De man op het dak vond als eerste de dood. Hij hurkte zeshonderd el verderop naast de schoorsteen, niet meer dan een vage schim in de schemering voor de dageraad, maar toen de hemel lichter werd kwam hij in beweging, rekte zich uit en ging staan. Angui’s pijl trof hem in de borst. Hij tuimelde als een ledenpop het steile leien dak af en kwam voor de deur van de septorij terecht.
De Mommers hadden daar twee wachters geposteerd, maar die waren dankzij hun eigen toorts nachtblind geworden en de vogelvrijen waren sluipenderwijs genaderd. Kyl en Pees schoten tegelijkertijd. Eén man ging neer met een pijl in zijn keel, de andere met een pijl in zijn buik. De tweede man liet de toorts vallen en de vlammentongen kropen over zijn lijf. Toen zijn kleren in brand vlogen schreeuwde hij het uit, en toen was het afgelopen met de heimelijkheid. Thoros slaakte een kreet, waarna de vogelvrij en serieus in de aanval gingen.
Arya keek toe vanuit het zadel, op de kam van de beboste heuvel die uitzicht bood op de septorij, de molen, de brouwerij, de stallen en de woestenij van onkruid, verbrande bomen en modder daaromheen. De meeste bomen waren nu kaal en de paar verdorde bruine blaadjes die nog aan de takken hingen belemmerden haar uitzicht nauwelijks. Heer Beric had Baardeloze Dik en Modde achtergelaten om hen te beschermen. Arya had de smoor in dat ze als een stom klein kind moest achterblijven, maar ze hadden tenminste ook Gendry achtergelaten. Ze was verstandig genoeg geweest om niet dwars te liggen. Dit was een veldslag, en in een veldslag had je te gehoorzamen.
In het oosten kleurde de horizon goud met roze en aan de hemel gluurde een halve maan tussen laaghangende, voortsnellende wolken door. Er stond een kille wind en Arya hoorde stromend water en het geknars van het grote houten rad van de watermolen. De ochtendlucht rook naar regen, maar er vielen nog geen druppels. Brandende pijlen met staarten van bleek vuur vlogen door de ochtendnevels en boorden zich in de houten wanden van de septorij. Een paar drongen door de gesloten ramen heen en weldra kwamen er dunne rookslierten tussen de kapotte luiken door.
Twee Mommers kwamen zij aan zij uit de septorij stormen met hun bijlen in de hand. Angui en de andere schutters stonden al klaar. Eén bijldrager vond meteen de dood. De tweede wist weg te duiken, zodat de pijl zijn schouder trof. Hij liep wankelend verder totdat hij door nog twee pijlen werd geraakt, zo snel achter elkaar dat niet te zien was wie hem het eerst had geraakt. De lange schachten drongen door zijn borstharnas heen alsof het niet van staal maar van zijde was. Hij kwakte op de grond. Angui had zowel priemvormige als breedgepunte pijlen. De priemvormige konden zelfs een dikke laag staal doorboren. Ik wil ook leren boogschieten, dacht Arya. Ze was dol op zwaardvechten maar ze begreep best dat pijlen ook heel nuttig waren.
Langs de westmuur van de septorij kropen vlammen omhoog en door een kapot raam wolkte dichte rook naar buiten. Een kruisboogschutter uit Myr stak zijn hoofd uit een ander raam, schoot een bout af en dook weg om zijn boog weer te spannen. Ze hoorde dat er ook in de stallen werd gevochten: geschreeuw, hoorbaar afgewisseld door het gekrijs van paarden en het gekletter van staal. Maak ze allemaal af, dacht ze fel. Ze beet zo hard op haar lip dat ze bloed proefde. Maak ze één voor één af.
De man met de kruisboog verscheen weer, maar hij had nog niet geschoten of er suisden drie pijlen langs zijn hoofd. Een pijl ketste van zijn helm af. Hij verdween met boog en al. In diverse ramen op de eerste verdieping zag Arya vlammen. Door de rook en de ochtendmist was de lucht een golvend, zwartwit waas. Angui en de andere boogschutters slopen dichterbij om beter te kunnen mikken.
Toen barstte de septorij open en krioelden de Mommers als nijdige mieren naar buiten. Twee Ibbenezen stoven met hun gehavende bruine schilden hoog voor zich uit gestoken de deur uit, gevolgd door een Dothraki met een kromme arakh en belletjes in zijn vlecht, met daarachter drie Volantijnse huurlingen vol woeste tatoeages. Anderen klommen uit ramen en sprongen op de grond. Arya zag hoe een man met één been over een raamkozijn een pijl in zijn borst kreeg en hoorde hem schreeuwen toen hij viel. De rook werd dikker. Kruisboogbouten en pijlen vlogen heen en weer. Wate viel met een grom, en zijn boog gleed uit zijn hand. Kyl probeerde net de volgende pijl op zijn boogpees te zetten toen een man in zwarte maliën een speer door zijn buik wierp. Ze hoorde heer Beric schreeuwen. De rest van zijn mannen stroomde met staal in de hand uit de greppels en onder het geboomte uit. Arya zag Liems felgele mantel achter hem aan wapperen toen hij de man die Kyl had gedood tegen de grond reed. Thoros en Beric waren overal, en vuur kronkelde van hun zwaarden. De rode priester hakte op een schild in tot het aan stukken sprong, terwijl zijn paard de man in het gezicht trapte. Een Dothraki wierp zich schreeuwend op de Bliksemheer, en het vlammende zwaard sprong zijn arakh tegemoet. De klingen kusten elkaar, draaiden weg en kusten elkaar nogmaals. Toen stond het haar van de Dothraki in lichterlaaie, en even later was hij dood. Ze kreeg ook Ned in het oog, die zij aan zij met de Bliksemheer vocht. Het is niet eerlijk, hij is maar iets ouder dan ik, ze hadden me moeten laten meevechten.
De strijd duurde niet erg lang. De Dappere Gezellen die nog op de been waren, vonden weldra de dood of smeten hun zwaard weg. Twee van de Dothraki wisten hun paarden te pakken te krijgen en te vluchten, maar alleen omdat heer Beric hen liet gaan. ‘Laat ze het nieuws maar naar Harrenhal brengen,’ zei hij met het vlammende zwaard in de hand. ‘Dat zal heer Bloedzuiger en zijn geit opnieuw een paar slapeloze nachten bezorgen.’
Jaak Geluk, Harwin en Merrit van Maanstee waagden zich de brandende septorij in op zoek naar gevangenen. Een paar ogenblikken later kwamen ze met acht bruine broeders uit de rook en de vlammen opduiken. Een van de broeders was zo zwak dat Merrit hem over een schouder moest dragen. Ze hadden ook een septon bij zich, kalend en met ronde schouders, maar hij droeg wel een zwarte maliënkolder over zijn grijze gewaden. ‘Die had zich onder de keldertrap verstopt,’ zei Jaak hoestend.
Thoros glimlachte toen hij hem zag. ‘Jij bent Ut.’
‘Sépton Ut. Een man van god.’
‘Welke god wil er nou iemand als jij hebben?’ gromde Liem.
‘Ik heb gezondigd,’ jammerde de septon. ‘Ik weet het, ik weet het. Vergeef mij, Vader. Ach, ik heb zwaar gezondigd.’
Arya kende septon Ut nog van haar tijd in Harrenhal. Warrewel de Dwaas zei dat hij altijd huilde en om vergeving smeekte als hij weer eens zijn schandknaapje had gedood. Soms liet hij zich zelfs door de andere Mommers geselen. Dat vonden ze allemaal heel grappig.
Heer Beric ramde zijn zwaard in de schede, waardoor de vlammen doofden. ‘Geef de stervenden de genadeslag en bind de rest aan handen en voeten om berecht te worden,’ beval hij, en aldus geschiedde.
Het recht nam snel zijn loop. Diverse vogelvrijen kwamen naar voren om te vertellen wat de Dappere Gezellen allemaal op hun geweten hadden: steden en dorpen plunderen, gewassen in brand steken, vrouwen verkrachten en vermoorden, mannen verminken en martelen. Een paar maakten gewag van de jongens die septon Ut had weggevoerd. De septon huilde en bad aan één stuk door. ‘Ik ben zwak als een riet,’ zei hij tegen heer Beric. ‘Ik bid de Krijgsman om kracht, maar de goden hebben mij zwak gemaakt. Heb medelijden met mijn zwakheid. Die jongens, die lieve jongens… ik wil ze nooit kwaad doen…’
Septon Ut bungelde niet lang daarna aan een hoge olm. Naakt als op zijn naamdag zwaaide hij langzaam aan zijn nek heen en weer. De overige Dappere Gezellen volgden een voor een. Een paar verzetten zich en schopten en worstelden toen de strop om hun hals werd aangetrokken. Een van de kruisboog schutters bleef met een dik Myrisch accent ‘Ik soldaat, ik soldaat’ schreeuwen. Een ander bood aan zijn overweldigers een goudschat aan te wijzen, een derde vertelde hun wat een geweldige vogelvrije hij zou zijn. Ze werden allemaal ontkleed, geboeid en stuk voor stuk opgehangen. Tom Zevensnaren speelde een rouwklacht voor hen op zijn houtharp en Thoros smeekte de Heer des Lichts om hun zielen tot het einde der tijden te roosteren.
Een Mommersboom, dacht Arya toen ze hen zag bungelen, hun bleke huid dofrood gekleurd door de vlammen van de brandende septorij. De kraaien kwamen al aanvliegen, opgedoken uit het niets. Ze hoorde ze krassen en tegen elkaar kakelen en vroeg zich af wat ze zeiden. Arya was minder bang geweest voor septon Ut dan voor Rorg en Bijter en een paar anderen die nog in Harrenhal waren, maar ze was toch blij dat hij dood was. Ze hadden de Jachthond ook moeten ophangen, of zijn hoofd eraf hakken. In plaats daarvan hadden de vogelvrijen tot haar afschuw Sandor Cleganes verbrande arm verbonden, hem zijn zwaard, paard en harnas teruggegeven en hem een paar mijl buiten de holle heuvel laten gaan. Het enige wat ze hem hadden afgenomen was zijn goud.
In een baaierd van rook en vuur stortte kort daarna de septorij in. De muren konden het gewicht van het zware leien dak niet langer dragen. De acht bruine broeders keken berustend toe. Zij waren als enigen overgebleven, verklaarde de oudste, die een ijzeren hamertje aan een veter om zijn nek droeg ten teken dat hij de Smid toegewijd was. ‘Voor de oorlog waren we met vierenveertig man en was dit een welvarend oord. We hadden twaalf melkkoeien en een stier, wel honderd bijenkorven, een wijngaard en een appelbongerd. Maar toen de leeuwen voorbij kwamen namen ze al onze wijn, melk en honing mee, slachtten de koeien en staken onze wijngaard in brand. Daarna… zijn we zo vaak bezocht dat ik de tel kwijtgeraakt ben. Die valse septon was alleen maar de laatste. Er was één monster… we gaven hem al ons zilver, maar hij wist zeker dat we ergens goud verborgen hadden, dus doodden zijn mannen ons een voor een om de Oudste Broeder aan het praten te krijgen.’
‘Hoe hebben jullie het met zijn achten overleefd?’ vroeg Angui de schutter.
‘Ik schaam me dood,’ zei de oude man. ‘Door mij. Toen mijn beurt kwam om te sterven heb ik ze verteld waar ons goud was.’
‘Broeder,’ zei Thoros van Myr, ‘het enige beschamende is dat jullie het ze niet meteen hebben verteld.’
De vogelvrijen vonden die nacht onderdak in de brouwerij aan het riviertje. Hun gastheren hadden een geheime voedselopslagplaats onder de vloer van de stallen, dus aten ze met elkaar een eenvoudig maal: haverbrood, uien en een waterige koolsoep die vaag naar knoflook smaakte. Arya prees zich gelukkig, want in haar kom dreef een schijfje wortel. De broeders vroegen de vogelvrij en niet een keer naar hun naam. Ze weten het, dacht Arya. Hoe kon het ook anders? Heer Beric had de bliksemschicht op zijn borstharnas, schild en mantel, en Thoros had zijn rode gewaden, of wat ervan restte. Een broeder, een jeugdige novice, was zo brutaal tegen de rode priester te zeggen dat hij niet tot zijn valse god mocht bidden zolang hij onder hun dak verkeerde. ‘Rot op,’ zei Liem Limoenmantel. ‘Hij is evengoed onze god, en jullie hebben verdomme je leven aan ons te danken. En wat is er zo vals aan hem? Jullie Smid kan misschien een gebroken zwaard maken, maar kan hij ook een gebroken man maken?’
‘Genoeg, Liem,’ beval heer Beric. ‘Onder hun dak zullen we hun regels in ere houden.’
‘De zon houdt niet op met schijnen als we een of twee gebeden overslaan,’ beaamde Thoros mild. ‘En ik kan het weten.’
Heer Beric at zelf niets. Arya had hem nog nooit zien eten, al dronk hij zo nu en dan wel een beker wijn. Hij leek ook nooit echt te slapen. Zijn goede oog ging vaak dicht, alsof hij moe was, maar als je dan iets tegen hem zei sloeg hij het meteen weer op. De heer uit de Marken droeg nog steeds zijn gehavende zwarte mantel en zijn gebutste borstharnas met de afgeschilferde emaillen bliksemschicht. Hij sliep zelfs in dat harnas. Het dofzwarte staal verborg de gruwelijke wond die de Jachthond hem had toegebracht, zoals zijn dikke wollen sjaal de donkere kring om zijn nek verhulde. Maar niets verborg zijn ingeslagen hoofd, dat bij de slaap een diepe deuk vertoonde, of het rauwe rode gat waar zijn ontbrekende oog had gezeten, of de vorm van zijn schedel onder zijn gezichtshuid.
Arya keek hem argwanend aan, indachtig aan alle verhalen die in Harrenhal over hem de ronde deden. Heer Beric leek haar vrees aan te voelen. Hij keerde zijn hoofd om en wenkte haar naderbij. ‘Maak ik je bang, kind?’
‘Nee.’ Ze kauwde op haar lip. ‘Alleen… nou ja… ik dacht dat de Jachthond u had gedood, maar…’
‘Een wond,’ zei Liem Limoenmantel. ‘Een ernstige wond, dat wel, maar Thoros heeft hem genezen. Een betere genezer heeft nooit bestaan.’
Heer Beric staarde Liem aan met een eigenaardige blik in zijn goede oog en helemaal geen blik in het andere, alleen littekens en opgedroogd bloed. ‘Geen betere genezer,’ beaamde hij vermoeid. ‘Liem, hoog tijd voor een wisseling van de wacht, denk ik. Zou jij zo goed willen wezen daarvoor te zorgen?’
‘Jazeker, heer.’ Liems grote gele mantel zwierde achter hem aan toen hij naar buiten beende, de winderige nacht in.
‘Zelfs dappere mannen verblinden zichzelf soms als ze bang zijn om te zien,’ zei heer Beric toen Liem weg was. ‘Thoros, hoe vaak heb je me nu al teruggebracht?’
De rode priester boog zijn hoofd. ‘R’hllor is degene die u terugbrengt, heer. De Heer des Lichts. Ik ben slechts zijn werktuig.’
‘Hoe vaak?’ hield heer Beric aan.
‘Zes keer,’ zei Thoros met tegenzin. ‘En het wordt telkens moeilijker. U bent roekeloos geworden, heer. Is de dood zo aangenaam?’
‘Aangenaam? Nee, vriend. Niet aangenaam.’
‘Maak hem dan niet zo het hof. Heer Tywin leidt vanuit de achterhoede. Heer Stannis ook. U zou er verstandig aan doen als u dat ook deed. Een zevende dood zou voor ons allebei weleens het einde kunnen zijn.’
Heer Beric raakte de plek boven zijn linkeroor aan, waar zijn slaap was ingedeukt. ‘Hier heeft ser Burten Crakenhal mijn helm en mijn hoofd met één klap van zijn strijdhamer ingeslagen.’ Hij wikkelde zijn sjaal af en ontblootte de zwarte kring om zijn nek. ‘Dit is het merkteken dat de manticora bij Storteval heeft achtergelaten. Hij had een arme bijenhouder en zijn vrouw gegrepen in de overtuiging dat ze bij mij hoorden en maakte wijd en zijd bekend dat hij ze allebei zou ophangen tenzij ik me aan hem overgaf. Toen ik dat deed knoopte hij ze toch op, en mij tussen hen in.’ Hij bracht een vinger naar het rauwe rode gat van zijn oog. ‘Dit is waar de Berg zijn ponjaard door mijn vizier stak.’ Een vermoeide glimlach gleed over zijn lippen. ‘Ik heb bij elkaar drie keer de dood gevonden door het huis Clegane. Je zou denken dat ik daar iets van geleerd moest hebben…’
Dat was een grap, wist Arya, maar Thoros lachte niet. Hij legde een hand op heer Berics schouder. ‘Sta daar liever niet bij stil.’
‘Kan ik stilstaan bij wat ik nauwelijks meer weet? Eens had ik een slot in de Marken en was er een vrouw jegens wie ik trouwbeloften had afgelegd, maar ik zou dat slot vandaag niet meer kunnen vinden, noch zou ik kunnen zeggen welke kleur haar die vrouw had. Wie heeft mij tot ridder geslagen, oude vriend? Wat was mijn lievelingseten? Het vervaagt allemaal. Soms denk ik dat ik geboren ben op het bebloede gras in dat essenbosje, met de smaak van vuur in mijn mond en een gat in mijn borst. Ben jij mijn moeder, Thoros?’
Arya staarde naar de Myrische priester, een en al woeste haren, roze vodden en restanten oude wapenrusting. Zijn wangen en de lappen huid onder zijn kin zaten onder de grijze stoppels. Hij leek weinig op de tovenaars in de verhalen van ouwe Nans, maar toch…
‘Kunt u een man zonder hoofd terugbrengen?’ vroeg Arya. ‘Eén keer maar, niet zes?’
‘Ik beschik niet over magie, kind. Alleen maar over gebeden. Die eerste keer, toen heer Beric een gat dwars door zijn lijf en bloed in zijn mond had, wist ik dat het hopeloos was. Dus toen zijn arme, gehavende borst niet meer op en neer ging gaf ik hem de kus van de goede god zelf om hem op weg te zenden. Ik vulde mijn mond met vuur en ademde hem de vlammen in, door zijn keel naar zijn longen, hart en ziel. De “laatste kus” heet dat, en die had ik menigmaal door de oude priesters aan de stervende dienaren van de Heer zien geven. Ik had het ook een of twee keer zelf gedaan, want daartoe zijn alle priesters verplicht. Maar ik had nooit een dode voelen huiveren toen het vuur hem vervulde, noch zijn ogen zien opengaan. Ik heb hem niet opgewekt, jonkvrouwe. Dat heeft de Heer gedaan. Het was de Heer. R’hllor heeft nog plannen met hem. Leven is warmte, warmte is vuur, en vuur is van God, en van God alleen.’
Arya voelde hoe de tranen in haar ogen sprongen. Thoros gebruikte een heleboel woorden, maar ze betekenden gewoon nee, zoveel begreep ze wel.
‘Je vader was een goed mens,’ zei heer Beric. ‘Harwin heeft me veel over hem verteld. Omwille van hem zou ik graag van je losgeld afzien, maar we hebben het goud te hard nodig.’
Ze kauwde op haar lip. Dat zal inderdaad wel zo zijn. Hij had het goud van de Jachthond aan Groenebaard en de Jagersman gegeven om ten zuiden van de Mander voorraden in te kopen. ‘De laatste oogst is verbrand, deze is bezig te verzuipen, en binnenkort is het winter,’ had ze hem horen zeggen toen hij ze op weg stuurde. ‘De kleine luiden hebben graan en zaad nodig en wij klingen en paarden. Te veel van mijn mannen moeten het op knollen, brouwerspaarden en muildieren opnemen tegen vijanden die dravers en strijdrossen berijden.’
Maar Arya wist niet hoeveel Robb voor haar zou betalen. Hij was nu een koning, niet de jongen die ze in Winterfel had achtergelaten met smeltende sneeuw in zijn haar. En als hij wist wat ze allemaal had gedaan, de staljongen, de wachter bij Harrenhal, en de rest…’En als mijn broer weigert me los te kopen?’
‘Hoe kom je daar zo bij?’ vroeg heer Beric.
‘Nou,’ zei Arya, ‘mijn haar is een zootje en mijn nagels zijn vuil en er zit eelt onder mijn voeten.’ Dat zou Robb waarschijnlijk niets kunnen schelen, maar haar moeder wel. Vrouwe Catelyn had altijd gewild dat ze op Sansa leek, dat ze kon zingen, dansen, borduren en hoofs zijn. Bij de gedachte alleen al probeerde Arya haar vingers door haar haren te halen, maar dat was helemaal ver klit en vervilt, en ze trok alleen maar de haren uit haar hoofd. ‘Ik heb de jurk verpest die ik van vrouwe Smalhout had gekregen en ik kan niet erg goed naaien.’ Ze kauwde op haar lip. ‘Ik kan helemáál niet goed naaien, bedoel ik. Septa Mordane zei altijd dat ik handen als een smid had.’
‘Die slappe dingetjes?’ loeide Gendry. ‘Je kunt niet eens een hamer vasthouden.’
‘Wel waar, als ik zou willen,’ snauwde ze hem toe.
Thoros grinnikte. ‘Je broer betaalt wel, kind. Wees daar maar niet bang voor.’
‘Ja, maar als hij wéígert?’ hield ze aan.
Heer Beric zuchtte. ‘Dan stuur ik je een tijdje naar vrouwe Smalhout, of misschien naar mijn eigen slot Zwartoord. Maar ik weet zeker dat dat niet nodig zal zijn. Ik bezit net zomin de macht om je je vader terug te geven als Thoros, maar ik kan er tenminste voor zorgen dat je veilig in je moeders armen terug zult keren.’
‘Zwéért u dat?’ vroeg ze hem. Yoren had ook beloofd haar thuis te brengen, maar in plaats daarvan was hij gedood.
‘Op mijn riddereer,’ zei de Bliksemheer plechtig.
Het regende toen Liem de brouwerij weer binnenkwam. Hij vloekte binnensmonds, terwijl het water van zijn gele mantel in plasjes op de grond droop. Angui en Jaak Geluk zaten bij de deur te dobbelen, maar welk spelletje ze ook speelden, de eenogige Jaak had geen enkel geluk. Tom Zevensnaren verving een snaar van zijn houtharp en zong ‘De tranen van de moeder’, ‘Toen Willums vrouw vochtig was’, ‘Heer Herte reed uit op een regendag’ en toen ‘De regens van Castameer’.
Wie ben jij wel, zei de trotse heer,
dat ik diep voor jou zou buigen?
Niet meer dan een kat met een andere vacht,
zoals iedereen kan getuigen.
Met een gouden vacht of een rode vacht,
een leeuw blijft een beest met klauwen,
En de mijne zijn lang en scherp, meneer,
zo lang en scherp als de jouwe.
Zo sprak die heer, zo sprak die heer,
de heer van Castameer
Nu huilen de regens over zijn zaal
en niemand keert er weer
Ja, nu huilen de regens over zijn zaal
en geen levende ziel keert er weer
Ten slotte waren Toms regenliederen op en legde hij zijn harp weg. Daarna klonk nog slechts het geluid van de regen zelf die op het leien dak van de brouwerij neerkletterde. Het dobbelen was afgelopen en Arya stond op één been en toen op het andere te luisteren naar Merrit, die klaagde dat zijn paard een hoefijzer was kwijtgeraakt.
‘Ik zou het voor je kunnen beslaan,’ zei Gendry ineens. ‘Ik was maar een leerjongen, maar mijn meester zei dat mijn hand voor de hamer geschapen was. Ik kan paarden beslaan, kapotte maliën repareren en deuken uit staal slaan. Ik wed dat ik ook wel zwaarden kan maken.’
‘Wat zeg je daar, jongen?’ zei Harwin.
‘Dat ik voor jullie wil smeden.’ Gendry knielde voor heer Beric. ‘Als u mij hebben wilt, heer, dan zou ik nuttig werk kunnen doen. Ik heb gereedschap en messen gemaakt, en een keer een hele aardige helm. Die heeft een van de mannen van de Berg me afgepakt toen we gegrepen werden.’
Arya beet op haar lip. Hij wil me ook in de steek laten.
‘Je bent beter af als je bij heer Tulling in Stroomvliet dient,’ zei heer Beric. ‘Ik kan je niet voor je werk betalen.’
‘Ik ben nog nooit betaald. Ik heb een smidse nodig, eten, en een slaapplaats, meer niet, heer.’
‘Een smid is bijna overal welkom, en zeker een bekwame wapensmid. Waarom zou je bij ons blijven?’
Arya kon aan Gendry’s stomme kop zien dat hij hard nadacht. ‘Wat u zei in de Holle Heuvel, dat jullie de mannen van koning Robert zijn, en broeders, dat beviel me wel. Het beviel me ook dat u de Jachthond een proces gaf. Heer Bolten hing de mensen gewoon op of onthoofdde ze, en heer Tywin en ser Amaury waren al net zo. Ik ben liever uw smid.’
‘Er vallen heel wat maliën te repareren, heer,’ bracht Jaak heer Beric in herinnering. ‘De meeste hebben we van de doden afgestroopt, en waar de dood doorheen is gekomen zitten gaten.’
‘Je bent niet goed wijs, jongen,’ zei Liem. ‘Wij zijn vogelvrij. Het schuim der aarde voor het merendeel, op heer Beric na. En je moet ook niet denken dat het eraan toegaat zoals in die idiote liedjes van Tom. Je zult heus geen kusjes van een prinses stelen of in een gestolen harnas aan een toernooi deelnemen. Sluit je bij ons aan en je eindigt met een strop om je nek of met je hoofd bovenop een slotpoort.’
‘Dat doen ze toch ook met jullie,’ zei Gendry.
‘Nou en óf,’ zei Jaak Geluk opgeruimd. ‘De kraaien azen op ons allemaal. Heer, die jongen lijkt me wel dapper, en wat-ie te bieden heeft kunnen we goed gebruiken. Luister naar Jaak en neem hem aan.’
‘En snel ook,’ ried Harwin hem grinnikend aan, ‘voordat zijn koortsstuip overgaat en hij weer bij zijn volle verstand is.’
Een flauw lachje gleed over heer Berics lippen. ‘Thoros, mijn zwaard.’
Ditmaal stak de Bliksemheer de kling niet in brand maar raakte er slechts even Gendry’s schouder mee aan. ‘Gendry, zweer je voor het aangezicht van goden en mensen dat je zult verdedigen wat weerloos is, alle vrouwen en kinderen zult beschermen, je aanvoerders, je heer en je koning zult gehoorzamen, dapper zult strijden als dat nodig is en de andere taken die je worden opgelegd zult uitvoeren, hoe moeilijk, nederig of gevaarlijk ze ook zijn?’
‘Dat zweer ik, heer.’
De heer uit de Marken bracht het zwaard van de rechter schouder naar de linker en zei: ‘Sta op, ser Gendry, als Ridder van de Holle Heuvel, en wees welkom in onze broederschap.’
Bij de deur klonk een rauw, raspend gelach.
De regen liep in stralen van hem af. Zijn verbrande arm was in bladeren en linnen gewikkeld en werd door een primitieve draagdoek stevig tegen zijn borst gedrukt, maar de oudere brandwonden waardoor zijn gezicht getekend was glinsterden zwart en glibberig in de gloed van hun vuurtje. ‘Nog meer ridders aan het slaan, Dondarrion?’ zei de indringer grommend. ‘Daar zou ik je nog eens van voren af aan voor moeten doodsteken.’
Heer Beric keek hem koeltjes aan. ‘Ik had gehoopt dat we je voor het laatst gezien hadden, Clegane. Hoe heb je ons gevonden?’
‘Dat was niet zo moeilijk. Die gore rook van jullie was tot in Oudstee te zien.’
‘Wat is er van mijn wachtposten geworden?’
Clegane trok met zijn mond. ‘Die twee blinden? Misschien heb ik ze wel allebei gedood. Wat zou je dan doen?’
Angui spande zijn boog. Pees ook. ‘Wil je zo graag dood, Sandor?’ vroeg Thoros. ‘Je moet gek of dronken zijn, dat je ons hierheen bent gevolgd.’
‘Dronken van de regen? Jullie hadden me niet eens genoeg goud gelaten om een beker wijn te kopen, stelletje hoerenzonen.’
Angui spande een pijl. ‘Wij zijn vogelvrij en. Die stelen nu eenmaal. Dat staat in de liederen, en als je het vriendelijk vraagt wil Tom er misschien een voor je zingen. Wees blij dat we je niet gedood hebben.’
‘Kom maar eens proberen, Schutter. Dan pak ik je die pijlkoker af en steek de pijlen recht in je sproetige reet.’
Angui hief zijn boog op, maar voordat hij kon schieten hief heer Beric een hand op. ‘Wat kom je hier doen, Clegane?’
‘Mijn eigendom terughalen.’
‘Je goud?’
‘Wat dacht je dan? Niet omdat ik zo graag je gezicht wilde zien, Dondarrion, laat ik je dat wel vertellen. Je bent nu nog lelijker dan ik. En nog een roofridder bovendien, krijg ik de indruk.’
‘Ik heb je een briefje gegeven in ruil voor je goud,’ zei heer Beric kalm. ‘Een belofte om te betalen als de oorlog afgelopen is.’
‘Met dat papiertje heb ik mijn gat afgeveegd. Ik wil het goud.’
‘Dat hebben we niet meer. Ik heb Groenebaard en de Jagersman ermee naar het zuiden gestuurd om aan de overkant van de Mander graan en zaad te kopen.’
‘Om al die mensen te voeden van wie jij de oogst hebt verbrand,’ zei Gendry.
‘O, gaat het daar nu om?’ Sandor Clegane lachte weer. ‘Dat is toevallig precies wat ik ermee wou doen. Een troep lelijke boeren en hun pokdalige jongen te vreten geven.’
‘Je liegt,’ zei Gendry.
‘Die jongen kan zijn mondje wel roeren, merk ik. Waarom geloven jullie hem wel en mij niet? Zou het mijn gezicht kunnen zijn?’ Clegane wierp een blik op Arya. ‘Ga je haar ook tot ridder slaan, Dondarrion? De eerste achtjarige meisjesridder?’
‘Ik ben twáálf,’ loog Arya luid, ‘en als ik wil kan ik heus wel ridder worden. Ik zou jou ook kunnen doden als Liem me mijn mes niet had afgepakt.’ Ze werd nóg kwaad als ze daaraan dacht.
‘Daarvoor moet je bij Liem wezen, niet bij mij. En loop dan maar gauw weg met je staart tussen je poten. Weet je wat honden met wolven doen?’
‘De volgende keer maak ik je echt dood. En je broer ook.’
‘Nee.’ Zijn donkere ogen vernauwden zich. ‘Dat zul je niet.’ Hij keerde zich weer naar heer Beric toe. ‘Zeg, als je mijn paard eens tot ridder sloeg? Het schijt nooit in de zaal en trapt niet vaker dan de meeste anderen, dus het heeft die ridderslag wel verdiend. Tenzij je van plan bent dat ook te stelen.’
‘Als je er nou eens op ging zitten en wegreed,’ waarschuwde Liem hem.
‘Ik ga alleen maar weg met mijn goud. Jullie eigen god zei dat ik onschuldig was…’
‘De Heer des Lichts heeft je het leven teruggegeven,’ verklaarde Thoros van Myr. ‘Hij heeft niet gezegd dat je de wedergeboren Baelor de Gezegende bent.’ De rode priester trok zijn zwaard, en Arya zag dat Jaak en Merrit hetzelfde hadden gedaan. Heer Beric had het wapen waarmee hij Gendry tot ridder had geslagen nog in zijn hand. Misschien doden ze hem nu wel.
De mond van de Jachthond trok weer. ‘Jullie zijn gewoon maar ordinaire dieven.’
Liem keek hem woedend aan. ‘Jouw leeuwenvriendjes rijden een dorp in, pikken al het eten en elk muntstuk dat ze vinden in en noemen dat “foerageren”. De wolven ook, dus waarom wij niet? Niemand heeft je beroofd, hond. Je bent gewoon netjes “befoerageerd” .’
Sandor bekeek hun gezichten één voor één, alsof hij ze allemaal in zijn geheugen wilde prenten. Toen liep hij naar buiten, het donker en de stromende regen in waaruit hij was opgedoken. Hij zei geen woord meer. De vogelvrij en wachtten en vroegen zich af…
‘Laat ik maar eens gaan kijken wat hij met onze wachtposten heeft uitgevoerd.’ Voordat hij wegging wierp Harwin een behoedzame blik naar buiten om zich ervan te vergewissen dat de Jachthond niet pal achter de deur op de loer lag.
‘Hoe komt die smeerlap eigenlijk aan al dat goud?’ zei Liem Limoenmantel om de spanning te breken.
Angui haalde zijn schouders op. ‘Hij heeft het toernooi van de Hand gewonnen. In Koningslanding.’ De boogschutter grijnsde. ‘Ik had zelf ook een aardig sommetje gewonnen maar toen kwam ik Dansie tegen, en Jaede, en Alayaya. Zij hebben me geleerd hoe geroosterde zwaan smaakt, en hoe het is om in wijn uit het Prieel te baden.’
‘Alles uitgepist zeker?’ lachte Liem.
‘Niet álles. Ik heb deze laarzen gekocht, en deze uitstekende dolk.’
‘Je had een lapje grond moeten kopen en van een van die geroosterde zwanenmeisjes een fatsoenlijke vrouw moeten maken,’ zei Jaak Geluk. ‘Had je spruitjes en spruiten kunnen telen.’
‘De Krijgsman beware me! Het zou doodzonde zijn geweest om goud in spruitjes om te zetten.’
‘Ik hou van spruitjes,’ zei Jaak gegriefd. ‘Ik zou nu best een maaltje lusten.’
Thoros van Myr negeerde hun geklets. ‘De Jachthond is meer dan een paar zakken goud kwijt,’ peinsde hij. ‘Hij is bovendien zijn baas en zijn kennel kwijt. Hij kan niet naar de Lannisters terug, de Jonge Wolf zal hem nooit accepteren en bij zijn broer is hij vermoedelijk ook niet welkom. Dat goud was alles wat hij nog had, dunkt me.’
‘Vervloekt nog an toe,’ zei Wate de Molenaar. ‘Dan komt-ie ons straks vast in onze slaap vermoorden.’
‘Nee.’ Heer Beric had zijn zwaard opgestoken. ‘Sandor Clegane zou ons allemaal met liefde vermoorden, maar niet in onze slaap. Angui, jij rijdt morgen met Baardeloze Dik in de achterhoede. Als je Clegane nog achter ons aan ziet snuffelen, schiet dan zijn paard dood.’
‘Het is een goed paard,’ protesteerde Angui.
‘Ja,’ zei Liem. ‘Laten we verdorie de berijder doodschieten. We kunnen dat paard wel gebruiken.’
‘Liem heeft gelijk,’ zei Pees. ‘Laat mij maar eens een paar veren in die hond jagen, dan druipt-ie wel af.’
Heer Beric schudde zijn hoofd. ‘Clegane heeft in de holle heuvel zijn leven verworven. Ikzal hem er niet van beroven.’
‘Heer Beric is wijs,’ zei Thoros tegen de anderen. ‘Broeders, een gerechtelijke tweekamp is heilig. Jullie hebben mij aan R’hllor horen vragen om in te grijpen en jullie hebben gezien hoe zijn vurige vinger heer Berics zwaard doormidden brak, net toen hij er een eind aan wilde maken. Het lijkt erop dat de Heer des Lichts nog iets met Joffry’s Jachthond voorheeft.’
Harwin was al snel in de brouwerij terug. ‘Puddingvoet sliep als een os, maar was ongedeerd.’
‘Wacht maar tot ik hem in mijn vingers krijg,’ zei Liem. ‘Dan krijgt hij er een schijtgat bij. Dankzij hem hadden we allemaal dood kunnen zijn.’
Niemand sliep die nacht erg lekker, wetend dat Sandor Clegane zich ergens in de buurt buiten in het donker bevond. Arya rolde zich warm en knus bij het vuur op, maar kon toch de slaap niet vatten. Terwijl ze onder haar mantel lag, haalde ze het muntje te voorschijn dat ze van Jagen H’ghar gekregen had en klemde haar vingers eromheen. Dat gaf haar een gevoel van kracht, want ze dacht eraan hoe ze het spook van Harrenhal was geweest. Toen kon ze doden met een fluistering.
Maar Jagen was weg. Hij had haar in de steek gelaten. Hete Pastei ook, en nu gaat Gendry ook nog weg. Lommie was dood, Yoren was dood, Syrio Forel was dood, zelfs haar vader was dood, en Jagen was verdwenen nadat hij haar een stom muntje had gegeven. ‘Valar morghulis,’ fluisterde ze zachtjes en kneep haar vuist dicht, zodat de randen van de munt in haar handpalm groeven. ‘Ser Gregor, Dunsen, Polver, Raf het Lieverdje. De Kietelaar en de Jachthond. Ser Ilyn, ser Meryn, koning Joffry, koningin Cersei.’ Arya probeerde zich voor te stellen hoe ze eruit zouden zien als ze dood waren, maar ze kon zich hun gezichten maar moeilijk voor de geest halen. De Jachthond zag ze wel, en zijn broer de Berg, en Joffry’s gezicht of dat van zijn moeder zou ze nooit vergeten… maar Raf, Dunsen en Polver vervaagden al, en zelfs de Kietelaar, die zo’n doodgewoon gezicht had.
Ten slotte werd ze toch door slaap overmand, maar in het holst van de nacht werd Arya tintelend weer wakker. Het vuur was tot sintels opgebrand. Modde stond bij de deur en buiten liep een tweede wachter heen en weer. Het was gestopt met regenen en ze hoorde wolven huilen. Wat dichtbij, dacht ze, en wat een boel. Het klonk of ze allemaal om de stal heen liepen, bij tientallen, misschien zelfs bij honderden. Ik hoop dat ze de Jachthond opvreten. Ze dacht aan wat hij over wolven en honden had gezegd.
Bij het ochtendkrieken zwaaide septon Ut nog aan de boom, maar de bruine broeders waren buiten in de regen met schoppen ondiepe graven voor de overige doden aan het delven. Heer Beric dankte hen voor het onderdak en de maaltijd en gaf hun een zak zilveren hertenbokken als bijdrage aan de herbouw. Harwin, Luc Lijkterop en Wate de Molenaar gingen op verkenning maar vonden wolven noch jachthonden.
Toen Arya haar zadelriem vastgespte kwam Gendry naar haar toe om te zeggen dat het hem speet. Ze zette een voet in de stijgbeugel en zwaaide zich in het zadel, zodat ze op hem neer in plaats van naar hem op kon kijken. Je had in Stroomvliet zwaarden voor mijn broer kunnen maken, dacht ze, maar wat ze zei was: ‘Wat kan mij het schelen als jij zo’n stomme vogelvrije ridder wilt zijn en je wilt laten ophangen? Dan ben ik al vrijgekocht en bij mijn broer in Stroomvliet.’
Die dag regende het gelukkig niet, en deze keer schoten ze bij uitzondering eens flink op.