflits op. Bliksem leek te passen bij Cadsuane. Je wist van beide nooit waar ze zouden toeslaan. Alivia zou korte metten met baar maken, mompelde Lews Therin. Ze gaat ons helpen sterven; ze zou Cadsuane voor ons uit de weg ruimen als je het haar opdroeg.

Ik wil haar niet doden, zei Rhand in gedachten tegen de dode man. Ik kan me haar dood niet veroorloven. Dat wist Lews Therin even goed als hij, maar toch mopperde de man zachtjes in zichzelf. Sinds Shadar Logoth leek hij soms een tikje minder krankzinnig. Of misschien was Rhand gewoon een tikje méér krankzinnig geworden. Voor hem was het inmiddels immers heel gewoon om in gedachten met een dode man te praten, en dat kon je nauwelijks gezond noemen. ‘Je moet iéts doen,’ mompelde Min, die haar armen onder haar borsten over elkaar sloeg. ‘Uit Logains aura blijkt meer dan ooit een zucht naar glorie. Misschien denkt hij nog steeds dat hij de ware Herrezen Draak is. En er is iets... duisters... aan de beelden die ik rond heer Davram zag. Als hij zich tegen je keert, of om het leven komt... Ik heb een van de soldaten horen zeggen dat heer Dobraine het misschien niet haalt. Als je zelfs maar een van hen kwijtraakt, zou dat een zware slag zijn. Als je hen alle drie kwijtraakt, kost het je misschien wel een jaar om dat weer te boven te komen.’

‘Als jij het hebt gezien, zal het gebeuren. Ik moet doen wat ik kan, Min, en me geen zorgen maken over dingen waar ik niets aan kan doen.’ Ze schonk hem zo’n blik waar vrouwen een enorme voorraad van schenen te hebben, alsof hij ruzie zocht. Gekras aan de deur bracht hem bij zijn positieven. Min verplaatste haar gewicht. Hij vermoedde dat ze een werpmes uit haar mouw had geschud en dat achter haar pols verborgen hield. Die vrouw droeg meer verstopte messen mee dan Thom Merrilin ooit had gedaan. Of Mart. Kleuren wervelden door zijn hoofd en voegden zich bijna samen tot... wat? Een man op de bok van een wagen? In elk geval niet het gezicht dat soms in zijn gedachten opdook, en in een mum van tijd was het beeld weer verdwenen, zonder de duizeligheid die altijd met het gezicht gepaard ging.

‘Binnen,’ riep hij terwijl hij opstond.

Elza spreidde haar rokken en maakte een sierlijke kniks toen ze binnenkwam. Haar sprankelende ogen waren gericht op zijn gezicht. De aantrekkelijke vrouw, zo koel en zelfgenoegzaam als een kat, leek Min bijna niet op te merken. Van alle zusters die trouw aan hem gezworen hadden was Elza de gretigste. De enige gretige, eigenlijk. De anderen hadden hun eigen redenen om hem trouw te zweren, en Verin en de zusters die hem bij Dumaisbron waren komen zoeken hadden natuurlijk weinig keus gehad toen ze tegenover ta’veren stonden. Elza leek echter vanbinnen te branden van verlangen dat hij Tarmon Gai’don zou bereiken, hoezeer dat ook in tegenspraak was met haar koele houding. ‘Je zei dat je het meteen wilde weten als de Ogier aankwam,’ zei ze zonder ook maar een tel haar blik af te wenden van zijn gezicht.

‘Loial!’ riep Min blij. Ze stopte het mes weer terug in haar mouw terwijl ze langs Elza heen rende, die met haar ogen knipperde bij de aanblik van het wapen, ik kon Rhand wel vermoorden toen ik hoorde dat hij je naar je kamer had laten gaan terwijl ik je nog niet eens gezien had!’ De binding gaf aan dat ze dat niet meende. Niet helemaal, althans.

‘Dank je,’ zei Rhand tegen Elza, luisterend naar de vrolijke geluiden die uit de zitkamer kwamen: Mins lichte lach en het gerommel van pret van de Ogier. Het klonk alsof de aarde zelf lachte. Boven hun hoofden rolde een donderklap.

Misschien was de Aes Sedai zó gretig dat ze zelfs wilde horen wat hij tegen Loial te zeggen had, want ze klemde haar lippen op elkaar en aarzelde even voordat ze een kniks maakte en hooghartig de slaapkamer uit liep. Een korte pauze in de gemoedelijke geluiden gaf aan dat Elza door de zitkamer liep, en toen ze opnieuw begonnen, wist hij dat ze de kamer weer verlaten had. Pas toen greep hij de Ene Kracht. Hij probeerde altijd te voorkomen dat iemand hem zag als hij dat deed.

Het vuur stroomde door hem heen, heter dan de zon, maar tegelijkertijd zo koud dat zelfs de zwaarste sneeuwstorm er wel lente bij leek, een woeste, kolkende massa waarbij de onweersbui buiten in het niet viel en die hem bij het eerste ogenblik van onoplettendheid dreigde mee te sleuren. Saidin grijpen betekende een strijd om te overleven. Maar het groen van de kroonlijsten was opeens groener, het zwart van zijn mantel was zwarter, het goud van het borduursel was dieper goud. Hij kon de nerf in het hout van de bedstijlen zien, net als de vage sporen die de ambachtsman al die jaren geleden had achtergelaten toen hij de wijnranken geschuurd had die erin waren uitgesneden. Wanneer hij het zonder saidin moest stellen, kreeg hij het gevoel dat hij half blind en verdoofd was. Dat was echter slechts een deel van wat hij voelde.

Zuiver, fluisterde Lews Therin. Weer puur en zuiver. Dat klopte. De smet die al sinds het Breken van de Wereld op de mannelijke helft van de Ene Kracht had gerust, was verdwenen. Toch werd hij misselijk, en de behoefte om te bukken en zijn maag te legen op de vloer borrelde op in Rhands binnenste. De kamer leek even om hem heen te draaien en hij moest steun zoeken bij de dichtstbijzijnde bedstijl om te voorkomen dat hij zou vallen. Hij begreep niet waarom hij nog steeds misselijk werd, nu de smet verdwenen was. Lews Therin wist het ook niet, of anders wilde hij het niet zeggen. Die misselijkheid was de reden dat hij, als hij het enigszins kon voorkomen, niet wilde dat iemand hem zag als hij saidin greep. Elza mocht dan branden van verlangen om hem de Laatste Slag te zien bereiken, er waren te veel anderen die het liefst zouden zien dat hij daarin faalde. En dat waren niet allemaal Duistervrienden. Tijdens dat ogenblik van zwakte probeerde ook de dode man saidin te grijpen. Rhand kon voelen dat hij er vol hebzucht naar graaide. Was het nu moeilijker dan voorheen om hem uit de weg te duwen? In sommige opzichten leek Lews Therin sinds Shadar Logoth dieper in zijn binnenste geworteld te zijn. Ach, het deed er ook niet toe. Hij had toch niet zo’n lange weg meer te gaan voordat hij mocht sterven. Hij moest het alleen tot die tijd proberen vol te houden. Hij ademde diep in, negeerde het laatste spoortje misselijkheid in zijn buik en liep, begeleid door een knetterende donderslag, met grote passen de zitkamer in.

Min stond midden in de kamer met Loials hand in de hare glimlachend naar de Ogier op te kijken. Ze had haar beide handen nodig om er een van Loial vast te kunnen houden, en dan nog slaagde ze er bij lange na niet in om die helemaal te bedekken. Zijn hoofd raakte net niet de bepleisterde zoldering, maar er zat niet meer dan een voet tussen. Hij had een schone mantel van donkerblauwe wol aangetrokken, met wijd uitlopende panden die over zijn wijde broek tot op zijn kniehoge laarzen vielen, maar voor de verandering puilden zijn zakken eens niet uit met boeken. Ogen zo groot als schoteltjes lichtten op toen hij Rhand zag, en de grijns om zijn brede mond leek zijn gezicht letterlijk in tweeën te splijten. De pluimpjes aan zijn oren, die uit zijn ruige haar omhoogstaken, trilden van plezier. ‘Heer Algarin heeft gastenverblijven speciaal voor Ogier, Rhand,’ zei hij met een stem zo diep als het geroffel van een grote trom. ‘Stel je voor! Zes nog wel! Natuurlijk zijn ze al een tijdje niet meer gebruikt, maar ze worden elke week gelucht, dus is het er niet muf. En de lakens zijn van eersteklas linnen. Ik dacht dat ik me weer dubbel zou moeten vouwen in een mensenbed. Eh, we blijven hier toch niet zo lang, hè?’ Zijn lange oren verslapten een beetje en begonnen toen onrustig te bewegen, ik vind niet dat we dat moeten doen. Ik bedoel, straks raak ik er nog aan gewend om in een echt bed te slapen en dat kan natuurlijk niet als ik bij jou blijf. Ik bedoel... Nou ja, je weet wel wat ik bedoel.’

‘Ja, dat weet ik,’ zei Rhand zachtjes. Hij had kunnen lachen om de ontsteltenis van de Ogier. Hij hoorde er zelfs om te lachen. De laatste tijd leek hij echter gewoon niet tot lachen in staat. Hij spon een web tegen luistervinken rond de kamer en knoopte het vast zodat hij saidin kon loslaten. Het laatste spoortje misselijkheid stierf meteen weg. Hij kon de misselijkheid meestal wel beheersen, met enige moeite, maar waarom zou hij moeite doen als het niet nodig was? ‘Zijn je boeken erg nat geworden?’ Loial had zich toen hij binnenkwam vooral zorgen gemaakt om zijn boeken.

Opeens drong het tot hem door dat hij wat hij gedaan had in gedachten ‘een web spinnen’ had genoemd. Zo zou Lews Therin het uitdrukken. Dat gebeurde te vaak, dat de uitdrukkingen van de andere man door zijn hoofd dwarrelden, dat de herinneringen van de ander zich vermengden met de zijne. Hij was Rhand Altor, niet Lews Therin Telamon. Hij had een ban geweven en het weefsel afgehecht, niet een web gesponnen en het vastgeknoopt. Beide uitdrukkingen kwamen echter even gemakkelijk bij hem op.

‘Mijn Lessen van Willim van Maneches is een beetje vochtig geworden,’ zei Loial geërgerd, terwijl hij over zijn bovenlip wreef. Was hij slordig geweest met scheren, of was dat het begin van een snorretje onder zijn brede neus? ‘Het kan zijn dat er vlekken op de bladzijden komen. Ik had niet zo onzorgvuldig moeten zijn, niet met een boek. En mijn boek met aantekeningen is ook een beetje nat geworden, maar de inkt is niet uitgelopen. Alles is nog leesbaar, maar ik moet echt een kistje maken ter bescherming van...’ Langzaam vertrokken zijn wenkbrauwen zich in een frons, zodat de lange uiteinden ervan over zijn wangen bungelden. ‘Je ziet er moe uit, Rhand. Hij ziet er moe uit, Min.’

‘Hij heeft te veel gedaan, maar nu neemt hij rust,’ zei Min verdedigend, en toen moest Rhand toch glimlachen. Een klein beetje maar. Min zou hem altijd verdedigen, zelfs tegenover zijn vrienden. ‘Ja, je néémt rust, schaapherder,’ voegde ze eraan toe, waarna ze Loials grote hand losliet en haar vuisten op haar heupen plantte. ‘Ga zitten en rust uit. O, ga toch zitten, Loial. Ik krijg nog pijn in mijn nek als ik naar jou omhoog moet blijven kijken.’

Loial grinnikte, een geluid als het gebrul van een stier dat in zijn keel werd gedempt, terwijl hij weifelend een van de stoelen met de hoge rugleuningen bestudeerde. Naast zijn grote gestalte leek het wel een kinderstoel. ‘Schaapherder. Je kunt je niet voorstellen hoe heerlijk het is om te horen dat jij hem schaapherder noemt, Min.’ Hij nam voorzichtig plaats. De stoel met het eenvoudige houtsnijwerk kraakte onder zijn gewicht en zijn knieën staken een heel eind omhoog. ‘Het spijt me, Rhand, maar het is grappig en ik heb de laatste maanden maar weinig gehoord waar ik om kon lachen.’ De stoel hield hem net. Met een snelle blik op de deur naar de gang voegde hij er iets te luid aan toe: ‘Karldin heeft niet zoveel gevoel voor humor.’

‘Je kunt vrijuit praten,’ zei Rhand tegen hem. ‘We zitten veilig achter een... een ban.’ Hij had bijna gezegd: achter een schild, en dat was niet hetzelfde. Maar het was wél hetzelfde en dat wist hij best. Hij was te moe om te gaan zitten, net zoals hij ’s avonds vaak te moe was om de slaap te vatten – hij voelde het tot in zijn pijnlijke botten – dus ging hij voor de open haard staan. De wind die door de schoorsteen loeide, maakte de vlammen aan het dansen en liet soms een klein rookpluimpje de kamer binnen. De regen roffelde nog tegen de ramen, maar het onweer was zo te horen inmiddels overgewaaid. Misschien zou de storm zo wel ophouden. Hij vouwde zijn handen op zijn rug ineen en wendde zich af van het vuur. ‘Wat zeiden de Ouderen, Loial?’

In plaats van meteen antwoord te geven, keek Loial Min aan alsof hij aanmoediging of steun zocht. Gezeten op het randje van een blauwe leunstoel met haar benen over elkaar, knikte ze de Ogier met een glimlachje toe. Hij zuchtte diep. Het klonk als wind die door een diepe grot suisde. ‘Karldin en ik hebben elke stedding aangedaan, Rhand. Behalve stedding Shangtai, natuurlijk. Daar kon ik niet naartoe, maar overal waar we kwamen heb ik een boodschap achtergelaten, en Daiting is niet zo ver van Shangtai. Iemand zal het wel doorgeven. De Grote Stronk komt in Shangtai bijeen en dat zal veel belangstellenden trekken. Dit is de eerste keer in duizend jaar dat er een Grote Stronk is afgekondigd. Dat is niet meer gebeurd sinds de mensen de Oorlog van de Honderd Jaren uitvochten, en de beurt was aan Shangtai. Ze willen kennelijk iets heel belangrijks bespreken, maar niemand wilde me vertellen waarom er een Grote Stronk komt. Ze willen je over geen enkele Stronk iets vertellen .als je nog geen baard hebt,’ mompelde hij. Hij betastte het smalle stoppelbaardje op zijn brede kin. Kennelijk was hij van plan iets aan dat gebrek te doen, hoewel het misschien nog niet zou lukken. Loial was inmiddels de negentig gepasseerd, maar in de ogen van de Ogier was hij nog maar een jongen.

‘En de Ouderen?’ vroeg Rhand geduldig. Je moest erg geduldig zijn met Loial, met iedere Ogier eigenlijk. Ze keken anders tegen tijd aan dan mensen – mensen zouden na duizend jaar niet eens meer weten wie er ‘aan de beurt’ was – en Loial was geneigd zijn verhalen breed uit te meten als hij de kans kreeg. Heel breed. Loials oren trilden en opnieuw wierp hij een blik op Min, die ook nu beantwoord werd met een bemoedigende glimlach. ‘Wel, zoals ik al zei: ik heb elke stedding behalve Shangtai aangedaan. Karldin weigerde naar binnen te gaan. Hij sliep liever elke nacht onder een struik dan ook maar een tel afgesneden te zijn van de Ware Bron.’ Rhand zei geen woord, maar Loial tilde zijn handen van zijn knieën, met de palmen naar voren. ‘Ik kom er zo op, Rhand, echt waar. Ik heb gedaan wat ik kon, maar ik weet niet of het genoeg was. In de stedding in de Grenslanden zeiden ze dat ik naar huis moest gaan en alles moest overlaten aan oudere, wijzere zielen. Dat zeiden ze ook in Shadoon en Mardoon, in de bergen aan de Schaduwkust. De andere steddings beloofden de saidinpoorten te bewaken. Volgens mij geloven ze niet echt dat er gevaar dreigt, maar ze hebben er desondanks mee ingestemd, dus kun je erop vertrouwen dat ze ze nauwgezet in de gaten zullen houden. En ik weet zeker dat iemand Shangtai op de hoogte zal stellen. De Ouderen in Shangtai hebben het nooit prettig gevonden dat er vlak bij de stedding een saidinpoort was. Ik heb Ouder Haman zeker honderd keer horen zeggen dat het gevaarlijk was. Ik weet zeker dat ook zij hem zullen laten bewaken.’ Rhand knikte langzaam. Ogier logen nooit, en de paar die een poging waagden waren er zo slecht in, dat ze het zelden een tweede keer probeerden. Het woord van een Ogier werd even serieus genomen als de gezworen eed van een ander. De saidinpoorten zouden nauwgezet bewaakt worden. Afgezien van die in de grenslanden en in de bergen ten zuiden van Amadicia en Tarabon. Tussen twee saidinpoorten kon je van de Rug van de Wereld naar de Arythische Oceaan trekken, of van de Grenslanden naar de Zee der Stormen, en dat alles in een vreemde wereld waarin de wetten van de tijd niet golden. Of misschien bevonden de saidinwegen zich wel buiten de tijd. Als je twee dagen te voet over de saidinwegen reisde, kon je honderd, soms wel vijfhonderd mijl afleggen, afhankelijk van de paden die je koos. En als je bereid was de gevaren het hoofd te bieden. Je kon heel gemakkelijk sterven op de saidinwegen, en dat was nog het minste gevaar. Ze waren al heel lang duister en besmet. Trolloks maakten zich daar echter niet druk om, tenminste, niet als een Myrddraal hen voortdreef. Trolloks wilden alleen maar moorden, vooral als een Myrddraal hen voortdreef. Negen saidinpoorten zouden onbewaakt blijven, zodat het gevaar bestond dat er elk ogenblik een open kon gaan en de Trolloks er met tienduizenden tegelijk uit zouden stromen. Zonder de medewerking van de stedding zou het wellicht onmogelijk zijn een wachtpost uit te zetten. Veel mensen geloofden niet eens dat de Ogier bestonden, en onder degenen die wel in hun bestaan geloofden, waren er maar weinig die bereid waren zich zonder toestemming met hen te bemoeien. Misschien de Asha’man, als hij er genoeg had die hij kon vertrouwen. Opeens besefte hij dat hij niet de enige was die moe was. Loial zag er uitgeput en uitgemergeld uit. Zijn mantel was gekreukt en hing ruim om zijn lijf. Het was voor een Ogier gevaarlijk om te lang buiten de stedding te blijven, en Loial was al ruim vijf jaar geleden van huis gegaan. Misschien waren die korte bezoekjes van de afgelopen paar maanden voor hem niet genoeg geweest. ‘Misschien moet je nu maar naar huis gaan, Loial. Van hieruit is het maar een paar dagreizen naar stedding Shangtai.’

Loials stoel kraakte vervaarlijk toen hij met een ruk rechtop ging zitten. Ook zijn oren schoten geschrokken recht overeind. ‘Maar mijn moeder is daar ongetwijfeld, Rhand. Ze is een befaamd Spreekster. Ze zou een Grote Stronk nooit aan zich voorbij laten gaan.’

‘Ze was helemaal in Tweewater, dus kan ze nog lang niet terug zijn,’ zei Rhand tegen hem. Loials moeder zou ook een befaamde loper zijn, maar er waren grenzen, zelfs voor een Ogier. ‘Dan ken je mijn moeder nog niet,’ mompelde Loial, als een somber roffelende trom. ‘Bovendien heeft ze Erith nog steeds bij zich. Daar ben ik van overtuigd.’

Min boog met een gevaarlijk licht in haar ogen naar de Ogier toe. ‘Zoals jij over Erith praat, weet ik dat je met haar wilt trouwen, dus waarom ben je nog steeds voor haar op de vlucht?’ Rhand, die nog steeds bij de open haard stond, nam haar aandachtig op. Trouwen. Aviendha nam aan dat hij met haar zou trouwen en ook met Elayne en Min, want dat was bij de Aiel gebruikelijk. Elayne leek dat vreemd genoeg ook te denken. Dat dacht hij tenminste. Wat dacht Min? Ze had er nooit iets over gezegd. Hij had nooit moeten toestaan dat ze een binding met hem aangingen. Die binding zou hen verstikken met verdriet als hij stierf. Nu trilden Loials oren van behoedzaamheid. Die oren waren een van de redenen dat Ogier zo slecht konden liegen. Hij maakte verzoenende gebaren, alsof Min veel groter was dan hij. ‘Ja, dat wil ik ook wel, Min. Natuurlijk wil ik dat. Erith is erg mooi en heel scherpzinnig. Heb ik je ooit verteld hoe zorgvuldig ze naar me luisterde toen ik haar uitlegde... Natuurlijk heb ik je dat verteld. Ik vertel het aan iedereen die ik tegenkom. Ik wil wel degelijk met haar trouwen. Maar nu nog niet. Het is anders dan bij mensen, Min. Jij doet alles wat Rhand vraagt. Erith zal van me verwachten dat ik me ergens vestig en dat ik thuisblijf. Een vrouw laat haar echtgenoot nooit ergens naartoe gaan of iets doen als dat betekent dat hij langer dan een paar dagen weg moet uit de stedding. Ik moet mijn boek nog afmaken, en hoe moet ik dat doen als ik niet alles zie wat Rhand doet? Ik weet zeker dat hij weer van alles gedaan heeft sinds ik ben weggegaan uit Cairhien, en ik weet zeker dat ik het nu nooit meer helemaal goed zal kunnen opschrijven. Erith zou het gewoon niet begrijpen. Min? Min, ben je soms boos op me?’

‘Hoe kom je erbij dat ik boos ben?’ vroeg ze koeltjes. Loial slaakte een diepe zucht, en er sprak zo duidelijk opluchting uit dat Rhand hem bijna ongelovig aanstaarde. Licht, die Ogier dacht werkelijk dat ze bedoelde dat ze niet boos was! Rhand wist dat hij in het duister tastte als het op vrouwen aankwam, zelfs wat Min betrof – misschien zelfs juist wat Min betrof – maar Loial moest echt nog een heleboel leren voordat hij met zijn Erith trouwde. Anders zou ze hem villen als een zieke geit. Hij kon hem maar beter de kamer uit werken voordat Min haar voor was. Rhand schraapte zijn keel. ‘Denk er vannacht maar eens over na, Loial,’ zei hij. ‘Misschien ben je tegen de ochtend wel van gedachten veranderd.’ Ergens hoopte hij dat Loial inderdaad van gedachten zou veranderen. De Ogier was al te lang van huis. Maar aan de andere kant... Als het waar was wat Alivia hem over de Seanchanen verteld had, zou hij Loial goed kunnen gebruiken. Soms walgde hij van zichzelf. ‘Hoe dan ook moet ik nu Bashere spreken. En Logain.’ Zijn mond verstrakte zich toen hij die naam uitsprak. Wat dééd Logain eigenlijk in het zwart van de Asha’man?

Loial stond niet op. Sterker nog, de uitdrukking op zijn gezicht werd nog bezorgder. Zijn oren staken schuin naar achteren en zijn wenkbrauwen hingen omlaag. ‘Rhand, ik moet je iets vertellen. Het gaat over de Aes Sedai die met ons mee zijn gekomen.’

Terwijl hij verder praatte, lichtten aan de andere kant van het raam opnieuw bliksemflitsen op en hoog boven hen rommelde de donder luider dan ooit tevoren. Bij sommige stormen betekende een adempauze slechts dat het ergste nog moest komen. Ik zei toch dat je hen allemaal had moeten doden toen je de kans had? zei Lews Therin lachend. Ik heb het toch gezegd?

‘Weet je héél zeker dat ze gebonden zijn, Samitsu?’ vroeg Cadsuane dringend. En luid genoeg om verstaanbaar te zijn boven het gerommel van de donder boven het dak van het landhuis. Donder en bliksem pasten bij haar stemming. Het liefst zou ze gegrauwd hebben. Ze moest al haar oefening en ervaring aanspreken om rustig te blijven zitten en van haar hete gemberthee te nippen. Het was lang geleden dat ze haar emoties de overhand had laten krijgen, maar ze zou het liefst in iets bijten. Of in iemand.

Samitsu had ook een porseleinen kom met thee in haar hand, maar ze had er nog geen druppel van gedronken en ze had ook niet gereageerd op Cadsuanes uitnodiging om te gaan zitten. De slanke zuster wendde zich af van de linkerhaard, waar ze in de vlammen had staan staren, en de belletjes in haar donkere haar rinkelden toen ze haar hoofd schudde. Ze had niet de moeite genomen om haar haren behoorlijk te drogen en die hingen vochtig en zwaar op haar rug. In haar groenbruine ogen lag een bezorgde blik. ‘Dat is niet bepaald een vraag die ik zomaar aan een zuster kan stellen, of wel soms, Cadsuane? Ze hebben het me in elk geval niet verteld. Ze zouden wel gek zijn. In eerste instantie dacht ik dat ze hetzelfde hadden gedaan als Merise en Corele. En die arme Daigian.’ Even vertrok haar gezicht zich van medeleven. Ze was zich volledig bewust van de pijn die aan Daigian knaagde na haar verlies. Elke zuster die haar eerste zwaardhand versleten had, wist maar al te goed hoe dat voelde. ‘Maar het is wel duidelijk dat Toveine en Gabrelle allebei bij Logain horen. Ik denk dat Gabrelle het bed met hem deelt. Als er sprake is van bindingen, zijn de mannen degenen die gebonden hebben.’

‘Om de beurt,’ prevelde Cadsuane met haar neus in haar theekom. Sommigen beweerden dat om de beurt eerlijk spel was, maar zij had nooit geloofd in eerlijk spel, niet als het op een gevecht aankwam. Je vocht of je vocht niet, en een spel was het nooit. Eerlijkheid was iets voor mensen die veilig langs de zijlijn stonden te praten terwijl anderen bloedden. Helaas kon ze er maar weinig aan doen, behalve proberen een manier te vinden om de gebeurtenissen in evenwicht te brengen. Evenwicht was iets heel anders dan eerlijkheid. Wat dreigde dit toch een knoeiboel te worden, ik ben blij dat je me in elk geval even gewaarschuwd hebt voordat ik Toveine en de anderen het hoofd moet bieden, maar ik wil dat je morgenochtend meteen teruggaat naar Cairhien.’

‘Ik kon niets uitrichten, Cadsuane,’ zei Samitsu verbitterd. ‘De helft van de mensen die ik een bevel gaf, vroeg steeds aan Sashalle of het wel klopte, en de andere helft zei recht in mijn gezicht dat zij al iets anders had gezegd. Heer Bashere heeft haar ertoe overgehaald om de zwaardhanden vrij te laten – ik weet niet hoe het mogelijk is dat hij ervan op de hoogte was – en zij heeft op haar beurt Sorilea omgepraat. Ik kon het onmogelijk tegenhouden. Sorilea gedroeg zich alsof ik mijn positie al had opgegeven! Ze begrijpt er niets van en ze laat heel duidelijk merken dat ze mij een dwaas vindt. Het heeft voor mij helemaal geen zin om terug te gaan, tenzij je van me verwacht dat ik Sashalles handschoenen voor haar draag.’ ik verwacht van je dat je haar in de gaten houdt, Samitsu. Meer niet. Ik wil weten wat zo’n Draakgezworen zuster doet als noch ik, noch de Wijzen met een zweep in de hand over haar schouder meekijken. Jij bent altijd al zeer opmerkzaam geweest.’ Geduld was niet altijd haar sterkste kant, maar soms was geduld geboden bij Samitsu. De Gele zuster was inderdaad opmerkzaam, intelligent en meestal ook wilskrachtig. Bovendien was niemand beter in Heling dan zij – tenminste, tot de komst van Damer Flin. Ze kon echter van het ene op het andere ogenblik om onverklaarbare redenen haar zelfvertrouwen kwijtraken. Met de stok kwam je nooit ver bij Samitsu, maar met schouderklopjes wel; en als iets werkte, was je een dwaas als je het niet gebruikte. Nu Cadsuane haar eraan hielp herinneren hoe intelligent ze was en hoe bedreven in Heling – dat was altijd noodzakelijk bij Samitsu; ze kon helemaal in de put raken als ze er niet in geslaagd was een dode te helen – en hoe slim, rechtte de Arafelse zuster langzaam haar rug. Haar zelfvertrouwen keerde terug. ‘Je kunt erop vertrouwen dat Sashalle niet eens andere kousen zal kunnen aantrekken zonder dat ik het weet,’ zei ze ferm. Cadsuane verwachtte ook niet minder. ‘Maar als ik iets vragen mag...’ – nu haar zelfvertrouwen weer hersteld was, was aan de manier waarop Samitsu dat zei te horen dat die woorden slechts voor de vorm waren; ze was geen bang vogeltje, behalve als ze zich onzeker voelde – ‘waarom ben je helemaal hier, in het meest afgelegen deel van Tyr? Wat gaat de jonge Altor doen? Of moet ik zeggen: wat ga jij hem laten doen?’

‘Hij is iets heel gevaarlijks van plan,’ antwoordde Cadsuane. Buiten scheen kort het licht van bliksemschichten – scherpe, zilveren vorken aan een hemel die bijna zo donker was als de nacht. Ze wist precies wat hij van plan was. Ze wist alleen niet of ze hem tegen moest houden.

‘Hier moet een eind aan komen!’ bulderde Rhand, en de donder aan de hemel klonk als een echo. Voor dit gesprek had hij zijn mantel aangetrokken. Bovendien had hij de mouwen van zijn hemd opgerold om de rood met gouden draken te ontbloten die zich om zijn onderarmen slingerden en waarvan de koppen met de gouden manen op de rug van zijn handen leken te rusten. Hij wilde dat de man voor hem er met elke blik aan herinnerd werd dat hij de Herrezen Draak tegenover zich had. Zijn handen waren echter tot vuisten gebald, om te voorkomen dat hij zou toegeven aan de aanmoedigingen van Lews Therin om die stomme Logain Ablar te wurgen. ‘Ik heb geen behoefte aan oorlog met de Witte Toren, en jullie bloed- Asha’man zullen me ook geen bloedoorlog met de Witte Toren bezorgen! Heb je dat begrepen?’

Logain, wiens handen ontspannen op het lange gevest van zijn zwaard lagen, gaf geen krimp. Hij was een lange man, maar niet zo lang als Rhand. Hij keek hem aan met een standvastige blik en liet in niets blijken dat hij op zijn donder kreeg of ter verantwoording werd geroepen. Het zilveren zwaard en de rood met gouden draak op de hoge kraag van zijn zwarte mantel schitterden fel in het licht van de lampen, en de mantel zelf zag eruit alsof die pas gestreken was. ‘Moeten we hen soms vrijlaten?’ vroeg hij kalm. ‘Laten de Aes Sedai onze metgezellen die ze tot zich genomen hebben dan ook gaan?’

‘Nee!’ zei Rhand kortaf. En zuur. ‘Wat gebeurd is, is gebeurd.’ Merise was zo ontdaan geweest toen hij opperde dat ze Narishma misschien moest vrijlaten, dat je zou denken dat hij haar had gevraagd een jong hondje aan de kant van de weg achter te laten. En hij vermoedde dat Flin even hard zou vechten om Corele vast te houden als andersom; hij was er vrij zeker van dat er tussen hen nu meer gaande was dan de binding alleen. Nou, als een Aes Sedai een man die kon geleiden aan zich kon binden, waarom kon een mooie vrouw dan niet gehecht raken aan een kreupele oude man? ‘Maar je beseft toch wel in wat voor wespennest je je gestoken hebt, hè? Op dit ogenblik wil Elaida maar één geleider in leven houden en dat ben ik, en dan alleen totdat de Laatste Slag achter de rug is. Als ze dit te weten komt, zal ze er dubbel op gebrand zijn om jullie allemaal over de kling te jagen, het maakt niet uit hoe. Ik weet niet hoe die andere groep zal reageren, maar Egwene is altijd al erg goed geweest in onderhandelen. Ik zal misschien een aantal Asha’man beschikbaar moeten stellen om door Aes Sedai gebonden te worden, totdat zij er evenveel van jullie hebben als jullie van hen. Als ze niet gewoon besluiten dat jullie allemaal zo snel mogelijk dood moeten, tenminste. Wat gedaan is, is gedaan, maar het mag niet weer gebeuren!’ Bij elk woord verstijfde Logain iets meer, maar hij hield zijn blik strak op Rhand gericht. Het was zonneklaar dat hij deed alsof de anderen in de zitkamer er niet bij waren. Min wilde part noch deel hebben aan deze vergadering, dus was ze ergens anders naartoe gegaan om te lezen. Rhand begreep helemaal niets van de boeken van Herid Fel, maar zij vond ze erg boeiend. Hij had er echter op gestaan dat Loial erbij zou blijven. De Ogier deed alsof hij de vlammen in de open haard bestudeerde, maar wierp soms met trillende oren een blik op de deur, alsof hij zich afvroeg of hij onder dekking van het onweer onopgemerkt weg kon glippen. Naast de Ogier leek Davram Bashere nog kleiner dan hij in werkelijkheid was. Hij was een grijzende man met donkere, scheefstaande ogen, een neus als een snavel en een dikke snor waarvan de punten om zijn mond omlaag krulden. Ook hij droeg een zwaard. De kling was korter dan die van Logain en gegolfd. Bashere hield zijn ogen overwegend gericht op zijn wijnbeker, maar als zijn blik op Logain viel, streek hij onbewust met zijn duim langs het gevest van zijn zwaard. Rhand dacht tenminste dat het een onbewust gebaar was.

‘Taim heeft het bevel gegeven,’ zei Logain koeltjes, hoewel hij zich zichtbaar niet op zijn gemak voelde nu hij verantwoording moest afleggen waar andere mensen bij waren. Een plotselinge bliksemflits dicht bij het huis hulde zijn gezicht heel eventjes in spookachtige schaduwen, zodat het een grimmig masker van duisternis leek. ik nam aan dat het van jou afkomstig was.’ Zijn blik dwaalde af in de richting van Bashere en zijn mond verstrakte. ‘Taim doet veel dingen waarvan mensen denken dat jij er opdracht toe hebt gegeven,’ ging hij met tegenzin verder, ‘maar hij heeft zo zijn eigen plannen. Flin, Narishma en Manfor staan op de lijst van weglopers, net als elke andere Asha’man die jij bij je hebt gehouden. En hij heeft een groepje van twintig tot dertig kerels die hij dicht bij zich houdt en apart oefent. Iedere man die de draak draagt behoort tot die groep, behalve ik; en als hij gedurfd had, zou hij me de draak onthouden hebben. Wat je ook gedaan hebt, het wordt tijd om je blik te richten op de Zwarte Toren, voordat Taim een breuk veroorzaakt die nog dieper gaat dan bij de Witte Toren. Als hij dat doet, zul je merken dat de meerderheid trouw is aan hem, niet aan jou. Hem kennen ze. De meesten hebben jou nog nooit gezien.’ Geërgerd rolde Rhand zijn mouwen omlaag en liet zich in een stoel vallen. Wat hij gedaan had, was voor Logain niet van belang. De man wist dat saidin zuiver was, maar hij kon niet geloven dat Rhand, of welk ander menselijk wezen dan ook, verantwoordelijk was voor die zuivering. Dacht hij soms dat de Schepper na een lijdensweg van drieduizend jaar opeens had besloten een barmhartig gebaar te maken? De Schepper had de wereld geschapen en het vervolgens aan de mensheid overgelaten om ervan te maken wat ze konden – de hemel of de Doemkrocht, dat mochten ze zelf kiezen. De Schepper had vele werelden geschapen en was even blijven kijken of ze tot bloei kwamen of afstierven. Daarna was hij gewoon verder gegaan met het scheppen van eindeloos veel andere werelden. Een tuinman weende ook niet om elke gevallen bloesem.

Heel even dacht hij dat dat waarschijnlijk mijmeringen van Lews Therin waren. Hij had nooit zo diep nagedacht over de Schepper – over niets, eigenlijk. Hij kon echter vóélen dat Lews Therin goedkeurend knikte, als een man die luisterde naar wat een ander zei. Maar toch, vóór Lews Therin had hij nooit stilgestaan bij dit soort dingen. Hoeveel onderscheid was er eigenlijk nog tussen hen? ‘Taim zal nog even moeten wachten,’ zei hij vermoeid. Hoelang kon Taim nog wachten? Hij was verrast toen hij Lews Therin niet hoorde razen dat hij die man maar moest doden. Stelde dat hem maar gerust. ‘Ben je hier alleen gekomen om ervoor te zorgen dat Logain veilig aankwam, Bashere, of om me te vertellen dat iemand Dobraine heeft neergestoken? Of heb jij ook een dringende taak voor me?’ Bashere trok een wenkbrauw op vanwege de toon waarop Rhand sprak, en zijn kaak verstrakte toen hij een blik op Logain wierp. Na een paar tellen snoof hij echter zo hard dat Rhand verwachtte dat de dikke punten van zijn snor ervan zouden gaan trillen. ‘Twee mannen hebben mijn tent geplunderd,’ zei hij terwijl hij zijn wijnbeker neerzette op een bewerkte blauwe tafel die tegen de muur stond. ‘Een van hen had een briefje bij zich waarvan ik zou zweren dat ik het zelf geschreven had, als ik niet beter wist. Een bevel om “zekere voorwerpen” mee te nemen. Loial wist me te vertellen dat de kerels die Dobraine aan het mes hebben geregen net zo’n briefje bij zich hadden, schijnbaar in Dobraines handschrift. Zelfs een blinde zou kunnen zien waar ze opuit waren, als hij een beetje nadacht. Dobraine en ik zijn de meest voor de hand liggende kandidaten om de zegels voor je te bewaken. Jij hebt er drie en je zegt dat er al drie gebroken zijn. Misschien weet de Schaduw waar de laatste is.’ Loial had zich met stijf rechtopstaande oren afgewend van de open haard terwijl de Saldeaan sprak, en nu kon hij zich niet langer bedwingen. ‘Dat is ernstig, Rhand. Als iemand alle zegels op de kerker van de Duistere verbreekt, of misschien maar één of twee, kon de Duistere weleens uitbreken. Zelfs jij kunt het niet opnemen tegen de Duistere! Ik bedoel, ik weet wel dat in de Voorspellingen staat dat je het tegen hem zult opnemen, maar dat is vast niet letterlijk bedoeld.’ Zelfs Logain keek ongerust. Hij bestudeerde Rhand alsof hij zijn kansen tegen de Duistere inschatte.

Rhand leunde achterover in zijn stoel, maar waakte er zorgvuldig voor zijn vermoeidheid te tonen. De zegels op de gevangenis van de Duistere aan de ene kant, Taim die tweedracht zaaide onder de Asha’man aan de andere. Was het zevende zegel al gebroken? Deed de Schaduw al de openingszetten voor de Laatste Slag? ‘Je hebt ooit iets tegen me gezegd, Bashere. Als je vijand je twee doelwitten biedt...’

‘Richt je je op een derde,’ maakte Bashere de zin meteen af, en Rhand knikte. Hij had zijn beslissing toch al genomen. De donder deed de ruiten rammelen totdat de sponningen ervan trilden. De storm wakkerde aan.

‘Ik kan niet tegelijkertijd vechten tegen de Schaduw en de Seanchanen. Ik ga jullie drieën eropuit sturen om een wapenstilstand te sluiten met de Seanchanen.’

Bashere en Logain waren kennelijk sprakeloos van verbijstering, totdat ze tegenwerpingen begonnen te maken, waarbij ze gewoon door elkaar heen praatten. Loial zag eruit alsof hij elk ogenblik kon flauwvallen.

Elza schoof onrustig heen en weer terwijl ze luisterde naar Fearil, die vertelde wat er allemaal gebeurd was sinds ze hem in Cairhien had achtergelaten. De ruwe stem van de man was niet wat haar zo ergerde. Ze had een hekel aan bliksem en ze wenste dat ze de felle lichten die achter het raam flitsten uit kon bannen, net zoals ze met een ban haar kamer had afgeschermd tegen luistervinken. Niemand zou het vreemd vinden dat ze wat beslotenheid wilde, want ze had er twintig jaar aan gewerkt om iedereen ervan te overtuigen dat ze met de blonde man getrouwd was. Ondanks zijn stem zag Fearil eruit als het soort man met wie een vrouw zou willen trouwen, want hij was lang, slank en best aantrekkelijk. Door de harde trek om zijn mond leek zijn gezicht eigenlijk alleen maar mooier. Natuurlijk zouden sommigen het misschien vreemd vinden dat ze nooit meer dan één zwaardhand tegelijk had gehad, als ze er even rustig over nadachten. Een man met precies de juiste eigenschappen was moeilijk te vinden, maar misschien moest ze maar weer eens op zoek gaan. Opnieuw werd het raam verlicht door bliksem.

Nu viel ze hem eindelijk in de rede. ‘Ja, ja, al goed,’ zei ze. ‘Je hebt de juiste beslissing genomen, Fearil. Het zou inderdaad vreemd hebben geleken als jij als enige had geweigerd op zoek te gaan naar je Aes Sedai.’ Een gevoel van opluchting flitste door de binding. Ze zag er streng op toe dat haar bevelen werden opgevolgd, en hoewel hij wist dat ze hem niet kon vermoorden – of in elk geval dat ze dat niet zou doen – hoefde ze, als ze hem wilde straffen, alleen maar de binding te versluieren zodat ze zijn pijn niet zou delen. En ze moest natuurlijk een ban uitspreken om zijn gegil te dempen. Ze had bijna net zo’n hekel aan gegil als aan bliksem.

‘Het is maar goed dat je bij me bent,’ ging ze verder. Jammer dat die Aielwilden Fera nog steeds vasthielden, hoewel ze de Witte zuster wel moest vragen waarom ze trouw had gezworen voordat ze haar zou durven vertrouwen. Tot aan de reis naar Cairhien had ze niet geweten dat zij iets gemeen had met Fera. Het was erg jammer dat er niemand bij haar was die dezelfde overtuigingen koesterde als zij, maar zij was als enige naar Cairhien gestuurd en ze zette geen vraagtekens bij de bevelen die ze kreeg, evenmin als Fearil vraagtekens zette bij haar bevelen. ‘Ik denk dat een paar mensen binnenkort zullen moeten sterven.’ Zodra ze had besloten wie. Fearil boog het hoofd en een steek van genot schoot door de binding. Ja, hij hield ervan om te moorden. ‘In de tussentijd vermoord je iedereen die de Herrezen Draak bedreigt. Iedereen.’ Het was haar namelijk overduidelijk geworden terwijl ze zelf gevangen werd gehouden door de wilden: de Herrezen Draak moest Tarmon Gai’don halen. Anders kon de Grote Heer hem daar immers niet verslaan!

Загрузка...