Jon

Vind je dit groot genoeg?’ De sneeuwvlokken plakten aan Tormunds brede gezicht en smolten in zijn haar en baard. Traag heen en weer wiegend op hun mammoets reden de reuzen twee aan twee voorbij. Jons garron werd schichtig van al dat vreemds, maar het was moeilijk te zeggen of het de mammoets of hun berijders waren die hem angst aanjoegen. Zelfs Spook deed een stapje naar achteren en ontblootte zijn gebit in een geluidloze grauw. De schrikwolf was groot, maar de mammoets waren heel wat groter, en er waren er een heleboel van.

Jon trok de teugels strak om zijn paardje stil te houden en de reuzen te tellen die kwamen opduiken uit de sneeuwvlagen en de fletse mistslierten langs het Melkwater. Hij was de vijftig al ruimschoots gepasseerd toen Tormund het woord nam en hij de tel kwijtraakte. Er moeten er honderden zijn. Hoeveel er ook gepasseerd waren, er kwam geen eind aan, zo leek het.

In de verhalen van ouwe Nans waren de reuzen bovenmaatse mannen die in reusachtige kastelen woonden, met enorme zwaarden vochten en rondbanjerden in laarzen waarin een jongen zich kon verstoppen. Deze waren anders, meer beer dan mens en even wolharig als de mammoets waar ze op reden. Nu ze zaten was het moeilijk te zeggen hoe groot ze precies waren. Tien voet lang misschien, of twaalf, dacht Jon. Of hooguit veertien. Hun gewelfde borst had voor die van een mens door kunnen gaan maar hun armen hingen te ver omlaag en hun onderlijf leek anderhalf keer zo breed als hun bovenlijf. Hun benen waren korter dan hun armen, maar heel dik, en ze droegen helemaal geen laarzen. Hun voeten waaierden breed uit en waren hard, hoornig en zwart. Ze hadden geen nek en hun grote, zware hoofd zat pal tussen hun schouderbladen. Hun gezichten waren platgedrukt en grof. Rattenoogjes, niet groter dan kralen, gingen bijna geheel tussen hoornige huidplooien schuil, maar ze snoven aan een stuk door en roken bijna evenveel als ze zagen.

Ze dragen geen huiden, besefte Jon. Dat is lichaamshaar. Hun lichaam was bedekt met een ruige vacht die onder het middel heel dicht en daarboven wat dunner was. De stank die ze verspreidden was verstikkend, maar misschien waren dat de mammoets. En Joramun stak de Winterhoorn en wekte reuzen uit de aarde. Hij keek of hij tien voet lange slagzwaarden kon ontdekken, maar zag alleen knotsen, merendeels gewoon takken van dode bomen waar soms nog geplette bladeren aan hingen. Bij sommige waren stenen ballen aan het uiteinde gebonden om er kolossale goedendags van te maken. Dat lied vertelt nergens of de hoorn ze ook weer kan laten inslapen.

Een van de naderende reuzen leek ouder dan de rest. Zijn vacht was grijs met witte strepen erdoor, en de mammoet die hij bereed, groter dan die van de anderen, was eveneens grijs met wit. Toen hij voorbij kwam schreeuwde Tormund hem iets toe, ruwe, galmende woorden in een taal die Jon niet verstond. De lippen van de reus weken uiteen om een mond vol enorme, vierkante tanden te onthullen, en hij maakte een geluid tussen een oprisping en een grom in. Het volgende ogenblik besefte Jon dat hij lachte. De mammoet draaide zijn massieve kop opzij om hen tweeën even aan te kijken, en een reusachtige slagtand streek over Jons kruin toen het beest voorbij sjokte. Het liet enorme voetsporen achter in de zachte modder en verse sneeuw langs de rivier. De reus riep iets in dezelfde ruwe taal die Tormund had gebruikt.

‘Was dat hun koning?’ vroeg Jon.

‘Reuzen hebben geen koningen, evenmin als mammoets of sneeuw beren of de grote walvissen in de grauwe zee. Dat was Mag Mar Tun Doh Weg. Mag de Machtige. Als je wilt kun je voor hem knielen, dat zal hem een zorg zijn. Jouw knieiersknieën zullen wel jeuken bij gebrek aan een koning om ze voor te buigen. Maar kijk uit dat hij niet op je trapt. Reuzen hebben slechte ogen en het kan zijn dat hij zo’n kleine kraai aan zijn voeten over het hoofd ziet.’

‘Wat heb je tegen hem gezegd? Was dat de Oude Taal?’

‘Ja. Ik vroeg hem of het zijn vader was waar hij zo schrijlings bovenop zat. Ze leken sprekend op elkaar, behalve dat zijn vader niet zo stonk.’

‘En wat zei hij tegen jou?’

Tormund Dondervuist glimachte de gaten tussen zijn tanden bloot. ‘Hij vroeg of dat mijn dochter was die daar naast me reed, met haar gladde roze wangetjes.’ De wildling schudde wat sneeuw van zijn arm en wendde zijn paard. ‘Misschien had hij nog nooit een man zonder baard gezien. Kom, we gaan terug. Mans pleegt in toorn te ontsteken als ik niet op mijn gebruikelijke plaats te vinden ben.’

Snel keerde Jon zich om en reed achter Tormund naar het hoofd van de colonne terug. Zijn nieuwe mantel hing zwaar om zijn schouders. Hij was van ongewassen schapenvacht en Jon droeg hem met de wol aan de binnenkant, zoals de wildlingen hem hadden aangeraden. Hij hield de sneeuw redelijk goed tegen, en ’s nachts was hij heerlijk warm, maar toch bewaarde Jon ook zijn zwarte mantel, opgevouwen onder zijn zadel. ‘Is het waar dat jij eens een reus hebt gedood?’ vroeg hij onder het rijden aan Tormund. Spook sprong zwijgend naast hen voort en liet zijn pootafdrukken achter in de versgevallen sneeuw.

‘Waarom zou je aan een machtig man als ik twijfelen? Het was winter. Ik was nog een halve jongen, en zo dom als jongens plegen te zijn. Ik reed te ver en mijn paard kwam om en toen werd ik door een storm overvallen. Een hele echte, geen wolkje stuifsneeuw zoals nu. Ha! Ik wist dat ik zou doodvriezen voordat de storm ging liggen. Dus zocht ik een slapende reuzin, sneed haar buik open en kroop zo bij haar naar binnen. Ze hield me aardig warm, maar de stank werd me bijna te veel. Het ergste was dat ze wakker werd toen het voorjaar kwam, en mij voor haar baby aanzag. Drie volle maanden lang heeft ze me gezoogd voordat ik weg kon komen. Ha! Maar er zijn momenten dat ik de smaak van reuzenmelk mis.’

‘Als ze je gezoogd heeft kun je haar niet gedood hebben.’

‘Heb ik ook niet, maar zorg dat je dat voor je houdt. Tormund Reuzendoder klinkt beter dan Tormund Reuzenbaby, en zo is het maar net.’

‘En hoe ben je aan je andere namen gekomen?’ vroeg Jon. ‘Mans noemde je ook de Hoornblazer, nietwaar? Medekoning van Rossighal, Berengemaal, Vader der Heerscharen?’ Hij wilde vooral graag meer weten over dat hoorn blazen. En Joramun stak de Winterhoorn en wekte reuzen uit de aarde. Kwamen ze daarvandaan, samen met hun mammoets? Had Mans Roover de Hoorn van Joramun gevonden en hem aan Tormund Dondervuist gegeven om op te blazen?

‘Zijn alle kraaien zo nieuwsgierig?’ vroeg Tormund. ‘Dan heb ik hier een mooi verhaal voor je. Dit was in een andere winter, zelfs nog kouder dan degene die ik in die reuzin doorbracht, en het sneeuwde dag en nacht, sneeuwvlokken zo groot als jouw hoofd, niet van die kleine dingetjes. Het sneeuwde zo hard dat het halve dorp ondersneeuwde. Ik zat thuis in Rossighal met een vaatje mede als enig gezelschap, en niets anders om te doen dan drinken. Hoe meer ik dronk, hoe meer ik aan die vrouw begon te denken die vlakbij woonde, een goeie, sterke vrouw met de grootste tieten die je ooit hebt gezien. Ze was wel driftig, die vrouw, maar ze kon ook o zo warm zijn, en hartje winter kan een man wel wat warmte gebruiken.

Hoe meer ik dronk, hoe meer ik aan haar dacht, en hoe meer ik aan haar dacht Aoe stijver mijn lid werd, tot ik het niet meer uithield. Dwaas als ik was hulde ik mezelf van top tot teen in huiden, ik wond wollen windsels om mijn gezicht en ging haar opzoeken. De sneeuwval was zo hevig dat ik een paar keer de verkeerde kant op ging, en de wind blies dwars door me heen, zodat mijn botten bevroren, maar ten slotte vond ik haar, van top tot teen ingepakt als ik was.

De vrouw werd vreselijk driftig en bood heel wat tegenstand toen ik haar greep. Het enige dat ik kon doen was haar mee naar huis nemen en haar uit haar vellen pellen, maar toen ik dat had gedaan was ze nog heter dan in mijn herinnering, en we hadden het heerlijk samen, en daarna viel ik in slaap. Toen ik de volgende ochtend wakker werd was het opgehouden met sneeuwen en scheen de zon, maar ik kon er niet van genieten. Ik was aan alle kanten opengehaald en de helft van mijn lid was er finaal afgebeten, en op mijn vloer lag de vacht van een berin. En het duurde niet lang of onder het vrije volk begonnen verhalen de ronde te doen over die kale berin die ze in het bos hadden gezien, met een paar heel rare jongen achter zich aan. Ha!’ Hij gaf een klap op zijn vlezige dij. ‘Ik zou haar graag terugvinden. Ze was heerlijk om te naaien, die berin. Niet één vrouw heeft me ooit zoveel tegenstand geboden of me zulke sterke zonen gegeven.’

‘Maar wat zou je kunnen doen áls je haar vond?’ vroeg Jon met een glimlach. ‘Je zei dat ze je lid eraf gebeten had.’

‘De helft maar. En de helft van mijn lid is nog altijd twee keer zo lang als dat van een ander,’ snoof Tormund. ‘Maar wat jou betreft… is het waar dat ze jullie je lid afhakken als ze je voor de Muur nemen?’

‘Nee,’ zei Jon beledigd.

‘Volgens mij wel. Waarom wijs je anders Ygritte af? Ik heb de indruk dat zij jou nauwelijks enige tegenstand zou bieden. Het meisje wil je in zich hebben, dat is maar al te duidelijk.’

Veel te duidelijk, verdomme, dacht Jon, en kennelijk heeft de halve colonne dat gezien. Hij bekeek de neerdwarrelende sneeuw zodat Tormund niet zou zien dat hij rood werd. Ik ben een man van de Nachtwacht, hield hij zichzelf voor. Maar waarom voelde hij zich dan net een blozende maagd?

De meeste dagen bracht hij in het gezelschap van Ygritte door, en de meeste nachten eveneens. Mans Roover was niet blind geweest voor Ratelhemds wantrouwen jegens de overgelopen kraai, dus nadat hij Jon zijn nieuwe mantel van schapenvacht had gegeven had hij geopperd dat Jon mischien liever met Tormund Reuzendoder wilde meerijden. Daar had Jon graag mee ingestemd en al de volgende dag had ook Ygritte de bende van Langspeer Ryk en Ratelhemd voor die van Tormund verwisseld. ‘Het vrije volk rijdt met wie het wil,’ zei het meisje tegen hem, ‘en wij hadden onze buik vol van de Bottenzak.’

Ieder avond als ze hun kamp opsloegen gooide Y gritte haar slaapvachten naast de zijne neer, of dat nu dicht bij het vuur of een heel eind ervandaan was. Een keer bleek ze zich tegen hem aangenesteld te hebben toen hij wakker werd, met haar arm over zijn borst. Hij lag lange tijd naar haar ademhaling te luisteren, terwijl hij de spanning in zijn lendenen probeerde te negeren. Wachtruiters lagen ook vaak samen onder dezelfde vacht om het warm te krijgen, maar hij verdacht Ygritte ervan dat zij niet zozeer op warmte uit was. Daarna was hij Spook gaan inzetten om haar op een afstandje te houden. Ouwe Nans had altijd verhalen verteld over ridders en hun jonkvrouwen die samen in een bed sliepen met een ontbloot zwaard eerzaam tussen zich in, maar dit was waarschijnlijk de eerste keer dat een schrikwolf de plaats van het zwaard innam.

Ook toen nog hield Ygritte vol. Eergisteren had Jon de vergissing begaan, de wens naar warm badwater uit te spreken. ‘Koud is beter,’ had ze meteen gezegd, ‘als je iemand hebt die je na afloop opwarmt. De rivier ligt pas ten dele dicht, dus ga je gang.’

Jon lachte. ‘Je laat me nog doodvriezen!’

‘Zijn alle kraaien bang om kippenvel te krijgen? Van een beetje ijs ga je niet dood. Ik spring d’r wel bij om het te bewijzen.’

‘Zodat we de rest van de dag in natte kleren rijden die aan ons vel vastvriezen,’ wierp hij tegen.

‘Jon Sneeuw, je weet er niks van. Je gaat er niet in met kleren aan.’

‘Ik ga er helemaal niet in,’ zei hij ferm, vlak voor hij Tormund Dondervuist zijn naam hoorde bulderen (niet echt, maar dat zou hem een zorg zijn).

De wildlingen leken Ygritte vanwege haar haar als een schoonheid te beschouwen. Rood haar was zeldzaam bij het vrije volk, en wie het had heette door vuur gekust te zijn, wat geluk zou brengen. Wie weet bracht het ook geluk, en rood was het zeker, maar het haar van Ygritte zat dermate in de klit dat Jon in de verleiding was haar te vragen of ze het alleen maar borstelde bij de wisseling der seizoenen.

Aan het hof van een heer zou niemand het meisje ooit anders dan gewoontjes hebben gevonden, wist hij. Ze had een rond, boers gezicht, een mopsneus en enigszins scheve tanden, en haar ogen stonden te ver uit elkaar. Dat was Jon allemaal al opgevallen toen hij haar voor het eerst had gezien, met zijn ponjaard op haar keel. De laatste tijd vielen hem echter nog meer dingen op. Als ze grijnsde leken die scheve tanden er niet toe te doen. En haar ogen stonden dan misschien te ver uit elkaar, ze waren mooi blauwgrijs, en levendiger dan alle andere ogen die hij ooit had gezien. Soms zong ze, met een lage, omfloerste stem die iets in hem losmaakte. En soms, als ze met haar armen om haar knieën heen aan het kookvuur zat en de vlammen in haar rode haar weerkaatsten en ze hem aankeek en alleen maar glimlachte… welnu, dat maakte ook dingen in hem los.

Maar hij was een man van de Nachtwacht, hij had een gelofte afgelegd. Ik zal geen vrouw nemen, geen grondgebied bezitten, geen kinderen verwekken. Hij had die woorden uitgesproken voor de weirboom, ten overstaan van zijn vaders goden. Hij kon ze niet ongezegd maken… evenmin als hij aan Tormund Dondervuist, Berengemaal, kon bekennen waarom hij zo terughoudend was.

‘Bevalt het meisje je niet?’ vroeg Tormund hem, terwijl ze nog twintig mammoets passeerden, nu met wildlingen in hoge houten torens op hun rug in plaats van reuzen.

‘Nee, maar ik…’ Wat kan ik zeggen dat hij zal geloven? ‘Ik ben nog te jong om te trouwen.’

‘Trouwen?’ Tormund lachte. ‘Wie zegt er iets over trouwen? Moet een man in het zuiden trouwen met alle meisjes met wie hij het bed deelt?’

Jon merkte dat hij weer rood werd. ‘Ze nam het voor me op toen Ratelhemd mij wilde doden. Ik wil haar niet onteren.’

‘Je bent nu een vrij man, en Ygritte is een vrije vrouw. Als jullie de liefde bedrijven heeft dat toch niets onterends?’

‘Ik zou haar zwanger kunnen maken.’

‘Dat mag ik wel hopen, ja. Een sterke zoon of een pittig, lachend meisje, door vuur gekust, en wat schuilt daar voor kwaad in?’

Even lieten de woorden hem in de steek. ‘De jongen… het kind zou een bastaard zijn.’

‘Zijn bastaarden zwakker dan andere kinderen? Ziekelijker, meer tot falen geneigd?’

‘Nee, maar…’

‘Je bent zelf als bastaard geboren. En als Ygritte geen kind wil gaat ze wel naar een woudheks om een kop maanthee te drinken. Jij hebt verder geen inbreng, als het zaad eenmaal wortel geschoten heeft.’

‘Ik wil géén bastaard verwekken.’

Tormund schudde zijn ruige hoofd. ‘Wat zijn jullie knielers een dwazen. Waarom heb je het meisje gestolen als je haar niet wilt?’

‘Gestólen? Ik heb nooit…’

‘Wel degelijk,’ zei Tormund. ‘Je hebt haar twee metgezellen gedood en haar meegenomen, hoe noem jij dat dan?’

‘Ik heb haar gevangengenomen.’

‘Je hebt haar tot overgave gedwongen.’

‘Ja, maar… Tormund, ik zweer je dat ik haar niet heb aangeraakt.’

‘Weet je zéker dat ze je lid er niet afgehakt hebben?’ Tormund haalde zijn schouders op, als om te zeggen dat hij dit soort waanzin nooit zou begrijpen. ‘Nou ja, je bent nu een vrij man, maar als je het meisje niet wilt moet je toch maar een berin zoeken, want als een man zijn lid niet gebruikt wordt het steeds kleiner, totdat hij het op een dag niet meer kan vinden als hij wil piesen.’

Daar had Jon geen antwoord op. Niet zo verwonderlijk dat men in de Zeven Koninkrijken het vrije volk nauwelijks menselijk achtte. Ze hebben geen wetten, geen eer en zelfs geen doodgewoon fatsoen. Ze bestelen elkaar eindeloos, fokken als beesten, prefereren verkrachting boven het huwelijk en zetten allemaallaaggeboren kinderen op de wereld. Toch begon hij Tormund Reuzendoder steeds meer te mogen, al was hij een windbuil vol leugens. Langspeer ook. En Ygritte… nee, ik wil niet aan Ygritte denken.

Naast de Tormunds en de Langsperen reed echter ook een ander soort wildling, mannen als Ratelhemd en de Huiler, die je net zo makkelijk aan het spit zouden rijgen als ze op je zouden spugen. Je had Harma de Hondenkop, een gedrongen, tonronde vrouw met wangen als lappen wit vlees, die een hekel aan honden had en er iedere twee weken één afmaakte om een verse kop voor haar banier te hebben. Je had Styr, de man zonder oren, Magnar van Thenn, die door zijn eigen volk eerder als een god dan als een heer werd beschouwd, Varamyr Zesvachten, een muis van een man met als rijdier een wilde sneeuwbeer die dertien voet hoog was als hij op zijn achterpoten stond. En overal waar ze gingen of stonden werden de beer en Varamyr op de voet gevolgd door drie wolven en een schaduwkat. Jon was een keer bij hem in de buurt geweest, en die ene keer was genoeg geweest. Alleen al bij de aanblik van de man waren de haren hem te berge gerezen, zoals Spooks haren overeind waren gaan staan bij het zien van de beer en die langgerekte, zwartwitte katachtige.

En er waren nog grotere woestelingen dan Varamyr, afkomstig uit de noordelijkste delen van het spookwoud, de verborgen valleien van de Vorstkaken en nog vreemdere oorden: de mannen van de Bevroren Kust die in strijdwagens van walvisbeen reden, getrokken door meutes woeste honden, de vreselijke clans van de ijsrivier die zich naar men zei te goed deden aan mensenvlees, de holbewoners met hun blauw, paars en groen geschilderde gezichten. Met eigen ogen had Jon een colonne Hoornvoeters voorbij zien stappen op blote voeten met zolen als gehard leer. Hij had geen snaaien of gnurkers gezien, maar je kon nooit weten of Tormund er daar niet een paar van nuttigde voor het avondeten.

De helft van het wildlingenleger had nooit van zijn leven zelfs maar een glimp van de Muur gezien, schatte Jon, en de meesten spraken geen woord van de Gewone Spreektaal. Het deed er niet toe. Mans Roover sprak de Oude Taal en zong er zelfs in. Dan liet hij zijn vingers over zijn luit glijden en vulde de nacht met vreemde, wilde muziek.

Mans had er jaren over gedaan deze uitgestrekte, voortzwoegende legermacht bijeen te brengen, door hier met een clanmoeder en daar met een magnar te spreken en het ene dorp met zoete woorden, het tweede met een lied en het derde met het scherp van de snede voor zich te winnen. Hij had vrede gesticht tussen Harma de Hondenkop en de Beenderheer, tussen de Hoornvoeters en de Nachtrenners, tussen de walrusmannen van de Bevroren Kust en de kannibalenclans van de grote ijsrivieren. Zo had hij honderd verschillende dolken samengesmeed tot één grote speer die op het hart van de Zeven Koninkrijken gericht was. Hij had geen kroon of scepter, geen gewaden van zijde en fluweel, maar het was Jon zonneklaar dat Mans Roover niet alleen in naam koning was.

Jon had zich op bevel van Qhorin Halfhand bij de wildlingen aangesloten. ‘Rijd met hen, eet met hen, vecht met hen,’ had de wachtruiter hem bevolen in de nacht voor zijn dood. ‘En kijk.’ Maar van al dat kijken was hij weinig wijzer geworden. De Halfhand had vermoed dat de wildlingen de naargeestige, dorre Vorstkaken over waren getrokken op zoek naar een of ander wapen, een of andere kracht, een gruwelijke magie waarmee ze door de Muur heen wilden breken… maar als ze iets van dien aard hadden gevonden schepte niemand er openlijk over op of liet er tegenover Jon iets van blijken. Noch had Mans Roover hem iets van zijn plannen of strategieën toevertrouwd. Sinds die eerste avond had hij de man nauwelijks gezien, behalve van een afstand.

Als het moet dood ik hem. Dat vooruitzicht stemde Jon niet vrolijk, want zo’n moord was oneervol en zou bovendien zijn dood worden. Toch kon hij niet toestaan dat de wildlingen door de Muur heen braken om Winterfel en het noorden te bedreigen, de Terplanden en de Rillen, Withaven en de Stenige Kust, en zelfs de Nek. Achtduizend jaar lang hadden de mannen van het huis Stark hun volk op leven en dood tegen zulke plunderaars en verwoesters verdedigd. Bran en Rickon zijn bovendien nog op Winterfel. Maester Luwin, ser Rodrik, ouwe Nans, Parlen de kennelmeester, Mikken in zijn smidse en Gies bij zijn ovens… iedereen die ik heb gekend, iedereen van wie ik ooit heb gehouden. Als Jon een man die hij half bewonderde en bijna mocht, zou moeten doden om te voorkomen dat ze aan de genade van Ratelhemd, Harma de Hondenkop en de oorloze Magnar van Thenn overgeleverd zouden zijn, dan zou hij het doen.

Toch bad hij tot zijn vaders goden of ze hem die onaangename taak wilden besparen. Het leger schoot maar langzaam op omdat de wildlingen de last van hun kudden, hun kinderen en hun armzalige kleine schatten meesleepten en de sneeuwval hun voortgang nog meer belemmerde. Het merendeel van de colonne had nu de uitlopers van de bergen achter zich en droop als honing op een koude winter ochtend langs de westelijke oever van het Melkwater omlaag. Ze volgden de loop van de rivier naar het hart van het spookwoud.

En niet ver voor hen uit, wist Jon, rees ergens de Vuist van de Eerste Mensen boven de bomen uit, waar driehonderd zwarte broeders van de Nachtwacht huisden, gewapend en bereden, en in afwachting. De ouwe Beer had behalve de Halfhand nog meer verkenners op pad gestuurd, en Jarmen Bokwel of Thoren Smalhout zouden inmiddels al wel gerapporteerd hebben wat er uit de bergen omlaag kwam.

Mormont gaat er niet vandoor, dacht Jon. Hij is te oud en komt van te ver. Hij zal toeslaan en de overmacht aan zijn laars lappen. Op een dag in de nabije toekomst zou hij het geluid van krijgshoorns horen en zien hoe een colonne ruiters met wapperende zwarte mantels en koud staal in de hand op hen af daverde. Driehonderd mannen konden natuurlijk niet verwachten een honderdvoudige overmacht te doden, maar dat zou ook niet nodig zijn, dacht Jon. Hij hoeft er geen duizend te doden, maar slechts een. Ze worden uitsluitend door Mans bij elkaar gehouden.

De Koning-achter-de-Muur deed alles wat hij kon, maar toch bleven de wildlingen hopeloos ongedisciplineerd, en dat maakte hen kwetsbaar. Hier en daar in de vele mijlen lange slang die hun marslinie vormde bevonden zich krijgers die even fel waren als wie dan ook in de Wacht, maar ruim een derde daarvan was aan de beide uiteinden van de colonne gegroepeerd, in de voorhoede van Harma de Hondenkop en in de woeste achterhoede met zijn reuzen, oerossen en vuurslingeraars. Nog een derde reed bij Mans Roover zelf in het centrum om de wagens, sleden en hondenkarren te bewaken waarmee het merendeel van de proviand en de voorraden van het leger werd vervoerd, alles wat restte van de oogst van de afgelopen zomer. De rest, onderverdeeld in kleine bendes onder aanvoering van lieden als Ratelhemd, Jarl, Tormund Reuzendoder en de Huiler, dienden als begeleiders, fourageurs en aanjagers die eindeloos langs de colonne heen en weer galoppeerden om te zorgen dat die zich min of meer ordelijk voortbewoog.

En nog veelzeggender, maar één op de honderd wildlingen was te paard. Daar gaat de ouwe Beer doorheen als een bijl door de pap. En als dat zou gebeuren zou Mans Roover hem met zijn centrum moeten achtervolgen om te proberen de angel eruit te trekken. Als hij in het daaropvolgende gevecht zou sneuvelen, zou de Muur de komende honderd jaar weer veilig zijn, meende Jon. En zo niet…

Hij kromde de verbrande vingers van zijn zwaardhand. Langklauw was aan zijn zadel bevestigd. De zwaardknop, een uit steen gesneden wolvenkop, en de zachte leren greep van het grote bastaardzwaard, waren voor het grijpen.

Toen ze enkele uren later Tormunds bende inhaalden sneeuwde het hevig. Onderweg ging Spook ervandoor en verdween het bos in, waar hij een prooi rook. De schrikwolf zou wel weer terugkomen als ze hun kamp voor de nacht opsloegen, of op zijn laatst tegen de ochtend. Hoe ver weg hij ook zwierf, Spook kwam altijd terug… en Ygritte ook, naar het scheen.

‘Zo,’ riep het meisje toen ze hem zag, ‘geloof je ons nu, Jon Sneeuw? Heb je de reuzen op hun mammoets gezien?’

‘Ha!’ schreeuwde Tormund, voordat Jon antwoord kon geven. ‘Onze kraai is verliefd geworden. Hij wil er een als vrouw!’

‘Een reuzin?’ lachte Langspeer Ryk.

‘Nee, een mammoet!’ bulderde Tormund. ‘Ha!’

Ygritte kwam naast Jon rijden toen die de snelheid van zijn garron tot stapvoets terugbracht. Ze beweerde dat ze drie jaar ouder was dan hij, al was ze een halve voet korter. Maar wat haar leeftijd ook was, het meisje was een taai klein ding. Steens lang had haar een ‘speervrouw’ genoemd toen ze haar in de Snerpende Pas gevangen hadden genomen. Ze was niet getrouwd en haar favoriete wapen was een korte, kromme boog van hoorn en weirhout, maar ‘speervrouw’ paste wel bij haar. Ze deed hem een beetje aan zijn zusje Arya denken, al was Arya jonger en waarschijnlijk dunner. Hoe mollig of mager Ygritte was viel moeilijk te zeggen met al die vachten en huiden die ze droeg.

‘Ken jij “De laatste reus?” ’ Zonder op antwoord te wachten zei Ygritte: ‘Je kunt het alleen echt goed zingen als je stem zwaarder is dan de mijne.’ Toen zong ze: ‘Ach, ik ben de laatste der reuzen, mijn volk, het is niet meer.’

Tormund Reuzendoder hoorde de woorden en grijnsde. ‘De laatste grote bergreus, van de heersers van weleer,’ bulderde hij door de sneeuw heen terug.

Langspeer Ryk viel in en zong: ‘Het kleinvolk ontstal me mijn heuvels, mijn stromen en mijn woud.’

‘Het viste mijn vis weg en heeft er door mijn dalen een muur gebouwd,’ beantwoordden Ygritte en Tormund om de beurt zijn gezang, met bijpassende reuzenstemmen.

Tormunds zoons Toreg en Dormund vielen in met hun basstemmen, en vervolgens zijn dochter Munda, en de rest. Anderen begonnen met hun speren op hun leren schilden ruwweg de maat te slaan, totdat de hele krijgsbende al zingend voortreed.

Hun vuur brandt in stenen zalen;

in smidsen worden hun speren gewet.

Maar ik zwerf alleen door de bergen,

en tranen begeleiden mijn eenzame tred.

Ze jagen op mij, met honden bij licht,

bij donker met toortsen voor beter zicht.

Want zij zijn klein, en dat zullen ze zijn

tot de laatste der reuzen terneer geveld ligt.

Gedenk dan de woorden van dit gezang:

zodra ik verdwenen ben zal het vervagen

en duurt de stilte eindeloos lang.

Op Ygrittes wangen blonken tranen toen het lied afgelopen was.

‘Waarom huil je?’ vroeg Jon. ‘Het was maar een lied. Er zijn honderden reuzen, ik heb ze zojuist gezien.’

‘Ach, honderden,’ zei ze woedend. ‘Jij weet ook niks, Jon Sneeuw. Je — JON!’

Op het plotselinge geluid van vleugels draaide Jon zich om. Grijsblauwe veren verblindden zijn ogen, terwijl scherpe klauwen zich in zijn gezicht boorden. Een felle rode pijn vlijmde abrupt door hem heen en slagpennen zwiepten tegen zijn hoofd. Hij zag de snavel, maar had geen tijd meer om zijn hand op te steken of naar een wapen te grijpen. Jon kantelde achterover, hij verloor zijn stijgbeugels, zijn garron sloeg in paniek op hol, en toen viel hij. En nog klemde de adelaar zich aan zijn gezicht vast en reet hem open met zijn klauwen, klapwiekend, krijsend en pikkend. In een chaos van veren, paardenlijf en bloed wentelde de wereld zich ondersteboven en kwam de grond omhoog om hem te verpletteren.

Het volgende waar hij zich van bewust werd was dat hij op zijn gezicht lag met de smaak van modder en bloed in zijn mond en dat Ygritte beschermend naast hem knielde met een benen dolk in haar hand. Hij hoorde nog steeds vleugels, al was de adelaar uit het zicht. De helft van zijn wereld was zwart. ‘Mijn oog,’ zei hij, plotseling in paniek, en bracht een hand naar zijn gezicht.

‘Het is maar bloed, Jon Sneeuw. Hij heeft je oog gemist en alleen maar je vel wat opengehaald.’

Zijn gezicht bonsde. Naast hem rees Tormund bulderend op, zag hij met zijn rechter oog, terwijl hij het bloed uit het linker wegveegde. Daarna klonk er hoefgetrappel, geschreeuw en het rammelen van oude, uitgedroogde botten.

‘Bottenzak,’ brulde Tormund, ‘roep je hellekraai bij jel’

‘Daar ligt je hellekraai!’ Ratelhemd wees naar Jon. ‘Ligt als een trouweloze hond te bloeden in de modder.’ De adelaar daalde fladderend neer op de kapotte reuzenschedel die hem tot helm diende. ‘Ik ben hier om hem te halen.’

‘Kom hem dan maar halen,’ zei Tormund, ‘maar doe het wel met het zwaard in de hand, want daar zul je ook het mijne aantreffen. Wie weet kook ik jouw botten wel en gebruik ik je schedel als pispot.’

‘Als ik in je prik en de lucht eruit laat lopen ben je straks nog kleiner dan die meid daar. Opzij, of Mans Roover zal ervan horen!’

Ygritte ging staan. ‘Wat, wil Mans dat hij komt?’

‘Dat zei ik toch? Zet hem overeind op die zwarte poten van hem.’

Tormund keek fronsend op Jon neer. ‘Als Mans wil dat je komt kun je maar beter gaan.’

Ygritte hielp hem opstaan. ‘Hij bloedt als een geslacht zwijn. Kijk nou eens wat Orel met zijn knappe gezicht heeft gedaan.’

Kan een vogel haten? Jon had de wildling Orel gedood, maar een deel van de man school nog in de adelaar. De gouden ogen zagen met kille kwaadaardigheid op hem neer. ‘Ik kom,’ zei hij. Het bloed bleef in zijn linkeroog lopen, en zijn wang brandde van de pijn. Toen hij hem betastte werd zijn zwarte handschoen rood gevlekt. ‘Laat me eerst mijn garron vangen.’ Hij wilde niet zozeer het paard als wel Spook, maar de schrikwolf was nergens te bekennen. Hij kan inmiddels wel vele mijlen ver weg zijn, bezig een eland de keel af te bijten. Dat was misschien wél zo goed.

De garron deinsde achteruit toen hij op hem afliep, ongetwijfeld schichtig gemaakt door het bloed op zijn gezicht, maar Jon kalmeerde hem met een paar sussende woordjes en wist ten slotte dicht genoeg bij hem te komen om de teugels te pakken. Toen hij weer opsteeg tolde zijn hoofd. Ik zal dit moeten laten behandelen, dacht hij, maar nu nog niet. Laat de Koning-achter-de-Muur maar zien wat zijn adelaar met mij heeft uitgehaald. Zijn rechterhand opende en sloot zich en hij reikte omlaag naar Langklauw en slingerde het bastaardzwaard over één schouder voordat hij omkeerde om terug te draven naar de wachtende Beenderheer en zijn bende.

Ygritte wachtte ook, te paard gezeten en met een felle blik in de ogen. ‘Ik ga ook mee.’

‘Smeer ‘em.’ De botjes van Ratelhemds borstpantser tikten tegen elkaar. ‘Ik ben gestuurd om die uit de lucht gevallen kraai te halen, en niemand anders.’

‘Een vrije vrouw rijdt waarheen ze wil,’ zei Ygritte.

De wind blies sneeuw in Jons ogen. Hij voelde het bloed op zijn gezicht bevriezen. ‘Gaan we praten of rijden?’

‘Rijden,’ zei de Beenderheer.

Het was een onplezierige galop. Door rondwarrelende sneeuw reden ze twee mijl terug langs de colonne, maakten een afsteker door een kluwen bagagekarren en plonsden het Melkwater door, dat daar een grote lus naar het oosten maakte. Op de ondiepten zat een dun laagje ijs waar de hoeven van hun paarden bij elke stap doorheen braken, totdat ze een pas of tien van de oever in dieper water kwamen. Op de oostelijke oever leken de vlokken nog sneller te vallen, en de sneeuwbanken waren ook dieper. Zelfs de wind is kouder. En bovendien viel de nacht.

Maar zelfs door de sneeuwjacht heen was onmiskenbaar de omtrek te zien van de grote witte heuvel die boven de bomen uitrees. De Vuist van de Eerste Mensen. Boven zich hoorde Jon de adelaar krijsen. Een raaf keek omlaag vanuit een krijgsden en maakte een klokkend geluid toen hij langsreed. Was de ouwe Beer tot de aanval overgegaan? In plaats van gekletter van staal en het gezoef van pijlen door de lucht hoorde Jon slechts het zachte geknars van bevroren sneeuw onder de hoeven van zijn garron.

In stilte reden ze om de heuvel heen naar de zuidflank, die het best toegankelijk was. Daar zag Jon het dode paard onder aan de helling op de grond liggen, half onder de sneeuw. De ingewanden kronkelden als bevroren slangen uit de buik van het dier en een van de benen was eraf. Wolven, was het eerste wat Jon dacht, maar dat kon niet. Wolven vraten hun prooi op.

Op de helling lagen nog meer garrons verspreid, hun benen grotesk verwrongen en starend uit blinde, dode ogen. De wildlingen kropen er als vliegen overheen en ontdeden ze van zadels, tuig, bepakking en bepantsering, waarna ze ze met stenen bijlen aan stukken hakten.

‘Naar boven,’ zei Ratelhemd. ‘Mans is op de top.’

Buiten de ringwal stegen ze af en wrongen zich door een scheve opening tussen de stenen heen. Op de gepunte staken die de ouwe Beer achter alle toegangen had laten plaatsen stak het karkas van een ruige bruine garron. Die probeerde eruit te komen, niet erin. Van een berijder was geen spoor te bekennen.

Binnen was nog meer te zien, en nog erger. Jon had nooit eerder roze sneeuw gezien. De wind joeg in vlagen om hem heen en rukte aan zijn zware mantel van schapenvacht. Raven fladderden van het ene dode paard naar het andere. Zijn dat wilde raven, of de onze? Jon zou het niet weten. Hij vroeg zich af waar de arme Sam nu was. En wát hij was.

Een korst bevroren bloed kraakte onder de hak van zijn laars. De wildlingen ontdeden de dode paarden van de kleinste restjes staal en leer en wrikten zelfs de ijzers van hun hoeven. Een paar doorzochten de gevonden bepakkingen op wapens en voedsel. Jon kwam langs een van de honden van Chet, of wat er nog restte van het beest, dat in een blubberige plas half bevroren bloed lag.

Aan de andere kant van het kamp stonden nog wat tenten overeind, en daar troffen ze Mans Roover aan. Onder zijn gescheurde mantel van zwarte wol en rode zijde droeg hij een zwarte maliënkolder en een ruige pelsbroek, en op zijn hoofd zat een grote helm van brons en ijzer met ravenvleugels op de slapen. Jarl was bij hem, en Harma de Hondenkop, en ook Styr en Varamyr Zesvachten met zijn wolven en zijn schaduwkat.

De blik die Mans Jon toewierp was grimmig en kil. ‘Wat is er met je gezicht gebeurd?’

Ygritte zei: ‘Orel heeft geprobeerd hem een oog uit te pikken.’

‘Ik vroeg het aan hem. Is hij zijn tong kwijt? Misschien moeten we hem er maar van ontdoen, om onszelf nog meer leugens te besparen.’

Styr de Magnar trok een lang mes. ‘Wie weet ziet die jongen met één oog wel beter dan met twee.’

‘Wil je je oog graag houden?’ vroeg de Koning-achter-de-Muur. ‘Zo ja, vertel me dan met hoeveel ze waren. En probeer ditmaal de waarheid te spreken, bastaard van Winterfel.’

Jons keel was droog. ‘Heer… wat…’

‘Ik ben je heer niet,’ zei Mans. ‘En wát, dat is duidelijk genoeg. Je broeders zijn dood. De vraag is, hoeveel?’

Jons gezicht bonsde, de sneeuw bleef maar vallen, en het denken viel hem zwaar. Niet terugdeinzen, wat ze ook van je vragen, had Qhorin tegen hem gezegd. Hij stikte bijna in zijn woorden, maar hij dwong zichzelf om te zeggen: ‘We waren met driehonderd man.’

‘We?’ zei Mans scherp.

‘Zij. Ze waren met driehonderd man.’ Wat ze ook van je vragen, zei de Halfhand. Dus waarom voel ik me zo laf? ‘Tweehonderd uit Slot Zwart en honderd uit de Schaduwtoren.’

‘Nu zing je een waar lied, anders dan in mijn tent.’ Mans keek naar Harma de Hondenkop. ‘Hoeveel paarden hebben we gevonden?’

‘Meer dan honderd,’ antwoordde de kolossale vrouw, ‘minder dan tweehonderd. Inhet oosten liggen nog meer lijken, onder de sneeuw, hoeveel valt moeilijk te zeggen.’ Achter haar stond haar vaandrager, met een stok met de kop van een hond erop, zo vers dat er nog bloed uit drupte.

‘Je had me niet moeten voorliegen, Jon Sneeuw,’ zei Mans.

‘Ik… dat weet ik.’ Wat kon hij anders zeggen?

De wildlingenkoning keek nauwlettend naar zijn gezicht. ‘Wie voerde hier het bevel? En de waarheid nu. Was het Rykker? Smalhout? Niet Welck, die is te zwak. Wiens tent was dit?’

Ik heb te veel gezegd. ‘Hebt u zijn lijk niet gevonden?’

Harma snoof. De minachting dampte wit uit haar neusgaten. ‘Wat zijn die zwarte kraaien een dwazen.’

‘Als je mij nog eens antwoord geeft met een vraag geef ik je aan mijn Beenderheer,’ beloofde Mans Jon. Hij kwam dichterbij staan. ‘Wie was hier de aanvoerder?’

Nog één stapje, dacht Jon. Nog één voet. Zijn hand schoof dichter naar het gevest van Langklauw toe. Als ik mijn mond houd…’ Als je naar dat bastaardzwaard grijpt hak ik je bastaardkop eraf voordat je het getrokken hebt,’ zei Mans. ‘Mijn geduld raakt steeds sneller op, kraai.’

‘Zeg het nou,’ drong Ygritte aan. ‘Hij is toch dood, wie het ook was.’

Toen hij fronste, barstte de bloedkorst op zijn wang. Dit is te moeilijk, dacht Jon wanhopig. Hoe moet ik voor overloper spelen zonder er een te worden? Dat had Qhorin hem niet verteld. Maar de tweede stap is altijd makkelijker dan de eerste. ‘De ouwe Beer.’

‘Die ouwe kerel?’ Harma’s toon verried dat ze hem niet geloofde. ‘Is die zelf gekomen? Wie voert dan het bevel in Slot Zwart?’

‘Bouwen Mars.’ Ditmaal gaf Jon onmiddellijk antwoord. Niet terugdeinzen, wat ze ook van je vragen.

Mans lachte. ‘Als dat zo is hebben we onze oorlog al gewonnen. Bouwen kan veel beter zwaarden tellen dan zwaarden hanteren.’

‘De ouwe Beer voerde het bevel,’ zei Jon. ‘Dit was een hooggelegen sterkte, en hij had hem nog verder versterkt. Hij heeft kuilen laten graven en staken laten plaatsen, en voorraden voedsel en water aangelegd. Hij was klaar voor…’

‘… mij?’ maakte Mans Roover de zin af. ‘Jazeker, dat was hij. Als ik dwaas genoeg was geweest om deze heuvel te bestormen had ik voor iedere gesneuvelde kraai vijf man kunnen verliezen, en dan had ik nog geluk gehad.’ Zijn mond werd hard. ‘Maar als de doden rondwaren hebben wallen, staken en zwaarden niets te betekenen. Geen mens weet dat zelfs maar half zo goed als ik.’ Hij keek op naar de donkerder wordende hemel en zei: ‘De kraaien hebben ons misschien meer geholpen dan ze weten. Ik vroeg me al af waarom we niet aangevallen werden. Maar we hebben nog een paar honderd mijl te gaan, en het wordt kouder. Varamyr, laat je wolven die geesten opsporen, ik wil niet dat ze ons onverhoeds overvallen. Beenderheer, verdubbel alle patrouilles, en zorg dat iedereen een toorts en vuursteen heeft. Styr, Jarl, jullie vertrekken met het eerste licht.’

‘Mans,’ zei Ratelhemd, ‘ik wil een paar kraaienbotten.’

Ygritte ging voor Jon staan. ‘Je kunt iemand niet doden omdat hij gelogen heeft om zijn vroegere broeders te beschermen.’

‘Het zijn nog steeds zijn broeders,’ verklaarde Styr.

‘Dat zijn ze niét,’ hield Ygritte vol. ‘Hij heeft mij toch niet gedood, zoals ze hem opdroegen? En de Halfhand heeft hij wel gedood, dat hebben we allemaal gezien.’

Jons adem dampte in de lucht. Als ik hem voorlieg komt hij erachter. Hij keek Mans Roover recht in de ogen en opende en sloot zijn verbrande hand. ‘Ik draag de mantel die ik van u heb gekregen, uwe genade.’

‘Een mantel van schapenvacht!’ zei Ygritte. ‘En daar dansen we menige nacht onder!’

Jarl lachte, en Harma de Hondenkop meesmuilde. ‘Zit het zo, Jon Sneeuw?’ vroeg Mans Roover mild. ‘Zij en jij?’

Achter de Muur raakte je gemakkelijk de weg kwijt. Jon wist niet of hij het verschil tussen eer en schande nog wel wist. Vergeef me, vader. ‘Ja,’ zei hij.

Mans knikte. ‘Goed. Dan ga je morgen met Jarl en Styr mee. Jullie allebei. Het zij verre van mij, twee harten te scheiden die slaan als één.’

‘Waarheen?’ zei Jon.

‘De Muur over. Het is hoog tijd dat je ons je trouw bewijst met meer dan woorden alleen, Jon Sneeuw.’

De Magnar was hier niet blij mee. ‘Wat moet ik met een kraai?’

‘Hij kent de Wacht en hij kent de Muur,’ zei Mans, ‘en hij kent Slot Zwart beter dan welke rover ook. Als je niet kunt bedenken waar hij goed voor is ben je een dwaas.’

Styr keek nijdig. ‘Zijn hart is misschien nog steeds zwart.’

‘Dan ruk je het uit.’ Mans keerde zich naar Ratelhemd toe. ‘Beenderheer, houd de colonne tot iedere prijs in beweging. Als we de Muur eerder bereiken dan Mormont hebben we gewonnen.’

‘Ze zullen in beweging blijven,’ zei Ratelhemd met een van woede verstikte stem.

Mans knikte en liep weg, samen met Harma en Zesvachten. Varamyrs wolven en zijn schaduwkat volgden. Jon en Ygritte bleven achter met Jarl, Ratelhemd en de Magnar. De twee oudere wildlingen staarden Jon met nauw verholen wrok aan en Jar! zei: ‘Je hoort het, we vertrekken met zonsopgang. Neem zoveel mogelijk voedsel mee, want we zullen geen tijd hebben om te jagen. En laat iets aan je gezicht doen, kraai. Al dat bloed is een smerig gezicht.’

‘Ik zal het doen,’ zei Jon.

‘Ik hoop voor jou dat je niet liegt, meisje,’ zei Ratelhemd tegen Ygritte. Zijn ogen blonken in de reuzenschedel.

Jon trok Langklauw. ‘Laat ons met rust, als je niet net zo wilt eindigen als Qhorin.’

‘Je hebt hier je wolf niet om je te helpen, jochie.’ Ratelhemd tastte naar zijn eigen zwaard.

‘Zou je denken?’ Ygritte lachte.

Boven op de stenen van de ringmuur zat Spook, ineengedoken, zijn witte vacht recht overeind. Hij maakte geen enkel geluid, maar zijn donkerrode ogen spuwden bloed. De Beenderheer haalde zijn hand langzaam bij zijn zwaard vandaan, deed een stap achteruit en liep vloekend weg.

Spook stapte naast hun garrons voort toen Jon en Ygritte van de Vuist afdaalden. Pas halverwege het Melkwater voelde Jon zich veilig genoeg om te zeggen: ‘Ik had je niet gevraagd om voor me te liegen.’

‘Heb ik ook niet gedaan,’ zei ze. ‘Alleen iets weggelaten.’

‘Je zei…’

‘…dat we ’s nachts vaak liggen te neuken onder jouw mantel.

Maar ik zei niet wanneer we daarmee begonnen zijn.’ Het lachje dat ze hem toewierp was bijna verlegen. ‘Zoek vannacht een andere slaapplaats voor Spook, Jon Sneeuw. Wat Mans Roover zei is waar. Geen woorden, maar daden.’

Загрузка...