De grond lag bezaaid met dennennaalden en verwaaide bladeren, een groenbruin tapijt dat nog vochtig was van de recente regenval. Hun voeten sopten eroverheen. Overal rondom hen rezen reusachtige, kale eiken, hoge wachtbomen en hordes krijgsdennen op. Op een hoger gelegen heuvel stond nog een ronde toren, oeroud en verlaten. Langs de zijkant kroop het mos bijna tot aan het dak. ‘Wie heeft die gebouwd, zo helemaal van steen?’ vroeg Ygritte hem. ‘Een koning?’
‘Nee. Gewoon de mensen die hier vroeger gewoond hebben.’
‘Wat is er met ze gebeurd?’
‘Ze zijn dood of vertrokken.’ Brandons Gift was duizenden jaren lang gecultiveerd, maar naarmate de Wacht verder terugliep kwamen er ook steeds minder handen om de akkers te ploegen, voor de bijen te zorgen en de boomgaarden te beplanten, en zo had de wildernis menige akker en woonzaal weer opgeëist. In de Nieuwe Gift waren dorpen en hofsteden geweest waarvan de belastingen, afgedragen in de vorm van goederen en arbeid, ertoe hadden bijgedragen de zwarte broeders te voeden en te kleden. Maar ook die waren grotendeels verdwenen.
‘Wat een dwazen om zo’n slot te verlaten,’ zei Ygritte.
‘Het is maar een woontoren. Hier heeft ooit een jonkertje gewoond met zijn gezin en een paar dienstmannen. Als er rovers kwamen stak hij op het dak een vuurbaken aan. Winterfel heeft torens die drie keer zo groot zijn.’
Ze keek alsof ze dacht dat hij dat verzon. ‘Hoe kunnen mensen zo hoog bouwen zonder reuzen om de stenen op de tillen?’
De legende wilde dat Brandon de Bouwer bij de bouw van Winterfel inderdaad de hulp van reuzen had ingeroepen, maar Jon wilde het niet te ingewikkeld maken. ‘Mensen kunnen nog veel hoger bouwen. In Oudstee staat een toren die hoger is dan de Muur.’ Hij merkte dat ze hem niet geloofde. Als ik haar Winterfel kon laten zien… zou ik haar een bloem uit de kassen geven, haar onthalen in de grote zaal en haar de stenen koningen op hun tronen tonen. Dan konden we in de warme bronnen baden en de liefde bedrijven aan de voet van de hartboom, onder het wakend oog van de oude goden.
Een zalige droom… maar onuitvoerbaar: Winterfel zou nooit van hem zijn. Het behoorde zijn broer toe, de Koning in het Noorden. Hij was een Sneeuw, geen Stark. Bastaard, eedbreker en overloper…
‘Misschien kunnen we hier na afloop terugkomen en in die toren gaan wonen,’ zei ze. ‘Zou je dat willen, Jon Sneeuw? Na afloop?’
Na afloop. Dat ging als een speer door hem heen. Na de oorlog. Na de verovering. Nadat de wildlingen door de Muur gebroken zijn…
Zijn vader had het er eens over gehad dat hij nieuwe heren wilde maken om in de verlaten hofsteden te laten wonen als bescherming tegen de wildlingen. Dat plan zou vereist hebben dat de Wacht een groot deel van de Gift teruggaf, maar zijn oom Benjen had verondersteld dat de opperbevelhebber wel over te halen was zolang die nieuwe jonkertjes hun belasting maar aan Slot Zwart in plaats van aan Winterfel zouden afdragen. ‘Maar het is een lentedroom,’ had heer Eddard gezegd. ‘Zelfs de belofte van grondgebied zal de mensen niet naar het noorden lokken als de winter op komst is.
Als de winter sneller gekomen en gegaan was en gevolgd door de lente, dan zou ik misschien zelfs uitverkoren zijn geweest om namens mijn vader zo’n toren te beheren. Maar heer Eddard was dood, zijn broer Benjen was zoek en het schild waarvan ze samen hadden gedroomd zou nu nooit worden gesmeed. ‘Dit land behoort aan de Wacht toe,’ zei Jon.
Haar neusgaten trilden. ‘Er woont hier niemand.’
‘Iedereen is weggejaagd door die rovers van jou.’
‘Dan waren het lafaards. Als ze het land hadden willen houden, hadden ze moeten blijven en vechten.’
‘Misschien waren ze het vechten zat. Misschien waren ze het zat om nacht aan nacht hun deur te barricaderen en zich af te vragen of Ratelhemd of dergelijke lieden hem zouden inslaan om hun vrouwen te ontvoeren. Misschien waren ze het zat hun oogst te zien roven en alles van waarde wat ze bezaten. Het is makkelijker om weg te trekken tot je buiten het bereik van de rovers bent.’ Maar als de Muur valt ligt het hele noorden binnen het bereik van rovers.
‘Jij weet niets, Jon Sneeuw. Dochters worden ontvoerd, vrouwen niet. Degenen die stelen zijn jullie. Jullie hebben de hele wereld gestolen en de Muur gebouwd om het vrije volk buiten te houden.’
‘0 ja?’ Soms vergat Jon hoe wild ze was, en dan drukte zij hem er weer met zijn neus op. ‘Hoe dan?’
‘De goden hebben de aarde voor alle mensen gemaakt. Maar toen de koningen kwamen met hun kronen en stalen zwaarden eisten ze haar voor zichzelf alleen op. Mijn bomen, zeiden ze. Jullie mogen die appels niet eten. Mijn rivier, jullie mogen daar niet in vissen, Mijn bos, jullie mogen daar niet in jagen. Mijn grond, mijn water, mijn kasteel, mijn dochter, blijf er met je handen van af of ik hak ze af, maar als jullie voor me knielen, mogen jullie er ook een ietsjepietsje van hebben. Jullie noemen ons dieven, maar een dief moet tenminste dapper, slim en snel zijn. Een knieler hoeft alleen maar te knielen.’
‘Harma en de Bottenzak komen geen vissen en appels roven. Die stelen zwaarden en bijlen. Specerijen, zijde en bont. Ze pikken alle munten, ringen en sierbekers in die ze kunnen vinden, vaten wijn in de zomer en vaten vlees in de winter, en de vrouwen worden ongeacht het seizoen gepakt en meegevoerd tot achter de Muur.’
‘En wat dan nog? Ik word liever door een sterke vent gestolen dan door mijn vader aan een slappeling gegeven.’
‘Dat zeg je nu wel, maar hoe weet je dat? Stel dat je gestolen werd door iemand aan wie je een hekel had?’
‘Een man moet snel, sluw en dapper zijn om mij te stelen. Dan worden zijn zoons ook sterk en slim. Waarom zou ik zo’n man haten?’
‘Misschien wast hij zich nooit, zodat hij zo ranzig ruikt als een beer.’
‘Dan duw ik hem in een rivier of smijt een emmer water over hem heen. Mannen moeten trouwens niet naar bloemetjes geuren.’
‘Wat is er mis met bloemen?’
‘Niks, voor een bij. Voor in bed wil ik er zó een.’ Ygritte wilde hem in zijn kruis grijpen.
Jon greep haar pols. ‘En als de man die je gestolen had te veel zoop?’ hield hij aan. ‘Als hij ruw of wreed was?’ Hij kneep wat harder om duidelijk te maken wat hij bedoelde. ‘Als hij sterker was dan jij, en je graag tot bloedens toe sloeg?’
‘Dan zou ik hem in zijn slaap de keel afsnijden. Jij weet niets, Jon Sneeuw.’
Ik weet één ding, en wel dat jij een wildling bent tot in het merg. Dat vergat hij soms maar al te licht als ze samen lachten of elkaar kusten. Maar dan zei of deed een van hen iets dat hem ineens weer herinnerde aan de muur die tussen hun werelden in stond.
‘Een man kan een vrouw bezitten of een mes,’ zei Ygritte, ‘maar niet allebei tegelijk. Dat leert elk meisje van haar moeder.’ Ze stak uitdagend haar kin naar voren en schudde haar dikke rode haar. ‘En mensen kunnen het land net zomin bezitten als de zee of de lucht. Jullie knielers denken dat nou wel, maar Mans zal jullie laten zien dat dat anders ligt.’
Ze kon mooi opscheppen, maar toch klonk het hol. J on keek over zijn schouder om zich ervan te vergewissen dat de Magnar niet binnen gehoorsafstand was. Errok, Dikke Puist en Hennepen Daan liepen een paar passen achter hen maar letten niet op hen. Dikke Puist klaagde over zijn achterste. ‘Ygritte,’ zei hij met gedempte stem. ‘Mans kan deze oorlog niet winnen.’
‘Wel waar!’ zei ze met klem. ‘Jij weet niets, Jon Sneeuw. Jij hebt het vrije volk nog nooit zien vechten!’
Wildlingen vochten als helden of demonen, afhankelijk van wie je als gesprekspartner had, maar uiteindelijk kwam het op hetzelfde neer. Ze vechten met de moed der roekeloosheid en zijn allemaal op eigen roem uit. ‘Ik twijfel er niet aan dat jullie allemaal heel dapper zijn, maar als het op vechten aankomt wint discipline het altijd van moed. Uiteindelijk zal Mans het onderspit delven, net als alle vorige koningen-achter-de-Muur. En dan zullen jullie de dood vinden. Jullie allemaal.’
Ygritte keek zo woedend dat hij verwachtte dat ze hem zou slaan. ‘Ons allemaal,’ zei ze. ‘Jou ook. Je bent geen kraai meer, Jon Sneeuw. Daar heb ik een eed op gedaan, dus wee je gebeente als je er wel een bent.’ Ze duwde hem tegen een boomstam en kuste hem volop de lippen, zomaar midden in de ordeloze stoet. Jon hoorde dat Grik de Geit haar aanmoedigde. Iemand anders lachte. Desondanks beantwoordde hij haar kus. Toen ze zich ten slotte van elkaar losmaakten had Ygritte een kleur. ‘Jij bent van mij,’ fluisterde ze. ‘Van mij, zoals ik van jou ben. En als we sterven, dan sterven we. Iedereen sterft, Jon Sneeuw. Maar eerst zullen we leven.’
‘Ja.’ Zijn stem was dik. ‘Eerst zullen we leven.’
Toen grijnsde ze en liet Jon de scheve tanden zien die hem op de een of andere manier dierbaar waren geworden. Een wildling tot in het merg, dacht hij nogmaals, met een treurig, wee gevoel in zijn maag. Hij kromde de vingers van zijn zwaardhand en vroeg zich af wat Ygritte zou doen als ze in zijn hart kon kijken. Zou ze hem verraden als hij haar apart nam en zei dat hij nog steeds de zoon van Ned Stark en een man van de Nachtwacht was? Hij hoopte van niet, maar durfde het risico niet aan. Te veel levens hingen ervan af dat hij op de een of andere manier vóór de Magnar Slot Zwart bereikte… aangenomen dat hij een kans zou krijgen om aan de wildlingen te ontkomen.
Ze waren bij Grijswacht, dat al tweehonderd jaar verlaten was, de zuidkant van de Muur afgedaald. Een deel van de enorme stenen trap was een eeuw geleden ingestort, maar desondanks ging de afdaling heel wat makkelijker dan de klim. Van daaraf leidde Styr hen diep de Gift in om de gebruikelijke patrouilles van de Wacht te ontwijken. Grik de Geit leidde hen om de weinige bewoonde dorpen heen die in deze gebieden nog restten. Op wat ronde torens na die her en der als stenen vingers naar de hemel wezen troffen ze geen sporen van mensen aan. Ze trokken door kille, natte heuvels en over winderige vlakten, onbespied en ongezien.
Niet terugdeinzen, wat ze ook van je vragen, had de Halfhand gezegd. Rijd met hen, eet met hen, vecht met hen, zolang het nodig is. Hij had mijlenver gereden en nog verder gelopen, had brood en zout met hen gedeeld, en zelfs dekens met Ygritte, maar nog altijd vertrouwden ze hem niet. Dag en nacht hielden de Thenns hem in de gaten, op hun hoede voor ieder teken van verraad. Hij kon niet weg, en weldra zou het te laat zijn.
Vecht met hen, had Qhorin gezegd, voordat hij zijn eigen leven door Langklauw had laten nemen… maar daar was het tot nog toe niet van gekomen. Zodra ik het bloed van een broeder vergiet ben ik verloren. Dan ben ik voorgoed de Muur over en is er geen terugkeer mogelijk.
Na iedere dagmars riep de Magnar hem bij zich om hem slimme en indringende vragen te stellen over Slot Zwart en het garnizoen en de bolwerken ter plaatse. Jon loog wanneer hij maar durfde en wendde een paar keer onwetendheid voor, maar Grik de Geit en Errok luisterden mee, en zij wisten genoeg om Jon op zijn tellen te laten passen. Een al te schaamteloze leugen zou hem verraden.
Maar de waarheid was vreselijk. Op de Muur zelf na had Slot Zwart nauwelijks bolwerken. Het had zelfs geen houten palissaden of aarden wallen. Het ‘slot’ was weinig meer dan een groep torens en versterkte huizen waarvan twee derde bouwvallig was. Wat het garnizoen betrof, de ouwe Beer had tweehonderd man meegenomen op zijn wachtrit. Was daar iemand van teruggekomen? Jon zou het niet weten. Misschien waren er nog vierhonderd in het slot, maar de meesten daarvan waren bouwers of oppassers, geen wachtruiters.
De Thenns waren geharde krijgers, en gedisciplineerder dan de doorsnee-wildling, wat ongetwijfeld de reden was waarom Mans hen had gekozen. Bij de verdedigers van Slot Zwart waren de blinde maester Aemon en zijn halfblinde oppasser Clydas inbegrepen, de eenarmige Donal Nooy, de dronken septon Cellador, Dove Dik Follaard, de kok, Hob-met-de-drie-Vingers, de oude ser Wynten Stevig, en verder Halder, Pad, Pyp, Albet en de rest van Jons trainingsgenoten. En ze zouden aangevoerd worden door Bouwen Mars, de gezette opperhofmeester die in afwezigheid van heer Mormont het bevel over het slot voerde. Ed van de Smarten noemde Mars soms ‘de Ouwe Granaatappel’, wat even goed bij hem paste als ‘de Ouwe Beer’ bij Mormont. ‘Die moet vooraan staan als de vijand oprukt,’ placht Ed op zijn gebruikelijke naargeestige toon te zeggen. ‘Dan kan-ie ze één voor één voor jullie tellen. Een echte telduivel, die man.’
Als de Magnar slot Zwart bij verrassing inneemt wordt het een slachtpartij, jongens die in hun bed voor de bijl gaan voor ze zelfs maar beseffen dat ze worden aangevallen. Jon moest ze waarschuwen, maar hoe? Hij werd er nooit op uit gestuurd om te foerageren of te jagen, en ze lieten hem ook nooit alleen op wacht staan. Bovendien vreesde hij voor Ygritte. Hij kon haar niet meenemen, maar als hij haar achterliet zou de Magnar haar dan voor zijn verraad laten boeten? Twee harten die slaan als een…
Ze sliepen iedere nacht onder dezelfde vachten, en hij viel in slaap met haar hoofd op zijn borst, terwijl haar rode haar onder zijn kin kriebelde. Haar geur was een deel van hem geworden. Haar scheve tanden, het gevoel van haar borst in zijn handpalm, de smaak van haar mond… ze waren zijn vreugde en zijn wanhoop. Menige nacht lag hij zich met een warme Ygritte naast zich af te vragen of zijn vader ook zulke verwarde gevoelens had gekoesterd ten aanzien van zijn moeder, wie dat ook geweest was. Ygritte heeft de kuil gegraven en Mans Roover heeft me erin geduwd.
Elke dag die hij bij de wildlingen doorbracht maakte zijn taak er moeilijker op. Hij moest een manier zien te vinden om deze mannen te verraden, en als dat lukte werd dat hun dood. Hij wilde net zomin hun vriend zijn als de geliefde van Ygritte, en toch… de Thenns spraken de Oude Taal en wisselden nauwelijks een woord met Jon, maar met Jarls rovers, de mannen die de Muur opgeklommen waren, lag het anders. Hen had Jon ondanks zichzelf beter leren kennen: de broodmagere, stille Errok en het gezelschapsdier Grik de Geit, de jongens Quort en Botzer, en Hennepen Daan de touwslager. Het ergst was Dil, een knaap met een paardenhoofd, ongeveer even oud als Jon zelf, die dromerig over het wildlingenmeisje sprak dat hij wilde stelen. ‘Ze brengt geluk, net als jouw Ygritte. Ze is door vuur gekust.’
Jon moest op zijn tong bijten. Hij wilde niets over Dils meisje of Botzers moeder horen, over het plekje aan zee waar Heink de Helm vandaan kwam, over Griks vurige verlangen om de groene mannen op het Gezichteneiland te bezoeken, of over die keer dat een eland Teenvinger een boom in had gejaagd. Hij wilde niets weten over de puist op het achterste van Dikke Puist, over de hoeveelheid bier die Steenduimpje op kon of over Quorts kleine broertje, dat hem had gesmeekt niet met Jarl mee te gaan. Quort kon niet ouder zijn dan veertien, al had hij zijn vrouw al gestolen en was er een kind op komst. ‘Wie weet wordt hij wel in een kasteel geboren,’ pochte de jongen. ‘In een kasteel, net als een heer!’ Hij was erg onder de indruk van de ‘kastelen’ die ze hadden gezien, waarmee hij de wachttorens bedoelde.
Jon vroeg zich af waar Spook nu was. Was hij naar Slot Zwart gegaan of had hij zich bij een troep wolven in de bossen aangesloten? Hij bespeurde de aanwezigheid van de schrikwolf niet, zelfs niet in zijn dromen. Daardoor leek het net of er een lichaamsdeel geamputeerd was. Zelfs als Ygritte naast hem sliep voelde hij zich alleen. Hij wilde niet alleen sterven.
Tegen de middag werd het geboomte minder dicht, en over golvende vlakten liepen ze naar het oosten. Het gras kwam tot aan hun middel en bosjes wilde tarwe wiegden zacht bij elke windvlaag, maar het grootste deel van de dag was het warm en licht. Tegen zonsondergang kwamen er echter in het westen dreigende wolken opzetten. Die slokten weldra de oranje zon op, en Len voorspelde dat er een zware storm op til was. Zijn moeder was een woudheks, dus alle rovers waren het erover eens dat hij de gave bezat om het weer te voorspellen. ‘Hier in de buurt is een dorpje,’ zei Grik de Geit tegen de Magnar. ‘Twee, drie mijl. Daar kunnen we beschutting zoeken.’
Het was ruim na donker en de storm woedde al voordat ze er waren. Het dorp lag aan een meer en was al zo lang verlaten dat het merendeel van de huizen ingestort was. Zelfs de kleine houten herberg die eens een welkome aanblik voor reizigers moest hebben geboden stond er half vervallen en zonder dak bij. Daar zullen we nauwelijks beschutting vinden, dacht Jon neerslachtig. Telkens als het weerlichtte kon hij op een eiland in het meer een ronde stenen toren zien oprijzen, maar zonder boten hadden ze geen kans die te bereiken. Errok en Dil waren vooruit geslopen om de bouwvallen te verkennen, maar Dil kwam vrijwel meteen terug. Styr bracht de stoet tot stilstand en zond een troep Thenns op een drafje vooruit, hun speren in de hand. Jon zag het nu ook: de gloed van een vuur kleurde de schoorsteen van de herberg rood. We zijn niet alleen. In zijn binnenste rolde de vrees zich op als een slang. Hij hoorde een paard hinniken, gevolgd door kreten. Rijd met hen, eet met hen, vecht met hen, had Qhorin gezegd.
Maar het gevecht was al voorbij. ‘Er is er maar een,’ zei Errok toen hij terugkwam. ‘Een oude man met een paard.’
De Magnar schreeuwde bevelen in de Oude Taal, en een twintigtal Thenns verspreidde zich langs de rand van het dorp, terwijl anderen door de huizen slopen om er zeker van te zijn dat zich niemand meer tussen het onkruid en de gevallen stenen verschool. De overigen gingen op een kluitje in de dakloze herberg zitten en verdrongen elkaar om dichter bij de haard te komen. De afgebroken takken die de oude man als brandhout had gebruikt, leken meer rook dan warmte te genereren, maar ieder beetje warmte was welkom in zo’n onrustige, regenachtige nacht. Twee Thenns hadden de man tegen de grond gegooid en doorzochten nu zijn spullen. Een derde hield zijn paard vast, terwijl drie anderen zijn zadeltassen plunderden.
Jon liep weg. Zijn hak trapte met een soppend geluid een rotte appel plat. Styr zal hem doden. Dat had de Magnar in Grijsgaard met zoveel worden gezegd: iedere knieler die ze tegenkwamen zou meteen ter dood worden gebracht, zodat hij geen alarm kon slaan. Rijd met hen, eet met hen, vecht met hen. Hield dat in dat hij zwijgend en machteloos moest toezien hoe ze een oude man de keel afsneden?
Bij de rand van het dorp kwam Jon oog in oog te staan met een van de wachtposten die Styr had uitgezet. De Thenn gromde iets in de Oude Taal en wees met zijn speer naar de herberg terug. Terug naar waar je thuishoort, vermoedde Jon. Maar waar is dat?
Hij liep langs het water en ontdekte een bijna droge plek onder de scheve, met leem afgedichte tenen wand van een bouwvallig huisje. Toen Ygritte hem vond zat hij daar te kijken naar de regen die op het water van het meer neerstriemde. ‘Ik ken deze plek,’ zei hij tegen haar toen ze naast hem ging zitten. ‘Die toren… kijk bij de volgende bliksemflits eens naar de bovenkant en vertel me dan wat je ziet.’
‘Als jij dat wilt,’ zei ze, en toen: ‘Een paar Thenns zeggen dat ze daar geluiden hebben gehoord. Geschreeuw, zeggen ze.’
‘De donder.’
‘Geschreeuw, zeggen zij. Misschien zijn het spoken.’
De hofstede bood een grimmige, spookachtige aanblik zoals hij daar op zijn rotsige eilandje zwart tegen de storm afstak, terwijl de regen het meer eromheen geselde. ‘We kunnen er een kijkje gaan nemen,’ opperde hij. ‘Ik betwijfel of we nog natter kunnen worden dan we al zijn.’
‘Zwemmen? In die storm?’ Om dat idee moest ze lachen. ‘Is dit een truc om de kleren van mijn lijf te krijgen, Jon Sneeuw?’
‘Heb ik daar nog een truc voor nodig?’ plaagde hij haar. ‘Of kun je soms geen slag zwemmen?’ Zelf was Jon een uitstekende zwemmer. Hij had die kunst als jongen in de grote slotgracht van Winterfel geleerd.
Ygritte stompte hem tegen zijn arm. ‘Jij weet niets, Jon Sneeuw. Ik ben een halve vis, als je het weten wilt.’
‘Een halve vis, een halve geit, een half paard… Jij bestaat uit te veel helften, Ygritte.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘We hoeven niet te zwemmen, als we zijn waar ik denk dat we zijn. We kunnen lopen.’
Ze schoof achteruit en keek hem aan. ‘Over water lopen? Wat zijn dat voor zuidelijke toverkunsten?’
‘Geen tover .. .’ begon hij, maar toen zigzagde er een reusachtige bliksemschicht uit de lucht omlaag en trof het oppervlak van het meer. Een halve hartslag lang was de wereld licht als de dag. De donderslag was zo luid dat Ygritte naar adem hapte en haar handen voor haar oren sloeg.
‘Heb je gekeken?’ vroeg Jon toen het geluid wegrolde en de nacht weer zwart werd. ‘Heb je het gezien?’
‘Geel,’ zei ze. ‘Is dat wat je bedoelde? Sommige van die staande stenen op de bovenkant waren geel.’
‘Die noemen we kantelen. Ze zijn lang geleden geel geverfd. Dit is Koninginnenkroon.’
De toren midden in het meer was weer zwart, een vage, nauwelijks zichtbare omtrek. ‘Heeft daar een koningin gewoond?’ vroeg Ygritte.
‘Er heeft een koningin overnacht.’ Hij had het verhaal van ouwe Nans, maar maester Luwin had het grotendeels bevestigd. ‘Alysanne, de echtgenote van koning Jaehaerys de Verzoener. Hij wordt de Oude Koning genoemd omdat hij zo lang regeerde, maar toen hij de IJzeren Troon besteeg was hij nog jong. Hij was destijds gewoon het hele rijk rond te reizen. Toen hij Wintefel aandeed had hij zijn koningin, zes draken en zijn halve hofhouding bij zich. De koning had dingen te bespreken met zijn landvoogd van het Noorden en Alysanne begon zich te vervelen, dus besteeg ze haar draak Zilverwiek en vloog noordwaarts om de Muur te zien. Dit dorp was een van haar pleisterplaatsen. Naderhand verfden de bewoners de bovenkant van hun hofstee zo dat hij op de gouden kroon leek die zij had gedragen toen ze de nacht bij hen had doorgebracht.’
‘Ik heb nog nooit een draak gezien.’
‘Dat heeft niemand. De laatste draken zijn honderd jaar of nog langer geleden gestorven. Maar dit was daarvoor.’
‘Koningin Alysanne, zei je?’
‘De goede koningin Alysanne, werd ze later genoemd. Een van de forten op de Muur is ook naar haar genoemd. Koninginnenpoort. Voor haar bezoek werd het Sneeuwpoort genoemd.’
‘Als ze zo goed was, had ze die Muur moeten neerhalen.’
Nee, dacht hij. De Muur beschermt het rijk. Tegen de Anderen… en ook tegen jou en je soortgenoten, schatje. ‘Ik heb nog een vriend gehad die van draken droomde. Een dwerg. Hij zei eens tegen me .. .’
‘JON SNEEUW!’ Een van de Thenns torende fronsend boven hen uit. ‘Magnar wil.’ Jon dacht dat dit nog weleens dezelfde man kon zijn die hem buiten de grot had aangetroffen, de nacht voor ze de Muur hadden beklommen, maar hij was er niet zeker van. Hij kwam overeind. Ygritte kwam mee, wat Styr altijd een boze blik ontlokte, maar zodra hij haar weg wilde sturen herinnerde ze hem eraan dat ze een vrije vrouw en geen knielster was. Ze kwam en ging naar het haar goeddunkte.
Ze troffen de Magnar aan onder de boom die door de vloer van de gelagkamer groeide. Zijn gevangene knielde voor de haard, omsingeld door houten speren en bronzen zwaarden. Hij zag Jon naderen, maar zei niets. De regen stroomde langs de muren en tikte op die paar bladeren die nog aan de boom hingen, terwijl dikke rook uit het vuur opwolkte.
‘Hij moet sterven,’ zei Styr de Magnar. ‘Doe het, kraai.’
De oude man sprak niet. Hij keek Jon, die tussen de wildlingen stond, alleen maar aan. Door de regen en de rook heen, met alleen het licht van het vuur, kon hij niet gezien hebben dat Jon op zijn mantel van schapenvacht na geheel in het zwart was. Of wel?
Jon trok Langklauw uit de schede. Regen spoelde over het staal, en de vuurgloed trok een doffe, oranje streep langs de snede. Wat een klein vuurtje om iemand het leven te kosten. Hij dacht aan wat Qhorin Halfhand had gezegd toen ze het vuur in de Snerpende Pas in het oog kregen. Hierboven staat vuur gelijk met leven, had hij hun gezegd, maar het kan ook dodelijk zijn. Dat was echter hoog in de Vorstkaken geweest, in de wetteloze wildernis achter de Muur. Dit was de Gift, beschermd door de Nachtwacht en de macht van Winterfel. Hier zou het een man vrij moeten staan een vuur te maken zonder dat hij daarom de dood vond.
‘Waarom aarzel je?’ zei Styr. ‘Schiet op, maak hem koud.’
Zelfs nu zei de gevangene niets. ‘Genade,’ had hij kunnen zeggen, of: ‘Jullie hebben me mijn paard, mijn geld en mijn proviand afgenomen, neem nu niet ook nog mijn leven,’ of: ‘Nee, ik smeek jullie, ik heb jullie geen kwaad gedaan.’ Hij had wel duizend dingen kunnen zeggen, of kunnen huilen, of zijn goden kunnen aanroepen. Maar niets wat hij zei kon hem nu nog redden. Misschien wist hij dat. Dus hield hij zijn mond en keek Jon beschuldigend en bezwerend aan.
Niet terugdeinzen, wat ze ook van je vragen. Rijd met hen, eet met hen, vecht met hen… Maar deze oude man had zich niet verzet. Hij had pech gehad, meer niet. Wie hij was, waar hij vandaan kwam, waar hij heen wilde op dat armzalige paard met die doorgezakte rug… het maakte allemaal niet uit.
Het is een oude man, hield Jon zichzelf voor. Vijftig, misschien zestig jaar. Hij leeft al langer dan de meeste andere mensen. De Thenns doden hem toch wel, niets wat ik kan zeggen of doen kan hem redden. Langklauw rustte zwaarder dan lood in zijn hand, te zwaar om op te tillen. De man bleef hem aanstaren met ogen zo groot en zwart als putten. Straks val ik erin en verdrink. Ook de Magnar keek naar hem, en hij kon het wantrouwen bijna proeven. De man is dood. Wat maakt het uit of hij door mijn hand sterft? Eén snee zou voldoende zijn, snel en afdoende. Langklauw was van Valyrisch staal. Net als IJs. Jon herinnerde zich een andere dood: de knielende deserteur, zijn wegrollen de hoofd, de heldere kleur van het bloed op de sneeuw… zijn vaders zwaard, zijn vaders woorden, zijn vaders gezicht…
‘Doe het, Jon Sneeuw,’ drong Ygritte aan. ‘Dat moet. Daarmee bewijs je dat je geen kraai bent, maar tot het vrije volk behoort.’
‘Een oude man die bij een vuurtje zat?’
‘Orel zat ook bij een vuur. Hem heb je zonder aarzelen gedood.’ De blik die ze hem toewierp was hard. ‘Je wou mij ook doden, tot je zag dat ik een vrouw was. En ik sliep.’
‘Dat was anders. Jullie waren krijgslieden… wachtposten.’
‘Ja, en jullie kraaien wilden niet gezien worden. Dat geldt nu ook voor ons. Dit is precies hetzelfde. Dood hem.’
Hij keerde de man de rug toe. ‘Nee.’
De Magnar kwam dichterbij, rijzig, kil en gevaarlijk. ‘Ik zeg ja. Ik voer hier het bevel.’
‘Je voert het bevel over Thenns,’ zei Jon. ‘Niet over mensen van het vrije volk.’
‘Die zie ik hier niet. Ik zie een kraai en een kraaienvrouw.’
‘Ik ben geen kraaienvrouw!’ Ygritte rukte haar mes uit de schede. Drie snelle passen en ze rukte het hoofd van de oude man aan zijn haar naar achteren en haalde zijn keel van oor tot oor open. Zelfs toen hij stierf slaakte de man geen enkele kreet. ‘Jij weet níéts, Jon Sneeuw!’ schreeuwde ze hem toe en smeet hem het bebloede mes voor de voeten.
De Magnar zei iets in de Oude Taal. Het kon best een bevel aan de Thenns zijn om Jon op staande voet te doden, maar daar zou hij nooit meer achter komen. Weerlicht knetterde door de lucht, een verzengende blauwwite schicht die de bovenkant van de toren in het meer raakte. Ze konden de furie ervan ruiken, en toen de donder rommelde leek de nacht zelf ervan te beven.
En de dood sprong bovenop hen.
De bliksemflits maakte Jon nachtblind, maar een halve hartslag voor hij het gekrijs hoorde ving hij een glimp op van de langsrazende schaduw. De eerste Thenn stierf zoals de oude man, en het bloed spoot uit zijn opengereten keel. Toen was het licht gedoofd en draaide de gedaante zich grauwend om, en een tweede man ging neer in het donker. Er werd gevloekt, geschreeuwd en gebruld van de pijn. Jon zag Dikke Puist struikelen en achterovervallen en daarbij drie man tegen de grond smijten. Spook, dacht hij één krankzinnig ogenblik lang. Spook is de Muur over gesprongen. Toen veranderde het weerlicht de nacht in dag en zag hij de wolf op Dils borst staan. Langs zijn kaken liep zwart bloed. Grijs. Hij is grijs.
Met de donderslag viel het duister. De Thenns stootten toe met hun speren toen de wolf tussen hen door schoot. De merrie van de oude man steigerde, dol geworden van de doodslucht, en haalde uit met haar hoeven. Jon had Langklauw nog in zijn hand en besefte plotseling dat hij nooit meer zo’n kans zou krijgen.
Terwijl hij zich naar de wolf toekeerde hieuw hij de eerste de beste man neer, schoof langs een tweede en haalde uit naar een derde. Temidden van die waanzin hoorde hij iemand zijn naam roepen, maar hij had niet kunnen zeggen of het Ygritte of de Magnar was. De Thenn die worstelde om het paard in bedwang te krijgen zag hem absoluut niet. Langklauw was vederlicht. Hij haalde uit naar ’s mans kuit en voelde hoe het staal tot op het bot vrat. Toen de wildling viel sloeg de merrie op hol, maar op de een of andere manier wist Jon met zijn vrije hand haar manen te grijpen en zich op haar rug te zwaaien. Een hand sloot zich om zijn enkel en hij liet zijn zwaard neerdalen en zag Botzers gezicht oplossen in een plas bloed. Het paard steigerde en maaide met de benen. Eén hoef trof een Thenn krakend op zijn slaap.
En toen waren ze weg. Jon deed geen poging het paard een bepaalde kant op te krijgen. Hij was maar net in staat erop te blijven zitten, terwijl ze door modder, regen en onweer stormden. Nat gras zwiepte in zijn gezicht en er suisde een speer langs zijn oor. Als dat paard struikelt en een been breekt zullen ze me achterhalen en doden, dacht hij, maar de oude goden waren met hem en het paard struikelde niet. De bliksem sidderde door het zwarte hemelgewelf en de donder rolde over de vlakten. Achter hem werd het geschreeuw zwakker en stierf weg.
Lange uren later hield het op met regenen. Jon bevond zich alleen in een zee van lang, zwart gras. Hij voelde een borende, bonzende pijn in zijn rechterdij, en toen hij omlaag keek zag hij tot zijn verbazing dat er een pijl uit de achterkant stak. Hoe komt die daar? Hij greep de schacht en gaf er een rukje aan, maar de pijlpunt was diep in het vlezige gedeelte: van zijn been gedrongen en toen hij bleef trekken veroorzaakte dat een folterende pijn. Hij trachtte zich de waanzinnige chaos bij de herberg te herinneren, maar het enige wat hem te binnen schoot was het beest, broodmager, grauw en gruwelijk. Het was te groot om een gewone wolf te zijn. Een schrikwolf dus. Dat moest wel. Hij had nog nooit een dier zo snel zien bewegen. Als een grijze wind… Kon het zijn dat Robb terug was in het noorden?
Jon schudde zijn hoofd. Hij wist geen enkel antwoord. Het was te moeilijk om na te denken… over de wolf, de oude man, Ygritte, wat dan ook…
Onhandig liet hij zich van de rug van de merrie glijden. Zijn gewonde been bezweek onder zijn gewicht en hij moest een schreeuw onderdrukken. Dit wordt een hel. Maar de pijl moest eruit, en van uitstel zou niets goeds komen. Jon sloeg zijn handen om de veren, haalde diep adem en duwde de pijl door. Hij gromde, en toen vloekte hij. Het was zo pijnlijk dat hij wel moest stoppen. Ik bloed als een rund, dacht hij, maar daar was niets aan te doen voordat de pijl eruit was. Met een grimas op zijn gezicht probeerde hij het nog eens… om opnieuw sidderend te stoppen. Nog eens. Deze keer schreeuwde hij wel, maar toen hij ophield stak de pijlpunt door de voorkant van zijn dij. Jon schoof zijn bebloede hozen opzij om een betere greep te hebben en haalde de schacht met vertrokken gezicht langzaam door zijn been. Hoe hij dat klaarspeelde zonder flauw te vallen zou hij nooit weten.
Naderhand lag hij op de grond en klemde zijn buit vast, zachtjes bloedend, te zwak om zich te verroeren. Na een poosje besefte hij dat hij waarschijnlijk zou doodbloeden als hij zichzelf niet dwong om in beweging te komen. Jon kroop naar het ondiepe stroompje waar de merrie uit stond te drinken, waste zijn dij met het koude water en bond er een reep stof omheen die hij van zijn mantel scheurde. Ook de pijl waste hij, waarbij hij hem omdraaide in zijn handen. Waren dat witte of grijze veren? Ygritte gebruikte altijd lichtgrijze ganzenveren voor haar pijlen. Heeft zij op me geschoten toen ik vluchtte? Jon kon het haar niet kwalijk nemen. Hij vroeg zich af of ze op hem of op het paard had gemikt. Als de merrie was neergegaan zou het afgelopen zijn geweest met hem. ‘Gelukkig zat mijn been in de weg,’ prevelde hij.
Hij rustte een poosje uit om de merrie te laten grazen. Ze liep niet ver weg. Een goeie zaak, want hinkend en wel had hij haar nooit kunnen vangen. Hij kon zichzelf er nog net toe bewegen om op te staan en op haar rug te klimmen. Hoe ben ik er die eerste keer eigenlijk opgekomen, zonder zadel of stijgbeugels en in één hand een zwaard? Nog zo’n vraag waarop hij geen antwoord had.
In de verte rommelde zachtjes de donder, maar boven hem brak het wolkendek. Jon zocht de lucht af tot hij de IJsdraak had gevonden, en wendde de merrie toen in noordelijke richting, naar de Muur en Slot Zwart. De bonzende pijn in zijn dijspieren toen hij het paard van de oude man aanspoorde deed hem ineenkrimpen. Ik ga naar huis, zei hij bij zichzelf. Maar als dat zo was, waarom voelde hij zich dan zo hol?
Hij reed door tot het ochtendgloren, terwijl de sterren als ogen omlaag staarden.