2 Twee kapiteins

Een span of twee ten noorden van de stad stond op een brede blauwe banier die tussen twee hoge palen was gespannen te lezen: Valan Luca’s Grote Reizende Voorstelling en Schitterende Vertoning van Wereldwonderen en Verbazingwekkende Zaken. De felrode letters waren groot genoeg om gelezen te kunnen worden vanaf de weg, die ongeveer honderd pas naar het oosten lag. Voor wie niet lezen kon, gaf het in ieder geval de plek van iets buitengewoons aan. Dit was de Grootste Reizende Vertoning ter Wereld, zo beweerde de banier. Luca beweerde een heleboel dingen, maar Mart dacht dat hij hierover wel de waarheid sprak. De zeildoeken wand om de vertoning heen, tien voet hoog en onderaan stevig vastgezet, omsloot evenveel terrein als een redelijk groot dorp. De mensen die voorbijkwamen keken nieuwsgierig naar de banier, maar de boeren en kooplieden hadden hun werk en de kolonisten hun toekomst om zich druk over te maken, en niemand ging de weg af. Tussen dikke touwen aan palen was een pad gemaakt, bedoeld om de menigte naar de brede, overhuifde ingang juist achter de banier te loodsen, maar er stond niemand te wachten om binnen te komen, niet op dit uur. De laatste tijd kwamen er maar weinig bezoekers, op welk uur dan ook. De val van Ebo Dar had het bezoekersaantal slechts een klein beetje laten teruglopen, want de mensen hadden al snel doorgekregen dat de stad niet geplunderd zou worden en dat ze niet voor hun leven hoefden te vluchten. Maar met de Terugkeer en al die schepen en kolonisten besloot bijna iedereen om de knip op de beurs te houden voor dringender zaken. Er waren twee forse kerels in haveloze mantels onder de banier op wacht gezet om iedereen die zonder betaling een kijkje wilde nemen tegen te houden, maar zelfs dat soort volk was er vandaag de dag nauwelijks meer. Eentje had een scheve neus boven een dikke snor en de ander miste een oog. Ze hurkten op de grond en dobbelden.

Tot zijn verrassing zag Mart dat Petra Anhil, de sterke man van de vertoning, met zijn armen over elkaar toekeek bij het dobbelen van de twee paardenknechten. Hij was kleiner dan Mart maar zeker twee keer zo breed. Zijn schouders deden de zware blauwe jas opbollen die zijn vrouw hem tegen de kou had laten aantrekken. Petra scheen op te gaan in het dobbelen al gokte de man zelf helemaal niet, nog geen penner. Hij en zijn vrouw Clarine, die een hondennummer had, spaarden zoveel ze konden. Petra had maar weinig aanleiding nodig om te vertellen over de herberg die ze op een dag wilden kopen. Het was nog vreemder dat Clarine naast hem stond, gewikkeld in een donkere mantel en kennelijk evenzeer in het spel opgaand als hij. Petra keek achterdochtig over zijn schouder naar het kamp toen hij Mart en Egeanin arm in arm dichterbij zag komen, waardoor Mart zich ongemakkelijk begon te voelen. Als mensen over hun schouder keken, voorspelde dat nooit veel goeds. Maar Clarines bolle bruine gezicht brak uit in een warme glimlach. Zoals de meeste vrouwen van de Vertoning dacht ze dat hij en Egeanin met elkaar gingen. De paardenknecht met de scheve neus en een stel zware schouders – hij heette Col en kwam uit Tyr – grijnsde naar hen toen hij de inzet van een paar koperstukjes opraapte. Alleen Domon kon in Egeanin een schoonheid zien, maar voor sommige dwazen bracht stand een eigen schoonheid mee. Geld ook, en een edelvrouwe moest wel rijk zijn. Anderen dachten dat een edelvrouwe die haar echtgenoot verliet voor een man als Mart Cauton, er ook wel voor open zou staan om hém te verlaten en haar rijkdom met zich mee te nemen. Dat was het verhaal dat Mart en de anderen rondgestrooid hadden om te verklaren waarom ze zich verborgen hielden voor de Seanchanen: een wrede echtgenoot en een stel verliefden op de vlucht. Iedereen kende genoeg van dat soort verhalen, verteld door speelmannen of gelezen in boeken, om het te geloven. Maar Col hield zijn hoofd omlaag. Egeanin had al eens – als Leilwin – haar mes getrokken tegen een zwaardkunstenaar, een mooie jongen die haar met een wat al te duidelijke toespeling gevraagd had om een beker wijn te komen drinken in zijn wagen. Niemand twijfelde eraan dat ze het mes ook gebruikt zou hebben als hij maar een duim verder was gegaan.

Toen Mart bij de sterke man was aangekomen zei Petra zacht: ‘Er zijn Seanchaanse soldaten om met Luca te praten, een stuk of twintig. Nou ja, de officier dan.’ Hij klonk niet al te bezorgd, maar er zaten rimpels in zijn voorhoofd en hij legde een beschermende hand op de schouder van zijn vrouw. Clarines glimlach vervluchtigde en ze legde een hand op de zijne. Ze vertrouwden min of meer op het oordeel van Luca, maar ze wisten welk gevaar ze liepen. Of dachten het te weten. En dat was erg genoeg.

‘Wat willen ze?’ wilde Egeanin weten en ze trok zich van Mart los voor hij iets kon zeggen. Niemand wachtte op hem. ‘Hou deze voor me vast,’ zei Noal en gaf zijn hengel en mand aan de eenogige man, die hem stomverbaasd aangaapte. Noal rechtte zijn rug en stak een knobbelige hand onder zijn jas, waar twee messen met lange lemmeten zaten. ‘Kunnen we bij onze paarden?’ vroeg hij aan Petra. De sterke man keek hem weifelend aan. Mart was niet de enige die niet zeker wist of Noal nog wel helemaal bij zijn verstand was. ‘Ze schijnen niet naar iets op zoek te zijn,’ zei Clarine haastig, en maakte een soort vage kniks voor Egeanin. ‘De officier is al een dik halfuur bij Luca in de wagen, maar de soldaten zijn al die tijd bij hun paarden blijven staan.’

‘Ik geloof niet dat ze hier voor u zijn,’ voegde Petra er voorkomend aan toe. Tegen Egeanin. Ach, waarom zou hij anders zijn. Misschien oefende hij alvast hoe hij edelen moest verwelkomen in die herberg van hem. ‘We wilden alleen maar voorkomen dat u verrast of bezorgd zou zijn als u hen zag. Ik ben er zeker van dat Luca hen zonder problemen zal kunnen wegsturen.’ Ondanks zijn beleefde toon bleven de rimpels in zijn voorhoofd. De meeste mannen raakten verstoord als hun vrouwen ervandoor gingen, en een edelman kon anderen het volle gewicht van zijn gramschap doen voelen. Een reizende vertoning, waar vreemdelingen alleen maar langsreden, was een heel gemakkelijk doelwit. ‘U hoeft niet bang te zijn dat iemand zijn mond voorbijpraat, Vrouwe.’ Hij keek naar de paardenknechten en vroeg: ‘Niet, Col?’ De scheve neus schudde zijn hoofd en hield zijn ogen op de dobbelstenen die op zijn handpalm dansten. Hij was een forse kerel, maar niet zo fors als Petra; de sterke man kon een hoefijzer met zijn blote handen rechtbuigen.

‘Iedereen wil weleens een kansje maken om op de laarzen van een edelman te spugen,’ mompelde de eenogige kerel en tuurde in de mand met vis. Hij was bijna even groot en breedgeschouderd als Col, maar zijn gezicht was een en al getaande rimpels en hij had zelfs nog minder tanden dan Noal. Hij keek even naar Egeanin, trok toen zijn hoofd in en zei: ‘Vergeving, Vrouwe. Bovendien krijgen we allemaal een beetje geld, en daar is de laatste tijd niet al te veel van, hè, Col? Als er eentje praat, grijpen de Seanchanen ons allemaal, en misschien hangen ze ons dan wel op, zoals ze met dat Zeevolk gedaan hebben. Of ze zetten ons aan het werk om die kanalen aan de overkant van de haven schoon te maken.’ Paardenknechten deden wat er maar nodig was rond de vertoning. Ze verwijderden mest langs de piketlijnen, maakten dierenkooien schoon en hielpen bij het optrekken en neerhalen van de zeildoeken wand, maar de eenogige man rilde alsof het uitscheppen van verzande kanalen in de Rahad erger was dan opgehangen te worden.

‘Zei ik iets over praten?’ protesteerde Col en spreidde zijn handen. ‘Ik vroeg alleen maar hoelang we hier nog blijven zitten. Ik vroeg alleen maar of we nog eens iets van dat geld te zien krijgen.’

‘We blijven hier zitten zolang als ik zeg.’ Het was opmerkelijk hoe hard Egeanin haar lijzige stem kon laten klinken zonder die te verheffen, als een zwaard dat uit zijn schede wordt getrokken. ‘Je zult je geld zien als we op onze bestemming zijn aangekomen. Er zal wat extra’s zijn voor wie me trouw dient. En een kil graf voor wie aan verraad denkt.’ Col trok zijn al vaak herstelde mantel dichter om zich heen en probeerde verontwaardigd te kijken, of misschien wel onschuldig, maar hij zag er alleen maar uit alsof hij hoopte dat ze dicht genoeg bij hem zou komen om haar beurs te gappen. Mart knarsetandde. Om te beginnen was het zijn goud dat ze met gulle hand beloofde. Ze had haar eigen goud, maar dat was voor dit bij lange na niet genoeg. Maar wat erger was, ze probeerde weer de leiding te nemen. Licht, als hij er niet geweest was zou ze nog steeds in Ebo Dar zitten en plannetjes maken hoe ze aan de Waarheidszoekers kon ontkomen, of al zijn opgebracht. Zonder hem zou ze er nooit opgekomen zijn om dicht bij Ebo Dar te blijven en zo de achtervolgers van zich af te schudden; zonder hem zou ze nooit deze schuilplaats in de vertoning van Luca hebben gevonden. Maar waarom waren die soldaten er? De Seanchanen zouden honderd, nee duizend man gestuurd hebben als ze maar een vaag benul hadden van Tuons aanwezigheid. Als ze achterdocht koesterden ten aanzien van de Aes Sedai... Nee! Petra en Clarine wisten niet dat ze meehielpen aan het verbergen van Aes Sedai. Ze zouden zeker iets gezegd hebben als er sul’dam en damane waren, want de soldaten zouden zonder hen nooit naar zusters zoeken. Hij betastte de vossenkop door zijn jas heen. Hij droeg die wakend en slapend, in de hoop iets van een waarschuwing te krijgen.

Hij dacht er zelfs niet aan om koers naar de paarden te zetten, en niet slechts omdat Col en nog wat meer van zijn soort naar de Seanchanen zouden rennen voor hij goed en wel uit het zicht was. Niet dat ze hem of Egeanin vijandig gezind waren – zelfs Ruman de zwaardkunstenaar scheen heel tevreden samen te hokken met een slangenvrouw die Adria heette – maar sommige lieden zouden de verleiding van wat meer goud niet kunnen weerstaan. Hoe dan ook, er rolden geen waarschuwende dobbelstenen in zijn hoofd. En er waren mensen binnen die zeildoeken wanden die hij niet kon achterlaten.

‘Als ze niet aan het zoeken zijn, hoeven we ons nergens bezorgd om te maken,’ zei hij zelfverzekerd. ‘Maar bedankt voor de waarschuwing, Petra. Ik heb nooit van verrassingen gehouden.’ De sterke man maakte een gebaar alsof het niets was, maar Egeanin en Clarine keken naar Mart alsof ze verbaasd waren hem daar te vinden. Zelfs Col en de eenogige kinkel knipperden verbaasd met hun ogen. Hij moest moeite doen om niet weer te knarsetanden, ik slenter gewoon naar Luca’s wagen en kijk wat ik kan zien. Leilwin, ga met Noal op zoek naar Olver en blijf bij hem.’ Ze waren dol op de jongen, net als iedereen, en dat zou hen bij hem vandaan houden. In zijn eentje kon hij beter afluisteren. En als ze ervandoor moesten, konden Egeanin en Noal misschien de jongen weg krijgen. Het Licht mocht hopen dat het zover niet kwam. Dat zou een ramp zijn. ‘Nou ja, niemand leeft eeuwig,’ zuchtte Noal en nam zijn hengel en mand weer over. Bloedvuur, soms zag een geit met koliek er nog opgewekter uit als die kerel! Petra’s rimpels werden alleen maar dieper. Getrouwde mannen schenen zich altijd maar zorgen te maken, een van de redenen waarom Mart daar geen haast mee had. Noal verdween om de hoek van de zeildoeken wand en de eenogige man zag de vis spijtig gaan. Hij scheen er ook al eentje te zijn zonder verstand. Hij zou wel ergens een vrouw hebben zitten. Mart trok zijn muts tot zowat over zijn ogen. Nog steeds geen dobbelstenen. Hij probeerde er niet aan te denken hoeveel keer zijn keel bijna was doorgesneden of zijn kop ingebeukt zonder dat de stenen rolden. Maar als er echt gevaar dreigde zouden ze er toch wel zijn? Vast wel.

Hij had nog geen drie stappen binnen de omheining genomen toen Egeanin hem inhaalde en haar arm om zijn middel sloeg. Hij bleef stokstijf staan en keek haar nijdig aan. Ze verzette zich tegen zijn bevelen zoals een snoek tegen de haak, maar dit was meer dan koppigheid. ‘Wat denk je dat je aan het doen bent? Als die Seanchaanse officier je herkent, wat dan?’ Dat leek net zo waarschijnlijk als Tylin die de vertoning binnenwandelde, maar hij greep alles aan om haar kwijt te raken.

‘Wat zijn de kansen dat die kerel me kent?’ zei ze minachtend, ik heb...’ Haar gezicht verwrong heel even. ik had... niet veel vrienden aan deze zijde van de oceaan, en helemaal niemand in Ebo Dar.’ Ze raakte een streng van de pruik aan die over haar boezem lag. ‘Hoe dan ook, zelfs mijn moeder zou me hierin niet herkennen.’ Er klonk iets verlorens in haar stem.

Er zou nog een splinter van zijn tand vliegen als hij zo bleef knarsetanden. Hier met haar te ruziën zou meer dan nutteloos zijn, maar de manier waarop ze op de weg naar de Seanchaanse soldaten had gekeken, stond nog vers in zijn geheugen. ‘Geen woeste blikken,’ waarschuwde hij. ‘Kijk zelfs niemand aan.’

‘Ik ben een bedeesde Ebodaraanse vrouw.’ Ze liet het klinken als een uitdaging. ‘Jij mag het woord doen.’ Dat liet ze klinken als een waarschuwing. Licht! Als een vrouw de dingen er niet gemakkelijker op maakte, kon ze de zaken inderdaad fors verstoren, en Egeanin maakte nooit iets gemakkelijk. Hij raakte beslist een stuk tand kwijt. Voorbij de ingang slingerde de hoofdstraat zich tussen de wagens door. Het Trekkende Volk had net zulke wagens, huisjes op wielen waarvan de assen zowat tegen de bok van de voerlui aan kwamen en tenten die vaak even groot waren als een klein huis. De meeste wagens waren in felle kleuren geschilderd, in elke schakering van rood of groen, geel of blauw, en veel tenten waren al net zo kleurrijk. Een paar waren zelfs gestreept. Hier en daar stonden houten verhogingen naast de straat, waar kunstenmakers konden optreden. De gekleurde vlaggen begonnen er wat morsig uit te zien. De weg was bijna dertig pas breed en platgetrapt door duizenden voeten; behalve deze straat slingerden er zich nog een paar over het terrein. De wind blies de dunne grijze slierten weg die uit de tinnen schoorstenen op de daken van de wagens kronkelden. De meeste kunstenmakers zaten waarschijnlijk nog aan het ochtendmaal of lagen zelfs nog in bed. Ze stonden laat op – een regel die Mart wel beviel – en niemand wilde in deze kou bij een vuurtje buiten zitten eten. De enige die hij zag was Aludra. Haar helblauwe wagen stond net om de hoek van een van de nauwere zijstraatjes. Aan de zijkant van haar wagen hing een klaptafel, en ze stond met opgestroopte mouwen iets te vermalen in een bronzen vijzel.

De slanke Tarabonse ging helemaal op in haar werk en zag Egeanin en Mart niet. Maar hij kon het niet helpen dat hij wel naar haar keek. Met haar donkere haren in dunne, met kralen versierde vlechten tot aan haar middel was Aludra waarschijnlijk het meest uitheems van al Luca’s wonderen. Hij kondigde haar aan als een Vuurwerker, en in tegenstelling tot veel andere kunstenmakers en spektakels was ze werkelijk wat Luca beweerde, hoewel hij dat waarschijnlijk zelf niet eens geloofde. Mart vroeg zich af wat ze daar aan het fijnstampen was. En of het zou kunnen ontploffen. Ze had hem beloofd dat ze het geheim van vuurwerk aan hem zou onthullen als hij een raadsel zou kunnen oplossen, maar tot op heden had hij nog niet één aanknopingspunt gevonden. Maar het zou hem lukken, hoe dan ook. Egeanin priemde een vinger in zijn ribben. ‘We worden geacht geliefden te zijn, zoals je zelf zo vaak zegt,’ gromde ze. ‘Wie gelooft dat als je zo hongerig naar die vrouw blijft staren?’ Mart grijnsde wulps. ‘Ik kijk altijd naar knappe vrouwen, is je dat nog niet opgevallen?’ Ze rukte heftiger aan haar sjaal dan gewoonlijk en gromde minachtend. Hij was tevreden. Haar preutse trekjes kwamen soms heel aardig van pas. Egeanin vluchtte voor haar leven, maar ze bleef een Seanchaanse en ze wist al meer van hem dan hem lief was. Hij ging haar niet al zijn geheimen toevertrouwen. Zelfs niet de geheimen die hij nog niet kende.

Luca’s wagen stond midden in het kamp, op de beste plaats, het verste weg van de geuren van de dierenkooien en de piketlijnen langs de zeildoeken wanden. De wagen was protserig, zelfs als je hem vergeleek met de andere wagens op het veld. Het was een roodblauw bouwsel dat glom als het mooiste lakwerk, bezaaid met gouden kometen en sterren. Net onder het dak liep een fries met alle maanstanden in het zilver. Zelfs de tinnen schoorsteenpijp was beschilderd met rode en blauwe ringen. Een ketellapper zou ervan gebloosd hebben. Aan een kant van de wagen stonden twee rijen gehelmde Seanchaanse soldaten stram naast hun paarden, en hun met groene kwasten versierde lansen stonden allemaal in precies dezelfde hoek. Een van de mannen hield de teugels vast van een fraaie vale ruin met een gespierde achterhand en stevige koten. Naast Luca’s wagen stak de blauw-groene wapenrusting van de soldaat maar povertjes af. Het verbaasde Mart niet dat hij niet de enige was die belang stelde in de Seanchanen. Zo’n dertig pas van de soldaten af zat Baile Domon. Hij had een donkere muts over zijn geschoren hoofd getrokken en zat gehurkt met zijn rug tegen een wiel van de groene wagen van Petra en Clarine. De gezette Illianer deed alsof hij bezig was met wat houtsnijwerk, maar er kwam niets anders uit zijn handen dan wat houtkrullen. Mart wenste dat de man een snor zou laten groeien om zijn bovenlip te bedekken, of de rest van zijn baard af zou scheren. Iemand zou een Illianer in verband kunnen brengen met Egeanin. Blaeric Negina, een lange kerel, leunde tegen de wagen alsof hij Domon gezelschap hield. Hij had niet geaarzeld en zijn Shienaraanse knot weggesneden om geen aandacht van de Seanchanen te trekken, hoewel hij net zo vaak zijn hand over de zwarte stoppels op zijn hoofd liet gaan als Egeanin aan haar pruik zat te prutsen. Misschien kon hij beter een muts opzetten.

In hun donkere jassen met rafelige boorden en afgetrapte laarzen konden beide mannen doorgaan voor kunstenmakers of misschien paardenknechten, maar niet in de ogen van andere kunstenmakers. Ze probeerden de Seanchanen in de gaten te houden zonder dat het opviel, en Blaeric slaagde daar het beste in, wat van een zwaardhand ook verwacht mocht worden. Hij leek al zijn aandacht op Domon te richten terwijl hij soms als terloops naar de soldaten keek. Domon keek met nijdige blikken naar de Seanchanen als hij niet nijdig naar het blok hout in zijn handen staarde, alsof hij wenste dat het ter plekke in een fraai stuk houtsnijwerk veranderde. Hij had zijn rol als so’jhin veel te letterlijk opgevat.

Mart was nog bezig om uit te knobbelen hoe hij naar Luca’s wagen kon sluipen en zijn oor ongezien voor de soldaten te luisteren kon leggen, toen de deur aan de achterkant van de wagen openging. Een Seanchaan met blond haar stampte het trapje af en plantte een helm met een enkele blauwe pluim op zijn hoofd zodra zijn laars de grond raakte. Luca verscheen achter hem, uitgedost in een scharlakenrode jas waarop gouden zonnen geborduurd waren. Hij boog met veel omstandige gebaren en liep achter de officier aan. Luca bezat ten minste twintig jassen, de meeste rood en de een nog opzichtiger dan de ander. Het was maar goed dat zijn wagen de grootste van allemaal was, anders had hij de ruimte er niet voor gehad. De Seanchaan sloeg geen acht op Luca en besteeg zijn ruin, verlegde zijn zwaard en blafte bevelen die zijn mannen in het zadel deden springen, waarna ze in een rij van twee stapvoets naar de ingang reden. Luca stond hen na te kijken met een glimlach op zijn gezicht gebeiteld, klaar voor nog een buiging als iemand omkeek. Mart bleef aan de kant staan en liet zijn mond in verbazing openhangen toen de soldaten voorbijreden. Niet dat er iemand zelfs maar een blik voor hem overhad – de officier staarde recht vooruit, net als de soldaten achter hem – maar dat was niet vreemd, want niemand besteedde ooit enige aandacht aan een boerenpummel, of herinnerde zich er ooit een.

Hij was verrast te zien hoe Egeanin de grond voor haar voeten bekeek en de sjaal vastgreep tot de laatste ruiter haar voorbij was. Ze hief haar hoofd op en tuitte haar lippen, ik geloof dat ik die jongen ken,’ zei ze zacht, ik heb hem naar Falme gebracht op de Onbevreesde. Halverwege de reis stierf zijn bediende en hij dacht dat hij wel iemand van mijn bemanning kon gebruiken. Ik moest hem tot de orde roepen. Je zou gedacht hebben dat hij van het Bloed was, zo’n ophef maakte hij.’

‘Bloed en as,’ zuchtte Mart. Hoeveel meer mannen had ze tegen de schenen geschopt, hoeveel meer mannen hadden haar gezicht in hun gedachten geprent? Egeanin kennende zou dat wel in de honderden lopen. En hij had haar rond laten lopen in niet meer dan een pruik en wat andere kleren! Honderden? Waarschijnlijk duizenden. Ze kon nog een steen tegen zich in het harnas jagen.

Nou ja, de officier was vertrokken. Mart liet zijn adem langzaam ontsnappen. Zijn geluk had hem nog steeds niet in de steek gelaten. Soms dacht hij dat dat alles was wat hem ervan weerhield om als een klein kind te gaan janken. Hij koerste op Luca af om erachter te komen wat de soldaten hier kwamen doen. Domon en Blaeric bereikten Luca tegelijkertijd met hen, en de boze trek op Domons gezicht werd alleen maar heviger toen hij naar Marts arm om Egeanins schouder staarde. De Illianer begreep de noodzaak voor dit uiterlijke vertoon, of zei dat tenminste, maar hij meende dat ze het ook wel af konden zonder dat hun handen elkaar zelfs maar aanraakten. Mart haalde zijn arm weg – hier hoefde niets voorgewend te worden; Luca was van alles op de hoogte – en Egeanin stond op het punt hetzelfde te doen, maar toen ze een blik van Domon opving, verstevigde ze haar greep om Marts middel zonder ook maar de geringste verandering in haar gezichtsuitdrukking. Domon bleef nijdig kijken, maar nu naar de grond. Mart bedacht dat hij veel eerder Seanchanen zou begrijpen dan dat hij vrouwen zou begrijpen. Of Illianers, nu hij erover nadacht.

‘Paarden,’ gromde Luca, nog voor Mart stilstond. Hij keek hen allemaal nijdig aan, vooral Mart. Hij was iets langer dan Mart en strekte zich uit om op hem neer te kunnen kijken. ‘Dat wou hij. Ik liet hem het bevel zien dat mij vrijstelde van de paardenloterij, getekend door hoogvrouwe Suroth zelf, maar was hij onder de indruk? Het kon hem niks schelen dat ik een Seanchaanse van hoge rang heb gered.’ De betreffende vrouw was niet van hoge rang en hij had haar niet zozeer gered als wel de mogelijkheid gegeven om als kunstenmaker mee te reizen, maar als het om eigen voordeel ging overdreef Luca altijd, ik weet trouwens niet hoelang die vrijstelling nog nuttig is. De Seanchanen zitten te springen om paarden. Ze kunnen die vrijstelling elke dag terugnemen.’ Zijn gezicht werd bijna net zo rood als zijn jas en hij porde Mart een aantal keren met zijn vinger. ‘Door jou raak ik mijn paarden kwijt! Hoe krijg ik mijn vertoning op de weg zonder paarden? Geef daar eens antwoord op, als je kunt. Ik was klaar om ervandoor te gaan toen ik dat krankzinnige gedoe in de haven zag, tot jij m’n arm op m’n rug draaide. Je zorgt er nog voor dat m’n kop wordt afgehakt! Ik had al honderd span ver kunnen zijn als jij er niet geweest was om mij te verstrikken in je krankzinnige plannetjes. Ik verdien hier nog geen penner. De laatste drie dagen zijn er nog niet genoeg klanten geweest om de dieren één dag van te kunnen voeden! Een halve dag! Ik had een maand geleden moeten vertrekken! Eerder nog! Dat had ik moeten doen!’ Mart begon bijna te lachen toen Luca begon te sputteren. Paarden. Dat was alles; alleen maar paarden. Bovendien was het denkbeeld dat de zwaarbeladen wagens van de vertoning in vijf dagen honderd roeden konden halen al even dwaas als Luca’s wagen. De man had inderdaad al een maand geleden weg kunnen zijn, twee maanden, ware het niet dat hij elk beetje kopergeld uit Ebo Dar en zijn Seanchaanse veroveraars wilde persen. En hem ompraten om te blijven, nu zes nachten terug, was net zo makkelijk als uit bed te vallen. Maar Mart lachte niet. In plaats daarvan legde hij een hand op Luca’s schouder. De man was zo ijdel als een pauw en nog inhalig ook, maar het had geen zin om hem nog bozer te maken dan hij al was. ‘Als je die nacht vertrokken was, Luca, denk je dan dat er niemand achterdochtig was geworden? De Seanchanen zouden je wagens overhoopgehaald hebben voor je twee roeden ver zou zijn geweest. Je kunt wel zeggen dat ik je dat bespaard heb.’ Luca keek hem woest aan. Sommige mensen konden gewoon niet verder kijken dan hun eigen neus lang was. ‘En je kunt ophouden met tobben. Zodra Thom uit de stad is teruggekeerd, kunnen we net zo veel span achter ons laten als je maar wilt.’

Luca sprong zo plotseling op dat Mart geschrokken terugdeinsde, maar de kerel begon alleen maar schaterlachend een huppeldansje te maken. Domon keek hem met uitpuilende ogen aan en zelfs Blaeric staarde. Soms leek Luca wel een driedubbele dwaas. Luca was nog maar net begonnen toen Egeanin Mart van zich af duwde. ‘Zodra Merrilin terugkomt? Ik heb bevel gegeven dat niemand weg mocht!’ Ze keek Mart en Luca om de beurt met koude woede aan. ik verwacht dat mijn bevelen worden opgevolgd!’

Luca hield ineens op met dansen, keek haar schuins aan en maakte toen een buiging voor haar met zoveel zwier dat je zijn denkbeeldige mantel zowat kon zien. Je kon bijna het bordüürwerk op de mantel zien. Ja, Luca dacht dat hij met de vrouwtjes om kon gaan. ‘U beveelt, lieve Vrouwe, en ik haast mij om te gehoorzamen.’ Hij richtte zich op en haalde verontschuldigend de schouders op. ‘Maar Meester Cauton heeft goud, en ik vrees dat goud mijn allereerste gehoorzaamheid verlangt.’ Marts kist vol met goudstukken in zijn eigen wagen was alles wat nodig was geweest om hem te overtuigen. Misschien had het geholpen dat Mart ta’veren was, maar Valan Luca zou voor genoeg geld zelfs geholpen hebben om de Duistere te ontvoeren.

Egeanin haalde diep adem om verder tegen Luca van leer te trekken, maar de man draaide zich om en stoof al roepend de trap van zijn wagen op. ‘Latelle! Latelle! We moeten iedereen meteen opporren! We vertrekken eindelijk, zodra Merrilin terug is. Het Licht zij geprezen!’

Een tel later was hij alweer terug en denderde het trapje af, gevolgd door zijn vrouw, die een zwartfluwelen mantel omsloeg die bezaaid was met glinsterende lovertjes. Ze had een streng gezicht en haalde haar neus voor Mart op alsof hij stonk. Ze wierp Egeanin een blik toe die zelfs haar afgerichte beren in de bomen zou hebben gejaagd. Latelle had het niet begrepen op een vrouw die van haar man wegliep, ook al wist ze dat het een leugen was. Het was maar goed dat ze Luca om wat voor reden dan ook aanbad en ze hield bijna evenveel van goud als hij. Luca rende naar de dichtstbijzijnde wagen en begon op de deur te bonzen, en Latelle deed hetzelfde bij de volgende.

Mart wachtte niet af maar haastte zich door een zijstraat, meer een weggetje, die tussen gelijksoortige wagens en tenten kronkelde; ze waren allemaal tegen de kou vergrendeld en overal kringelde rook uit de tinnen schoorsteenpijpen. Hier waren geen verhogingen waar kunstenmakers op oefenden, maar tussen de wagens waren waslijnen gespannen en hier en daar lag wat houten speelgoed. Hier werd geleefd, en het nauwe straatje was bedoeld om buitenstaanders af te schrikken.

Ondanks de pijn in zijn heup liep hij vlug door, maar hij had nog geen tien stappen gedaan toen Egeanin en Domon hem al ingehaald hadden. Blaeric was verdwenen; waarschijnlijk ging hij de zusters vertellen dat ze nog steeds veilig waren en eindelijk konden vertrekken. De Aes Sedai deden zich voor als bedienden die doodsbenauwd waren dat de echtgenoot van hun meesteres hen te pakken zou nemen, en ze waren het zat om opgesloten te zitten in hun wagen, om nog maar te zwijgen van opgesloten te zitten met de sul’dam. Mart had ervoor gezorgd dat ze dezelfde wagen deelden, zodat de Aes Sedai de sul’dam konden bewaken terwijl de sul’dam de Aes Sedai bij Mart vandaan hielden. Maar Mart was blij dat Blaeric de noodzaak om die wagen nog eens te bezoeken had weggenomen. Sinds hun ontsnapping uit de stad hadden de zusters hem wel vier of vijf keer op een dag bevolen op te komen draven, en hij ging alleen als hij er echt niet onderuit kon, maar het was nimmer een prettige ervaring. Deze keer sloeg Egeanin geen arm om hem heen. Ze schreed naast hem voort, staarde recht voor zich uit en bekommerde zich niet eens om haar pruik. Domon waggelde als een beer achter hen aan en bromde binnensmond iets in zijn zware Illiaanse tongval. De gebreide muts liet zien dat zijn donkere baard ineens bij zijn oren ophield, met alleen maar stoppels erboven. Hij zag er... onafgemaakt uit. ‘Twee kapiteins op een schip is vragen om rampspoed,’ zei Egeanin lijzig en overdreven geduldig. Haar begrijpende glimlach zag eruit alsof die pijn deed aan haar gezicht. ‘We zijn niet op een schip,’ zei Mart.

‘Het beginsel is hetzelfde, Cauton! Je bent een boer. Ik weet dat je een goed man bent als het erom spant.’ Egeanin wierp over haar schouder een donkere blik op Domon. Hij was de man die haar en Mart bijeengebracht had, in de dagen dat ze had gedacht dat ze een huurling zou krijgen. ‘Maar deze omstandigheden vragen om beoordelingsvermogen en ervaring. We zijn in gevaarlijke wateren en je weet niets van bevelvoering.’

‘Meer dan je zou denken,’ zei hij droog. Hij had een lijst kunnen opdreunen van de veldslagen die hij had geleid, maar alleen een geschiedkundige zou de meeste ervan herkennen en misschien zou zelfs die het niet kunnen. Niemand zou het trouwens geloven. Hijzelf zou dat zeker niet gedaan hebben als iemand anders dat beweerd had. ‘Moeten jij en Domon jullie niet gereedmaken? Je wilt toch niets achterlaten?’ Alles wat ze bezat was al opgeborgen in de wagen die zij en Mart met Domon deelden – niet bepaald een prettige regeling – maar hij versnelde zijn passen en hoopte dat ze de wenk zou begrijpen. Bovendien had hij zijn bestemming in het oog. De helderblauwe tent die tussen een opvallende gele en een smaragdgroene stond geklemd, was maar nauwelijks groot genoeg voor drie veldbedden, maar hij bood onderdak aan iedereen die hij uit Ebo Dar had meegenomen. Hij had steekpenningen uitgedeeld om mensen te verplaatsen, en met nog meer omkoperij wist hij anderen over te halen zijn eigen mensen onderdak te geven. Hij had kunnen huren wat de eigenaars bereid waren hem te geven. Tegen bedragen die pasten bij een goede herberg. Juilin, een donkere, stevig gebouwde man met kort zwart haar, zat in kleermakerszit voor de tent met OIver, een magere kleine jongen, zij het niet zo mager als toen Mart hem voor het eerst ontmoette. Hij was klein voor zijn leeftijd, waarvan hij beweerde dat die tien jaar was. Ondanks de wind hadden ze geen van beiden jassen aan, en ze speelden slangen-en-vossen op een veld dat de overleden vader van de jongen op een stuk rode stof had getekend. Olver wierp de dobbelstenen, telde zorgvuldig het aantal stippen en overwoog zijn zet over het spinnenweb van zwarte lijnen en pijlen. De Tyreense dievenvanger had wat minder aandacht voor het spel. Bij het zien van Mart ging hij rechtop zitten. Ineens kwam Noal vanaf de achterkant van de tent te voorschijn. Hij ademde moeizaam alsof hij hard gelopen had. Juilin keek verrast om naar de oude man en Mart fronste de wenkbrauwen. Hij had Noal gezegd om rechtstreeks hiernaartoe te komen. Waar was hij geweest? Noal keek hem vragend aan. Niet schuldig, niet in verlegenheid gebracht, alleen maar nieuwsgierig naar wat Mart te zeggen had.

‘Je weet het, over de Seanchaan?’ vroeg Juilin, die zijn aandacht ook op Mart vestigde.

Er bewoog een schaduw binnen de tentflappen. Er zat een vrouw met donker haar aan het voeteneind van een van de bedden, met een oude grijze mantel om zich heen gewikkeld. Ze leunde naar voren, legde een hand op Juilins arm en keek Mart gereserveerd aan. Thera was knap, als je hield van een mond die altijd op pruilen leek te staan, en het leek erop dat Juilin daar wel van hield, als je zag hoe hij geruststellend naar haar glimlachte en op haar hand klopte. Ze was ook Amathera Aelfdene Casmir Lounault. Panarch van Tarabon en bijna de gelijke van een koningin. Dat was ze tenminste ooit geweest. Juilin had het geweten en Thom ook, maar niemand had eraan gedacht om het Mart te vertellen tot ze de vertoning bereikt hadden. Vergeleken bij de rest bedacht hij maar dat het nauwelijks wat uitmaakte. Ze reageerde sneller op Thera dan op Amathera, ze vroeg niets behalve Juilins tijd, en er was weinig kans op dat iemand haar hier zou herkennen. Hoe dan ook, Mart hoopte dat ze meer dan alleen dankbaar was dat ze gered was, omdat Juilin zeker meer voor haar voelde. En waarom kon een onttroonde panarch niet verliefd worden op een dievenvanger? Er waren wel vreemdere dingen gebeurd. Hoewel hij er niet zo zeker van was dat hij er eentje uit zijn blote hoofd kon opnoemen.

‘Ze wilden alleen maar het vrijstellingsbevel voor Luca’s paarden zien,’ zei hij en Juilin knikte. Hij ontspande zich zichtbaar. ‘Goed dat ze de piketpaaltjes niet hebben geteld.’ Het bevel gaf nauwkeurig aan hoeveel paarden Luca mocht houden. De Seanchanen konden heel vrijgevig met hun beloningen zijn, maar gezien hun behoefte aan rijdieren en wagenspannen waren ze niet bereid om iemand de kans te geven een paardenhandel op touw te zetten. ‘In het gunstigste geval zouden ze de extra paarden meegenomen hebben. In het ergste geval...’ De dievenvanger haalde zijn schouders op. Nog zo’n opgewekte ziel.

Toen hijgde Thera, trok haar mantel strakker om zich heen en trok zich met een ruk terug in de tent. Juilin keek langs Mart en zijn ogen verhardden zich, en als het om hard ging kon de Tyrener een zwaardhand evenaren. Egeanin kon een wenk kennelijk niet vatten en ze bleef naar de tent staren. Domon stond met over elkaar gevouwen armen naast haar en zoog nadenkend op zijn tanden. ‘Pak je tent in, Sandar,’ beval Egeanin. ‘De vertoning vertrekt zodra Merrilin terug is.’ Ze klemde haar kaken opeen. ‘Zorg dat jouw... vrouw geen moeilijkheden maakt.’ Thera was voorheen een dienares geweest, een da’covale en het eigendom van hoogvrouwe Suroth, tot Juilin haar gestolen had. Voor Egeanin was het stelen van een da’covale bijna net zo erg als het bevrijden van een damane. ‘Mag ik op Wind rijden?’ riep Olver opgewonden en sprong op. ‘Mag het, Mart? Leilwin?’ Egeanin glimlachte zowaar naar hem. Mart had haar nog nooit naar iemand anders zien glimlachen, zelfs niet naar Domon.

‘Later,’ zei Mart. Tot ze ver genoeg van Ebo Dar vandaan waren, waar niemand zich zou herinneren hoe de grijze paardenrennen had gewonnen met een kleine jongen op zijn rug. ‘Over een paar dagen misschien. Juilin, wil jij de anderen waarschuwen? Blaeric weet het al, dus de zusters kun je overslaan.’

Juilin verspilde geen tijd, behalve om even de tent in te duiken om Thera gerust te stellen. Dat had ze regelmatig nodig. Hij kwam weer te voorschijn in een donkere Tyreense jas die wat sleets begon te worden en zei Olver het spel op te bergen en Thera te helpen met pakken. Toen zette hij zijn rode kachelpijphoed op en ging ervandoor. Hij keek niet eens naar Egeanin. Ze beschouwde hem als een dief, wat voor een dievenvanger een belediging was, en de Tyrener was ook niet bepaald dol op haar.

Mart wilde Noal vragen waar hij geweest was, maar de oude man rende lichtvoetig achter Juilin aan en riep over zijn schouder dat hij de anderen zou laten weten dat de vertoning ging vertrekken. Nou ja, twee man konden het bericht sneller verspreiden. Vanin en de vier overlevende Roodarmen deelden een tent die ergens naast de vertoning stond, terwijl Noal een tent aan de andere kant deelde met Thom en de twee bedienden, Lopin en Nerim. De vraag kon wachten. Misschien had hij zijn dierbare vis ergens veilig opgeborgen. De vraag scheen trouwens van weinig belang meer.

Het kamp begon zich te vullen met het geluid van mensen die de paardenknechten riepen om hun spannen te brengen, en anderen brulden om het hardst dat ze wilden weten wat er aan de hand was. Adria, een slanke vrouw met een wapperend groen gewaad, kwam blootsvoets aanrennen en verdween in de gele wagen waarin de andere vier slangenmensen woonden. Iemand in de groene wagen riep met hese stem dat er mensen waren die probeerden te slapen. Een handvol kinderen, van wie er een paar zelf kunsten vertoonden, rende voorbij en Olver keek op bij het opvouwen van zijn spel. Dat was zijn kostbaarste bezit, anders zou hij zeker achter hen aan gegaan zijn. Het zou nog wel wat tijd kosten voor de vertoning klaar was om op reis te gaan, maar dat was niet de reden waarom Mart kreunde. Hij had zojuist die stomme dobbelstenen opnieuw in zijn hoofd horen rammelen.

Загрузка...