Bran

De toren stond op een eiland, het evenbeeld ervan weerspiegeld in het stille blauwe water. Als de wind waaide golfden er rimpels over het oppervlak van het meer die elkaar als spelende jongens achternazaten. De oevers waren overvloedig met eiken begroeid, een dicht bos waarvan de grond bezaaid was met gevallen eikels. Daarachter lag het dorp, of wat ervan restte.

Het was het eerste dorp dat ze tegenkwamen sinds ze de uitlopers van de bergen achter zich hadden gelaten. Mira was van tevoren op verkenning uitgegaan om er zeker van te zijn dat er niemand tussen de ruïnes op de loer lag. Terwijl ze met net en speer in de hand tussen eiken en appelbomen door sloop, schrikte ze drie edelherten op die wegschoten door het struikgewas. Zomer zag de flitsende beweging en ging er meteen achteraan. Bran zag de schrikwolf wegstuiven, en heel even wilde hij niets liever dan in zijn huid kruipen en met hem meerennen, maar Mira wenkte dat ze moesten komen. Met tegenzin keerde hij Zomer de rug toe en spoorde Hodor aan om het dorp in te gaan. Jojen liep naast hen.

Van hier tot de Muur bestond het terrein uit grasland, wist Bran: braakliggende akkers en lage, golvende heuvels, hooggelegen weiden en laaggelegen moerassen. Ze zouden nu veel makkeliîker vooruitkomen dan in de bergen achter hen, maar zoveel open terrein verontrustte Mira. ‘Ik voel me naakt,’ bekende ze. ‘We kunnen ons nergens verstoppen.’

‘Van wie is dit gebied?’ vroeg Jojen aan Bran.

‘Van de Nachtwacht,’ antwoordde hij. ‘Dit is de Gift. De Nieuwe Gift, en ten noorden daarvan Brandons Gift.’ Maester Luwin had hem de geschiedenis ervan geleerd. ‘Brandon de Bouwer heeft het hele gebied ten zuiden van de Muur in een strook van vijfenzeventig mijl aan de zwarte broeders gegeven, ter… ter ondersteuning en onderhoud.’ Hij was er trots op dat hij dat stuk nog wist. ‘Volgens sommige maesters was het een andere Brandon en niet de Bouwer, maar het blijft Brandons Gift. Duizenden jaren later bezocht de goede koningin Alysanne de Muur op haar draak Zilverwiek, en zij vond dat de Nachtwacht zo dapper was dat ze de omvang van hun gebied door de Oude Koning liet verdubbelen tot honderdvijftig mijl. Dus dat was de Nieuwe Gift.’ Hij wuifde met zijn hand. ‘Hier. Dit allemaal.’

In het dorp woonde al jaren niemand meer, zag Bran. Alle huizen waren ingestort. Ook de herberg. Hij had zo te zien als herberg nooit veel voorgesteld, maar nu stonden er alleen nog een stenen schoorsteen en twee gebarsten muren overeind, tussen een stuk of wat appelbomen. Eentje groeide er in de gelagkamer, waar een tapijt van natte bruine bladeren en rottende appels de vloer bedekte. De lucht was bezwangerd met hun geur, een wee zoet, ciderachtig aroma dat bijna bedwelmend was. Mira prikte met haar kikkerspeer in een paar appels, op zoek naar exemplaren die nog eetbaar waren, maar ze waren allemaal bruin en wormstekig.

Het was een vredig oord, stil, rustig en een lust voor het oog, maar Bran vond een lege herberg iets treurigs hebben, en Hodor leek hetzelfde te voelen. ‘Hodor?’ zei hij enigszins verward. ‘Hodor? Hodor?’

‘Dit is goede grond.’ Jojen pakte een handje aarde en wreef die fijn tussen zijn vingers. ‘Een dorpje, een herberg, een versterkte hofstede in het meer, al die appelbomen… maar waar zijn de mensen, Bran? Waarom zouden ze van zo’n plek wegtrekken?’

‘Uit angst voor de wildlingen,’ zei Bran. ‘De wildlingen komen over de Muur of door de bergen om te roven, te stelen en vrouwen te ontvoeren. Als ze je te pakken krijgen maken ze van je schedel een beker om bloed uit te drinken, zei ouwe Nans altijd. De Nachtwacht is niet meer zo sterk als in de dagen van Brandon of koningin Alysanne, dus er komen er meer doorheen. De plaatsen vlak bij de Muur werden zo vaak geplunderd dat de bevolking naar het zuiden trok, de bergen in, of naar de gebieden van de Ombers ten oosten van de Koningsweg. Het volk van de Grootjon heeft ook last van plundertochten, maar minder dan de mensen die vroeger in de Gift woonden.’

Jojen Riet draaide langzaam zijn hoofd, luisterend naar muziek die slechts voor hem te horen was. ‘We moeten hier beschutting zoeken. Er is storm op til. Een zware storm.’

Bran keek op naar de hemel. Het was een mooie, heldere herfstdag, zonnig en bijna warm, maar in het westen hingen nu donkere wolken, dat klopte, en de wind leek aan te wakkeren. ‘De herberg heeft geen dak en maar twee muren,’ merkte hij op. ‘We zouden naar die hofstede moeten gaan.’

‘Hodor,’ zei Hodor. Misschien was hij het daar mee eens.

‘We hebben geen boot, Bran.’ Mira porde met haar kikkerspeer zomaar wat in de bladeren.

‘Er is een versterkte voetweg. Een stenen weg, verborgen onder het water. We zouden erheen kunnen lopen.’ Of althans, zij. Hij zou op Hodors rug moeten rijden, maar dan bleef hij tenminste droog.

De Riets wisselden een blik. ‘Hoe weet u dat?’ vroeg Jojen. ‘Bent u hier al eens geweest, prins?’

‘Nee. Dat heb ik van ouwe Nans. Die hofstede heeft een gouden kroon, zie je?’ Hij wees over het meer. Overal langs de kantelen waren restjes afbladderende goudverf te zien. ‘Koningin Alysanne heeft hier geslapen, dus hebben ze ter ere van haar de tinnen goud geverfd.’

‘Een voetweg?’ Jojen bestudeerde het meer. ‘Weet je dat zeker?’

‘Heel zeker,’ zei Bran.

Toen ze eenmaal wist waar ze moest kijken vond Mira zonder veel moeite het begin van de weg, een stenen pad van drie voet breed dat recht het meer in leidde. Voorzichtig, stapje voor stapje, ging ze hen voor, tastend met haar kikkers peer. Ze zagen waar het pad weer opdook en uit het water naar het eiland klom, waar het in een korte trap naar de deur van de hofstede veranderde.

Pad, treden en deur lagen op één lijn, waardoor je zou denken dat de stenen weg rechtdoor liep, maar dat was niet zo. Onder water ging hij zigzaggend heen en weer en liep een derde van het eiland rond voor hij scherp terugboog. De bochten waren verraderlijk, en door de lengte van het pad kon iedereen die naderde vanuit de toren langdurig met pijlen worden bestookt. Bovendien waren de onzichtbare stenen glad en slijmerig. Hodor ging twee keer bijna onderuit en schreeuwde angstig ‘HODOR!’ voor hij zijn evenwicht hervond. De tweede keer schrok Bran zich een ongeluk. Als Hodor met hem in het mandje in het meer viel zou hij weleens kunnen verdrinken, vooral als de reusachtige staljongen in paniek raakte en Brans aanwezigheid vergat, zoals hij soms deed. Misschien hadden we toch in de herberg moeten blijven, onder die appelboom, dacht hij, maar toen was het al te laat.

Gelukkig kwam er geen derde keer en kwam het water nergens hoger dan tot Hodors middel, al liepen de Riets er tot aan hun borst in. En het duurde niet lang of ze hadden het eiland bereikt en beklommen de trap naar de hofstede. De deur was nog stevig, ook al waren de zware eikenhouten planken in de loop der jaren kromgetrokken en sloot hij niet goed meer. Mira duwde hem helemaal open en de verroeste ijzeren scharnieren krijsten. De bovendorpel was laag. ‘Bukken, Hodor,’ zei Bran, en dat deed Hodor, maar niet zo laag dat hij voorkwam dat Bran zijn hoofd stootte. ‘Dat deed pijn,’ klaagde hij.

‘Hodor,’ zei Hodor en hij ging rechtop staan.

Ze bevonden zich in een sombere kluis, nauwelijks groot genoeg voor hen vieren. In de binnenmuur van de toren draaide links van hen een stenen trap omhoog en rechts van hen een trap naar beneden, achter ijzeren tralieroosters. Toen Bran opkeek zag hij pal boven zijn hoofd nog een rooster. Een moordgat. Hij was blij dat er nu niemand boven zat om kokende olie over hen uit te gieten.

De roosters waren op slot maar de ijzeren stangen waren roodbruin van de roest. Hodor greep het linkerhek en rukte eraan, grommend van de inspanning. Er gebeurde niets. Hij probeerde te duwen, met even weinig succes. Hij schudde aan de stangen, drukte zich ertegenaan, rammelde eraan en bonkte met een enorme hand op de scharnieren totdat er overal roestschilfers door de lucht dwarrelden, maar het ijzeren hek gaf niet mee. Dat naar het benedengewelf was even onwrikbaar. ‘We kunnen er niet in,’ zei Mira schouder ophalend.

Op Hodors rug in zijn mandje gezeten had Bran het moordgat vlak boven zijn hoofd. Hij stak zijn armen omhoog en greep de stangen om een poging te doen. Toen hij trok kwam het rooster met een waterval van roest en afbrokkelende steen omlaag. ‘HODOR!’ schreeuwde Hodor. Bran kreeg nog een klap op zijn hoofd van het zware ijzeren rooster, dat aan Jojens voeten neerkletterde toen hij het van zich af duwde. Mira lachte. ‘Kijk eens aan, prins,’ zei ze, ‘u bent sterker dan Hodor.’ Bran kreeg een kleur.

Nu het rooster weg was kon Hodor Mira en Jojen door het wijdopen moordgat omhoogtillen. De moerasjongen pakte Bran bij zijn armen en trok hem erachteraan. Het moeilijkst was het om Hodor erdoor te krijgen. Hij was te zwaar om door de Riets te worden op·· getild, zoals Bran. Ten slotte droegen ze hem op een paar grote stenen te zoeken. Daar was op het eiland geen gebrek aan en Hodor slaagde erin ze hoog genoeg op te stapelen om de afbrokkelende randen van het gat te grijpen en erdoor te klimmen. ‘Hodor,’ hijgde hij tevreden en grijnsde hen allemaal toe.

Ze bevonden zich in een doolhof van kleine cellen, donker en leeg, maar Mira ging op onderzoek uit en vond ten slotte de weg naar de trap. Hoe hoger ze klommen, hoe beter het licht werd. Op de tweede verdieping werd de dikke buitenmuur onderbroken door schietgaten, de derde had heuse ramen en de vierde en hoogste bestond uit één grote ronde kamer met aan drie kanten gewelfde deuren die op kleine stenen balkons uitkwamen. Aan de vierde kant bevond zich een privaathok met een afvoerschacht eronder die recht omlaag naar het meer liep.

Toen ze het dak bereikten was de lucht geheel betrokken en waren de wolken in het westen zwart. De wind was zo hard dat hij vat kreeg op Brans mantel, die flapperde en klapperde. ‘Hodor,’ zei Hodor bij dat geluid.

Mira draaide in een cirkel rond. ‘Ik voel me bijna een reus nu ik zo hoog boven de wereld sta.’

‘Er zijn bomen in de Nek die twee keer zo hoog zijn,’ bracht haar broer haar in herinnering.

‘Jawel, maar daar staan even hoge bomen omheen,’ zei Mira. ‘In de Nek verdicht de wereld zich en is de hemel veel kleiner. Hier… voel je de wind, broer? En kijk eens hoe groot de wereld is geworden.’

Het was waar, je kon vanhier af heel ver kijken. In het zuiden verhieven de lagere heuvels zich, met daarachter de bergen, groen en grijs. In alle andere richtingen strekten de golvende vlakten van de Nieuwe Gift zich uit zover het oog reikte. ‘Ik had gehoopt dat we vanhier af de Muur konden zien,’ zei Bran teleurgesteld. ‘Dat was stom, we moeten er nog tweehonderdveertig mijl vandaan zijn. Alleen al toen hij het zei werd hij moe, en hij kreeg het nog koud bovendien. ‘Jojen, wat doen we als we bij de Muur zijn? Mijn oom zei altijd dat die zo groot was. Zevenhonderd voet hoog, en aan de onderkant zo dik dat de poorten meer op tunnels door het ijs lijken. Hoe komen we daar voorbij om de drie-ogige kraai te zoeken?’

‘Ik heb gehoord dat er verlaten kastelen langs de Muur zijn,’ was Jojens antwoord. ‘Porten die door de Nachtwacht gebouwd zijn maar nu leegstaan. Bij een daarvan kunnen we er misschien door.’

De spookkastelen, had Ouwe Nans ze genoemd. Maester Luwin had Bran een keer de namen van alle forten langs de Muur laten leren. Dat was moeilijk, want het waren er negentien in totaal, al waren er nooit meer dan zeventien tegelijkertijd bemand geweest. Op het banket ter ere van koning Roberts bezoek aan Winterfel had Bran de namen voor zijn oom Benjen van oost naar west en vervolgens van west naar oost opgezegd. Benjen Stark had gelachen en gezegd: ‘Jij kent ze beter dan ik, Bran. Misschien moet jij maar Eerste Wachtruiter worden. Dan blijf ik in jouw plaats hier.’ Maar dat was voordat Bran gevallen was. Tegen de tijd dat hij verlamd en wel was bijgekomen was zijn oom naar Slot Zwart teruggegaan.

‘Mijn oom zei dat de poorten met ijs en steen verzegeld werden als ze een fort moesten opgeven,’ zei Bran.

‘Dan zullen we ze weer open moeten maken,’ zei Mira.

Dat verontrustte hem. ‘Beter van niet. Er kunnen van de andere kant kwade dingen doorheen komen. We kunnen beter gewoon naar Slot Zwart gaan en tegen de opperbevelhebber zeggen dat hij ons door moet laten.’

‘Uwe genade,’ zei Jojen, ‘we moeten Slot Zwart mijden, zoals we de Koningsweg gemeden hebben. Er zijn daar honderden mannen.’ ‘Mannen van de Nachtwacht,’ zei Bran. ‘Die leggen geloften af dat ze zich niet in oorlogen en allerlei andere ellende zullen mengen.’

‘Jawel,’ zei Jojen, ‘maar één man die tot eedbreuk bereid is, is voldoende om uw geheim aan de ijzermannen of de Bastaard van Bolten te verraden. En we kunnen er niet zeker van zijn dat de Wacht ons door zal laten. Ze kunnen ook besluiten ons vast te houden of terug te sturen.’

‘Maar mijn vader was een vriend van de Nachtwacht en mijn oom is Eerste Wachtruiter. Hij weet misschien waar de drie-ogige kraai woont. En Jon is ook in Slot Zwart.’ Bran had gehoopt dat hij Jon weer zou zien, en hun oom ook. De laatste zwarte broeders die Winterfel hadden aangedaan hadden verteld dat Benjen Stark op een wachtrit verdwenen was, maar hij moest nu toch inmiddels wel terug zijn. ‘Ik wed dat de Wacht ons zelfs paarden zou geven,’ vervolgde hij.

‘Sst.’ Jojen hield zijn hand boven zijn ogen en staarde naar de ondergaande zon. ‘Kijk. Daar is iets… een ruiter, denk ik. Zien jullie hem?’

Ook Bran hield zijn hand boven zijn ogen, maar desondanks moest hij ze dichtknijpen. Aanvankelijk zag hij niets, totdat een beweging zijn aandacht trok en hij opzij keek. Eerst dacht hij dat het Zomer was, maar nee. Een ruiter te paard. Hij was te ver weg om verder nog veel te onderscheiden.

‘Hodor?’ Hodor hield ook een hand boven zijn ogen, maar hij keek de verkeerde kant op. ‘Hodor?’

‘Hij heeft geen haast,’ zei Mira, ‘maar hij is wel naar dit dorp onderweg, krijg ik de indruk.’

‘We kunnen beter naar binnen gaan voordat we gezien worden,’ zei Jojen.

‘Zomer is bij het dorp,’ wierp Bran tegen.

‘Zomer redt zich wel,’ beloofde Mira. ‘Het is maar één man op een vermoeid paard.’

Een paar dikke vette druppels tikten al op de stenen toen ze zich een verdieping lager terugtrokken. Net op tijd, want kort daarop begon het serieus te regenen. Zelfs door de dikke muren heen hoorden ze de regen het oppervlak van het meer ranselen. Ze zaten in de lege ronde kamer op de grond, terwijl de lucht steeds donkerder werd. Het balkon op het noorden bood uitzicht op het verlaten dorp. Mira kroop op haar buik naar buiten om het meer over te turen en te kijken wat er van de ruiter was geworden. ‘Hij heeft beschutting gezocht in de ruïne van de herberg,’ zei ze toen ze terugkwam. ‘Het ziet ernaar uit dat hij een vuurtje stookt in de haard.’

‘Ik wou dat wij vuur konden maken,’ zei Bran. ‘Ik heb het koud. Als je de trap af gaat liggen daar kapotte meubels, heb ik gezien. Die kunnen we door Hodor in stukken laten hakken om het warm te krijgen.’

Dat idee beviel Hodor wel. ‘Hodor,’ zei hij hoopvol.

Jojen schudde zijn hoofd. ‘Waar vuur is, is rook. Rook uit deze toren is van heel ver te zien.’

‘Als er iemand kijkt,’ wierp zijn zuster tegen.

‘In het dorp is iemand.’

‘Eén man.’

‘Eén man is genoeg om Bran aan zijn vijanden te verraden, als het de verkeerde is. We hebben nog een halve eend van gisteren. Laten we eten en gaan slapen. Morgenochtend gaat die man weer verder, en wij ook.’

Jojen kreeg zijn zin, zoals altijd. Mira verdeelde de eend onder hen vieren. Die had ze de vorige dag in haar net gevangen toen hij wilde opvliegen uit het moeras waarin ze hem had verrast. Koud smaakte hij niet zo lekker als warm en knapperig van het spit, maar ze leden in elk geval geen honger. Bran en Mira deelden de borst, terwijl Jojen de dij at. Hodor verslond de vleugel en de poot en likte na elke hap het vet van zijn vingers onder het gemompel van ‘Hodor’ . Het was Brans beurt om een verhaal te vertellen, dus vertelde hij van een andere Brandon Stark, degene die Brandon de Scheepsbouwer was genoemd en die was weggevaren tot achter de Zee van Zonsondergang.

Toen de eend op en het verhaal uit was viel de avond al, en het regende nog steeds. Bran vroeg zich af of Zomer erg ver weg gezworven was, en of hij nog een van de herten had gevangen.

De schemering daalde in de toren neer en verkeerde langzaam in duisternis. Hodor werd rusteloos en begon rond te drentelen. Hij bleef langs de wanden cirkelen, telkens opnieuw, en bij elke ronde stopte hij om in het privaat te turen, alsof hij vergeten was wat dat was. Jojen stond bij het noord balkon en tuurde de nacht en de regen in, onzichtbaar in de schaduwen. Ergens in het noorden flitste de bliksem door de hemel, zodat het torenvertrek heel even fel verlicht werd. Hodor sprong in de lucht en maakte een bang geluid. Bran telde tot acht, wachtend op de donder. Toen die kwam schreeuwde Hodor het uit. ‘Hódor!’

Hopelijk is Zomer niet ook als de dood, dacht Bran. Onweer had de honden in de kennels van Winterfel altijd de stuipen op het lijf gejaagd, net als Hodor. Ik zou moeten gaan kijken, om hem te kalmeren…

Nog een bliksemflits, en ditmaal kwam de donder bij zes. ‘Hodor!’ gilde Hodor weer. ‘HODOR! HODOR!’ Hij trok met een ruk zijn zwaard, als om de storm te bestrijden.

‘Rustig, Hodor,’ zei Jojen. ‘Bran, zeg tegen hem dat hij niet moet schreeuwen. Kun jij hem dat zwaard afpakken, Mira?’

‘Ik kan het proberen.’

‘Ho dor, stil,’ zei Bran. ‘Rustig nu. Geen dom ge-hodor meer. Ga zitten.’

‘Hodor?’ Hij gaf het zwaard weliswaar gedwee aan Mira, maar zijn gezicht was een en al verwarring.

Jojen keek het donker weer in en ze hoorden hem allemaal sissend zijn adem inhouden. ‘Wat is er?’ vroeg Mira.

‘Mannen in het dorp.’

‘De man die we al gezien hadden?’

‘Anderen. Gewapend. Ik zag een bijl, en speren.’ Jojen had nog nooit zozeer als de jongen geklonken die hij was. ‘Ik zag ze bij die bliksemflits onder de bomen bewegen.’

‘Hoeveel?’

‘Een heleboel en nog meer. Te veel om te tellen.’ ‘Te paard?’

‘Nee.’

‘Hodor.’ Hodor klonk angstig. ‘Hodor. Hodor.’

Bran was zelf ook een beetje bang, al wilde hij dat niet zeggen waar Mira bij was. ‘Wat, als ze hierheen komen?’

‘Dat doen ze niet.’ Ze ging naast hem zitten. ‘Waarom zouden ze?’

‘Om beschutting te zoeken.’ Jojens stem klonk grimmig. ‘Tenzij het ophoudt met stormen. Mira, kun jij naar beneden gaan en de deur barricaderen?’

‘Ik krijg hem niet eens dicht. Het hout is te erg kromgetrokken. Maar ze komen niet langs die ijzeren hekken.’

‘Misschien wel. Ze kunnen het slot kapotslaan, of de scharnieren. Of net als wij door het moordgat klimmen.’

De bliksem spleet de lucht en Hodor jammerde. Toen rolde er een donderslag over het meer. ‘HODOR!’ brulde hij. Hij sloeg zijn handen over zijn oren en liep struikelend in een kringetje door het donker rond. ‘HODOR! HODOR! HODOR!’

‘NEE!’ riep Bran terug. ‘GEEN GE! HODOR!’

Het haalde niets uit. ‘HOOODOR,’ steunde Hodor. Mira probeerde hem te grijpen en te kalmeren, maar hij was te sterk. Hij smeet haar met één enkele schouderbeweging van zich af. ‘HOOOOODOOOOOR!’ gilde de staljongen, terwijl de bliksem de hemel weer verlichtte, en zelfs Jojen schreeuwde nu, hij schreeuwde tegen Bran en Mira dat ze Hodor het zwijgen op moesten leggen.

‘Stil zijn!’ zei Bran met een schril, bang stemmetje, en toen Hodor langsstampte stak hij een nutteloze hand naar Hodors been uit, reikend, reikend…

Hodor wankelde en sloot zijn mond. Hij bewoog zijn hoofd traag heen en weer, liet zich op de vloer zakken en ging met gekruiste benen zitten. Toen de donder rommelde leek hij het nauwelijks te horen. Ze zaten met zijn vieren in de duistere toren, bijna te bang om adem te halen.

‘Bran, wat deed je daarnet?’ fluisterde Mira.

‘Niets.’ Bran schudde zijn hoofd. ‘Ik weet het niet.’ Maar hij wist het best. Ik reikte naar hem zoals ik naar Zomer reikte. Een halve hartslag lang was hij Hodor gewéést. Dat beangstigde hem.

‘Aan de overkant van het meer gebeurt iets,’ zei Jojen. ‘Ik dacht dat ik een man naar de toren zag wijzen.’

Ik ben niet bang. Hij was de prins van Winterfel, de zoon van Eddard Stark, bijna volwassen en bovendien een warg, geen kleuter als Rickon. Zomer zou niet bang zijn. Hoogstwaarschijnlijk zijn het gewoon een paar Ombers,’ zei hij. ‘Of misschien zijn het Cnotten, of Norries, of Grinds die uit de bergen komen, of zelfs broeders van de Nachtwacht. Droegen ze zwarte mantels, Jojen?’

‘Bij nacht zijn alle mantels zwart, uwe genade. En die flits kwam en ging zo snel dat ik niet kon zien wat ze droegen.’

Mira vertrouwde het niet. ‘Als het zwarte broeders waren zouden ze toch te paard zijn?’

Bran had nog iets bedacht. ‘Het geeft niet,’ zei hij zelfverzekerd. ‘Zelfs als ze willen kunnen ze toch niet hier komen. Tenzij ze een boot hebben of van de stenen weg af weten.’

‘De stenen weg!’ Mira woelde door Brans haar en kuste hem op zijn voorhoofd. ‘Onze dierbare prins! Hij heeft gelijk, Jojen, ze zijn niet van de stenen weg op de hoogte. En zelfs al zijn ze dat wel, dan komen ze er in de nacht en de regen toch niet overheen.’

‘Maar aan de nacht komt een eind. Als ze tot de volgende ochtend blijven…’ Jojen liet de rest onuitgesproken. Na een paar ogenblikken zei hij: ‘Ze gooien hout op het vuur dat de eerste man heeft gemaakt.’ Bliksem knetterde door de lucht en de toren werd gevuld met licht waar ze allemaal scherp en donker tegen afgetekend zaten. Hodor wiegde neuriënd heen en weer.

Op dat helder verlichte moment voelde Bran de vrees van Zomer. Hij sloot twee ogen en opende een derde, en zijn jongenshuid gleed als een mantel van hem af toen hij de toren verliet…

… en met zijn buik vol hert buiten in de regen ineengedoken in het struikgewas zat, terwijl de hemel boven hem openspleet en dreunde. De mensenlucht verdronk bijna in de geur van appels en natte bladeren, maar hij was er wel. Hij hoorde het rinkelen en schuren van hardhuid en zag mannen onder de bomen bewegen. Een man met een stok stommelde langs met een vacht over zijn hoofd die hem blind en doof maakte. De wolf liep met een boog om hem heen, achter een druipende doornstruik langs en onder de kale takken van een appelboom door. Hij kon ze horen praten en achter de luchtjes van regen, bladeren en paard rook hij de scherpe, rode stank van vrees…

Загрузка...